De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 7 juli pagina 1

7 juli 1895 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 941 DE AMSTEKDAMMEK A°. 1895. WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Dit Nummer bevat een Bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 7 Juli Abonnement per 3 maanden /"1.50, fr. p. post ? 1.fi5 Voor Indiëpsr jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advertenün van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 I N H O V Dt VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Het publiek en de dokter, door Eunius. NutteloozR polemiek, door Dr. H. J. Betz. Crispi eu Cavallotti. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Besteding van drankmis bruik door vrouwen, door F. M. C. TOONEEL EN MUZIEK: Jhr Mr. J. C. M. van Eiemsdijk, door Dr. E. D. P. Muziek, door Van Milligen. KUNST EN LETTEEEN: Willem Witsen-tentoonstelling, door Ph. Z. Het wonderbaarlijke en de jeugd, door W. A. W. Moll. VOOR DAMES, door E-e IN GEZONDEN. De legende der afsnijding van den Schuttersmaaltijd, door G. C. 't Hooft. FEUILLE TON: Angustin Eobespierre, door Dr. Jan ten Brink, XI. SCHAAKSPEL. EECLAMES. VAEIA. ALLEELEI. PEN- EN POTLOODKEASSEN. ADVEETENTIEN. Miiiiiimiiimiimiimiiiiimimiimiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiii Het publiek en de dokters Het jaar zet zich goed in, er zijn gelukkig veel zieken, zoo stond er zeer eigenaardig in den nieuwjaarsbrief van eene dokters vrouw aan haar vriendin. Wanneer men nu bedenkt, dat er in Nederland meer dan tweeduizend dokters zijn en daarbij een honderd of zes apothekers, die ten opzichte der zieken onder gelijke omstandigheden verkeeren, dan kan men narekenen welk een som van vreugde in honderden huisgezinnen geboren wordt uit hetgeen slechts zorg en ellende baart aan hen, wien dit ongeluk van ziek zijn treft. Het argelooze doktersvrouwtje, aan wier brief de boven aangehaalde zinsnede is ontleend en die waarlijk in het dagelijksch leven door niemand zal worden gerangschikt onder de hardvochtigen van aard, wees in haar een voud een mistand aan in onze samenleving, waaraan de Chinezen op eigenaardige wijze ontkomen door de geneeesheeren te bezol digen in hun gezonde dagen en hun het tractement te onthouden gedurende een ziekte. Trouwens wij zelf hebben er voorbeelden van bij den militair-geneeskundigen dienst en bij de ziekenfondsen, waar de geneesheeren met hun clientèle gelijkelijk feest vieren wanneer er weinig ziekedagen zijn, omdat de tractementen toch doorgaan. Slechts zelden treedt deze strijd van belan gen zoo brutaal naïef aan het licht als hierboven is aangehaald ; tusschenbeiden ech ter wordt, hetgeen voor niemand een geheim is, door de geneesheeren zelf onomwonden erkend als een zaak van groote bezorgdheid in de toekomst, dat juist tegenwoordig bij het gedurig toenemen van het aantal hunner collega's, de zieken en het gebruik van voor geschreven geneesmiddelen niet in dezelfde verhouding vermeerderen. In den laatsten tijd is er onder doctoren en apothekers een kwestie aanhangig, waar van de bespreking zek3r nog vele jaren zal duren, eer zij tot een begin van oplossing geraakt; de vraag nl. of het niet wenschelijk en mogelijk zou zijn om de medi cijnen over 't algemeen goedkooper te maken door het oprichten van zoogenaamde Staatsapotheken waar den mingegoeden en burgers met beperkt inkomen de geneesmiddelen gratis of tegen kostenden prijs worden ver strekt. Nu is het een feit, dat in Nederland aan de meeste zieken de medicijnen niet door een apotheker worden geleverd maar door de dokters, die op het platteland zelf de geneesmiddelen verstrekken. Vele apothekers zouden hierin gaarne verandering brengen, terwijl de medici hun bestaan bedreigd achten, indien hun dit voorrecht tot zelflevering werd ontnomen. In tal van ge schriften wordt tusschen hen op dit oogen blik strijd gevoerd over dit onderwerp en in het Geneeskundig Tijdschrift heffen twee geneeskundigen, de H B. Slingerberg en Tresling, beide uit de provincie Groningen een jammerklacht aan, dat -»de malaria»ziekten (gewone tusschenpoozende koortsen) »grootendeels zijn opgehouden en het geabruik van kinine zóó vulgair is geworden, »dat het publiek in voorkomende gevallen »zich zelf geneest", waardoor »den genees»heer een bron van nuttigen arbeid en van «brood" wordt ontnomen. Moet het publiek niet denken, dat zulke geneesheeren het slechts met leede oogen zullen aanzien, wanneer door gepaste voor zorgsmaatregelen en het opruimen van ziektemakende oorzaken nog andere ziekten van den aardbodem verdwijnen of tot eenvoudiger vormen worden teruggebracht, zoodat de hulp van den medicus overbodig wordt? Het aantal dezer ziekten is niet gering en de mogelijkheid harer verdwijning mag wor den aangenomen, wanneer men ziet, dat de fransche statistici haar onder een afzonder lijke rubriek als: maladies vitMes rang schikken. Al twijfelen wij ook nu niet aan de zucht tot medewerking der Nederlandsche genees kundigen, toch zou het wenschelijk zijn, dat deze medewerking door allen heeler harte werd verleend en geen plaats was voor de overweging, als zouden zij met angst de toekomst tegemoet zien, die hun een deel van hun »arbeid'' en hun »brood" zal ont roven . Bij eenig nadenken blijkt het waarlijk niet moeielijk, hier een oplossing te vinden, wan neer de menschen er toe konden komen zich wat meer ter behartiging van gemeensshap pelijke belangen aaneen te sluiten. Zij konden zich dan in bepaalde kringen van lot-, standof wijkgenoten vereenigen, die zich verbonden per gezin een bepaalde contributie te betalen, waarvoor tegen een vast salaris, afhankelijk van het aantal deelnemers onderling een geneesheer werd gekozen. Men meene niet, dat de ijver of de goede zorg van den me dicus bij zulk een vaste belooning zou ver flauwen, eene benoeming zou toch nimmer geschieden anders dan voor een zeker aantal jaren en zijn financieel voor- of nadeel zou er bovendien mee gemoeid zijn, wanneer zijne reputatie aansluiting of vermindering van leden tengevolge had. Hoe dikwijls ook geeft de tegenwoordige verhouding van den geneesheer tegenover zijn patiënt en den apotheker aanleiding er toe, te denken, dat meer visites worden ge maakt, meer recepten worden geschreven dan precies noodig zijn? Daarbij komt, dat een van de gewone middelen waardoor het publiek wordt gevrijwaard tegen overdreven eischen van sommige medeburgers, wier hulp het onder bepaalde omstandigheden somwijlen noodig heeft, namelijk de concurrentie, zijn kracht verloren heeft tegenover de genees kundige wereld. Wel verre er van dat het toenemend aantal geneeskundigen het tarief voor bewezen diensten heeft doen verminde ren, zijn de visites van den dokter, in stad en dorp beide, steeds duurder geworden. En al willen wij dit tarief op zichzelf niet veroordeelen, evenmin als de noodzakelijkheid van het aantal recepten, het heeft in de appreciatie van het publiek zijne bedenkelijke zijde, dat als 't ware de eindsom van de kosten eener ziekte ten slotte voor een groot deel afhankelijk is van den persoon, die bij een hoog cijfer dezer som het meeste belang heeft. Waarlijk, waar coöperatie in velerlei rich ting den zwakkere ten voordeel is geweest, zou /ij ook hier nuttig kunnen werken, terwijl bovendien, b.v. in tijden van gezondheid, iedere doktersvrouw met haar medeburgers van harte zou kunnen juichen: gelukkig x/jn er weinig zieken! EUNICS. Mtelooze polemiek. Polemiek tusschen De Tijd en mij heb ik van den beginne nutteloos gevonden en haar tweede schrijven bevestigt mij in dit oordeel. Ten eerste wijl het blad nu en dan opmer kingen maakt, waardoor de argelooze lezer natuurlijk tegen de bedoeling in de war kon geraken. Ik heb, al zoek ik geen »spoorweglectuur" in de dertiende eeuw, betreurd, dat de Summa onze hersenen soms erg plaagt; en ten bewijze haalde ik een redeneering aan, die mij buitengewoon spits vondig leek. Ja maar, zegt nu De Tijd van 27 Juni, deze redeneering heeft Thomas Aquinas niet verdedigd, doch bestreden. Alsof ik het tegendeel beweerd had! In de Summa wordt telkens een vraag aan de orde gesteld; vervolgens legt de schrijver iemand eene of meer redeneeringen in den mond, die hij, naar ik onderstel, zelf niet al te dwaas vindt, want anders ware zijne manier van doen tamelijk vreemd; en ten slotte vernemen wij zijn eigen redeneering. Beide groepen van redeneeringen moeten wij lezen, willen wij den gedachtengang volgen. Lijden onze hersens daaronder, dan is het onverschillig of dit aan eene redeneering van deze of van gene groep te wijten valt, daar gelaten nog dat de bestrijding eener spits vondigheid al even vermoeiend is als de spitsvondigheid zelve. Van meer belang echter is het volgende. Ik heb mij de aanmerking veroorloofd, dat Thomas Aquinas verkeerd handelde door de ervaring niet te raadplegen. De Tijd vindt dergelijke raadgeving van mij aan »een man als Thomas Aquinas'' bevreemdend. Zij zal mij, hoop ik, ten goede houden, dat hij voor mij niet zul* een groot man is als voor haar. Maar bovendien staat voor mij, gelijk voor duizenden hedendaagsche menschen, niemand te hoog om de ervaring te raadplegen. Wij rekenen dit integendeel iedereen ten plicht; en wij zien in rerleneeringen, die zich aan de ervaring niet storen, louter releneeringen, holle theorieën, ijdele bespiegelingen. Vooral dit verschil tusschen De Tijil en mij doet mij polemiek met haar als nutteloos beschouwen. De wereld heeft nu eenmaal niet stilgestaan gedurende de zes eeuwen, die ons van Thomas Aquinas scheiden, men moge zich erover verheugen of het bejammeren, het een vooruitgang noemen of een achter uitgang. Personen op zoo verschillend standpunt begrijpen elkander niet meer. Wat ik als een doodonschuldig gezegde bedoel, hindert Dn Tijd; en zij verkondigt als de gewoonste waarheden, wat mij in menig opzicht betwistbaar voorkomt. Bij dien stand van zaken baten een paar of zelfs een dozijn stukjes in een nieuwsblad niet het minste. Mijne opmerkingen aangaande »Dionysius den Areopagiet" waarom De Tijd den naam tusschen aanhalingsteekens plaatst, weet ik niet wenscht zij «voorshands ten minste" onaangeroerd te laten. Ik zou haast zeggen dat dit het verstandigste is, wat zij doen kan. Doch misschien bezit De Tijd omtrent deze oude zaak nieuwe gegevens, welke op het oogenblik nog niet ter open baarmaking rijp zjn. Die moeten wij dan belangstellend atwachten. Wie van de me thode der ervaringswetenschappen goed door drongen is, zal steeds ten volle bereid blijken, zijne meening te wijzigen, zoodra behoorlijk vastgestelde feiten dit noodig maken. Dat is juist het mooie van bedoelde methode, die onherroepelijke beslissingen uitsluit, ons alleen aan de waarheid bindt en de deur altoos wagenwijd openlaat voor elke ontdekking Bewijst iemand, dat de op naam van Dionysius staande geschriften echt zijn, ik zal het dankbaar aanvaarden als eene verbetering mijner kennis. Maar dat het »denken" van De Tijd hier even vrij is als het mijne, be twijfel ik. Dr. H. J. BETZ. Crispi en Cavallotti. Het Italiaansche Parlement heeft een aan tal stormachtige zittingen doorleefd. Reeds voor eenige weken had de bekende afge vaardigde Cavallotti gedreigd met onthullin gen, die den minister-president Crispi zedelijk zouden vernietigen. Men wachtte, dagen lang, maar het bleef bij vage aanduidingen. Ein delijk verscheen Cavallotti's akte van be schuldiging in druk: een lang en uitvoerig document, waarin echter niet veel nieuws werd verteld, hetgeen bij den stortvloed van beschuldigingen, die den premier inde laatste maanden, te recht of ten onrechte, naar het hoofd zijn geworpen, niemand zal verbazen. Het merkwaardigste in Cavallotti's stuk was een uittreksel uit het protocol der instructie in de beruchte Panama-questie, waaruit bleek, dat de Parijsche bankier Reinach indertijd 50.000 francs aan Crispi had gezonden. Het feit zelf wordt door niemand bestreden; maar terwijl Crisp'f s vijanden zeggen, dat die 50.000 francs de prijs waren voor de aan Cornélius Herz verleende Italiaansche rid derorde, verzekeren zijne vrienden, dat zij het honorarium waren voor diensten, door Crispi als advocaat aan Reinach bewezen. Intusschen is dit protocol, volgens besluit der Fransche Kamer geheim gehouden ; zelfs aan de d<'putés is de inzage van die stuk ken ontzegd. Cavallotti kan de bedoelde uit treksels dus slechts verkregen hebben door de medewerking der Fransche regeering, en vele Italiaansche patriotten zullen hem deze wijze om zijn politieken aartsvijand te bestrij den, niet licht vergeven. Naar aanleiding van Cavallotti's onthullin gen had de uiterste linker zijde van de Ita liaansche Kamer geen motie gesteld (die zeker zou zijn verworpen), maar slechts eene vraag. Klaarblijkelijk verraste dit Crispi, die op eene langdurige discussie had gerekend. Kortweg verklaarde hij: »Vragen betreffende mijne eer verkies ik noch aan te nemen, noch te beantwoorden". Daarna verwijderde hij zich. »Er/li scappa, hij neemt de vlucht!" juichte Cavallotti, en de algemeene indruk was, dat Crispi door zijn heengaan zijn eigen zaak bedierf. Zelfs de vrienden der regeering waren ontstemd; volgens hen had Crispi moeten zeggen: »Cavallotti is een lasteraar; hij heeft mij in de pers beschuldigd en ik heb hem in de pers beantwoord; dit laatste behoef ik dus hier niet meer te doen. Overigens doe ik een beroep op de Kamer, en vraag van haar een onvoorwaardelijk votum van ver trouwen. Crispi wist echter de begane fout dadelijk weder goed te maken. Hij riep zijne meer derheid te zamen en deze verscheen, schoon lang niet voltallig. Voor deze goed gezinden sprak hij lang en uitvoerig over de diensten, die hij gedurende drie-en-vijftig jaren aan zijn land had bewezen. Hij werkte op het ontvankelijk gemoed van zijne hoorders door hun te herinneren, hoe hij eerst had gestre den voor Italië's eenheid, en daarna voor Italië's grootheid. En toen zoo de vergade ring in de goede stemming was gebracht, maakte hij zich gereed om de ongelukkige historie van het aan Cornélius Herz ver leende grootkruis toe te lichten. De vriendjes begrepen wat hun te doen stond, en riepen hem toe, dat hij zich niet behoefde te ver ontschuldigen, dat hij onwaardige lasteringen met verachtend stilzwijgen moest beantwoorden enz. Zoo werd de slag geslagen : zelfs de gematigde oppositie verloor den lust om eene discussie uit te lokken, die toch niet het gewenschte gevolg kon hebben, m. a. w. die Crispi toch niet zou doen vallen, en die slechts tot nieuwe schandalen aanleiding zou geven. In de volgende Kamerzitting werden drie motiën ingediend. De eerste kwam van de uiterste linkerzijde, en stelde den eisch, dat Crispi tegen Cavallotti eene aanklacht bij den strafrechter zou indienen, of, zoo hij dit niet wilde doen, dat dan eene parlementaire

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl