De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 4 augustus pagina 4

4 augustus 1895 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 945 verschillende artistieke kroegen, door Yalbel beschreven. In een voorwoord spreekt Clovis Hugues over den jong gestorven Mac-Nab, den dichter van »Le pendu", dat door 'De Doofpot" alhier voldoende gepopulariseerd is. Vermakelijk is het zooals hij zijn eerste ontmoeting vertelt met dien »gentilhomme cossais, qui a une figure en bois, une voix en bois et qui se moque du clan dira-t-on" (Hommes 'd'Aujourd' hui)-Mac-Nab, die byna nooit lachte en zelden glimlachte, staat op te midden van het gezel schap. H\j zal iets voordragen uit zyn verzen en annonceert »Les foetus." Men denkt aan een sombere elegie, aan een vers in RoHinat's genre; zeer frappeert dus het begin : On en voit de petits, de grands, De semblables, de différent», Au fond des bocaux transparents. Les uns ont des figures douces Venus au monde sans secousses, Sur leur ventre ils joignent leurs pouces. en wat verder volgt tot het slot: Gentils foetus, ah ! que vous tes Heureux d'avoir range vos têtes Loin de nos humaines tempêtes. Het is komisch, maar welk een diepe philosophie is er achter verborgen. Wat hem karakte riseert, is zjjn zoeken naar het grappiga in on derwerpen, die daartoe het minst geëigend zyn, b.v. »De gehangene". Hierop volgt een rubriek : »Les indépendents" betiteld, waarin Valbel hen samenbrengt, die op 't oogenblik noch directeur zijn van, noch verbonden aan een der cabarets artistiques. De voornaamsten onder hen zijn Léon Xanrof, Pierre Trimouillat en Maurice Boukay. Xanrof, voor den Burgerlijken Stand Léon Fourneau, is 27 jaar oud en advocaat. Hy was een der stichters van de Association des Etudiants en werd er de officieele zanger van. Intusschen werkte h\j als jourcalist mee aan Gil Bias, Lanterne, National en Figaro. In 1888 was hy beroemd, hij had »Le flacre" geschreven, het geestig-cynische liedje, dat men van Yvette Guilbert heeft kunnen hooren : Uti fiacre allait trottinant Jaune avec un cocher blanc." Pierre Trimouillat is de dichter van »Quand Ie critique dort" tegen Tonele Sarcey gericht, dat eenige maanden geleden in den Gil Bias illustr ook is gepubliceerd: iiiiiiiiiiiiiiimmiiiiiiiiiimi gezeld. Augustin leest met een zachten glimlach om de lippen. Het schijnt, dat in de laatste maanden zijn voorkomen en gelaatsuitdruk king iets waardigere en kalmers hebben ver kregen. Het hooge voorhoofd, de lange achter de ooren weggestreken glinsterende zwarte hairen, en de groote donkerblauwe oogen kwamen zeer duidelijk uit bij het licht der kaarsen, en verrieden de ingespannen aandacht, waarmee hij zijne brieven las. Augustin droeg het officieel kostuum der gedeputeerden te velde een hemelsblauwen, toegeknoopten rok met purperen omslagen, en hoog opstijgenden, met goud geborduurden kraag. Om het midden was een breede sjerp van rood-, wit- en blauwe zijde geknoopt, waaronder een zwart lederen koppel w gschool, die eene lange sleepsabel aan zijne zijde vastsnoerde. Op de tafel, waaraan hij zat, lagen twee pistolen en eene groote kaart van oulon's reede en omstreken. Deze kaart was overdekt met breede roode en zwarte strepen, een bewijs van Augustin's voortdurende studie. De brief, die hem een ongemeen belang scheen in te boezemen, was vervat in de volgende bewoordingen: »Aan den citoyen Augustin Robespierre, «Commissaris der Conventie bij l'ar mé<T Itali «in het hoofdkwartier van den generaal «Dugommier, te La Seyne, département ?»du Var. »Mon cher ami! Uw laatste brief heeft »mij zeer gelukkig gemaakt. Ge komt ieder »uur uw doel nader ge toont dagelijks, »dat ge volkomen berekend zijt voor de «moeilijke taak, die u is opgedragen. Och, ik »moest dit eigenlijk niet zeggen, uw welslagen «zou mij veeleer moeten bedroeven. Maar ik »weet nu zooveel meer dan dezen zomer. «Ge hebt me alles zoo uitvoerig medegedeeld. «Toch is het mij zeer pijnlijk te moeten zeg«gen, dat ik soms ernstig ontevreden ben op «mij zelve. De voorspoed uwer wapenen mag «mij niet verheugen. Mijne symphathieën, «mijne bloedverwanten, mijne gadetooze ram»pen, dit alles scheidt me zoo oneindig ver »van u. En toch, toch kan ik niet ontkennen, «dat ik in uw tegenwoordigen strijd eene »zekere belangstelling mag koesteren de »stad Toulon heeft met de vijanden van «Frankrijk geheuld, en dit is zelfs door een «verlaten wees, als ik, die haar gemartelden «koning en koningin nooit 'ontrouw kan »worden, niet goed te keuren. «Maar, mon cher ! nu moet ik openhartig «bekennen, dat enkele woorden uit uw brief Voulez-vous bien ne plus dormir Bouche ouverte et paupières closes, Quand pour vous voir rire ou frémir, En scène on crie, on prend des poses. Pour bien rendre compte des choses, Voulez-vous bien ne plus dormir. En nu volgt een massa van cabarets, waarvan de eene nog vreemder naam heeft dan de ander : Le Chat Noir, Le Chien Noir, Les 4 z'Arts, Le Mirliton, Le Carillon, L'ane rouge, Les léphants, Le coup de gueule. Telkens scheidt een zanger zich af en sticht een nieuwe kroeg, die volgens M. Valbel alle even aardig zijn en alle even artistiek versierd. Iedereen kent tegenwoordig de herberg van den edelman Rodolphe Salis, maar niet ieder de lotgevallen van dien kroeg. In 1881 stichtte Salis de herberg de Chat-noir op de boulevard Rochechouart, waaraan hy na eenigen tyd het gelijknamige weekblad verbond. Willette, Steinlen en Henri Rivière werkten samen om beide eigen dommen van den seigneur de Chatnoirville zoo fraai mogelijk te verluchten. Salis stichtte met Jouy het gastmaal van de soep en den os. De geheele stoet trok met musketten, rapieren en klokken Montmartre over en ging dan met zij>n tweehonderden soep eten door middel van pijpen, oude schoenen en dergelyke min gebruikelijke lepels. Dit beviel het gespuis uit die buurt niet, en het deed een inval in de kroeg. Salis kreeg een paar dolksteken en een kellner werd gedood. Toen verhuisde de bent naar de rue Victor Massé, naar het vroegere atelier van den schilder Stevens, met een grooten plechtigen op tocht. Voorafgegaan door portiers in groot tenue, marcheerde Salis in prefectscostuum. Daarna de banier, vier leden van de Academie dragend een groot schilderij van Willette; een verhuis wagen sloot den trein. Zeer artistiek werd de nieuwe Chat-noir ingericht met decors van Wil lette, Steinlen, Chéret, Grasset. Daar deden zich bijna alle chansonniers modernes hooren. Tot den Chien-noir behooren Jules Jouy wel de beste der moderne liedjesdichters, Victor Meusy, Paul Delmet, de voortreffelijke zanger en enkele anderen. Maar wat zal ik al die dichters opnoemen of hun voornaamste liedjes u opschrijven? 't Boekje is niet duur en zeer interessant.Behalven den tekst geeft het een groote menigte portretten en af beeldingen der cabarets door Alfred Ie Peut, zelf een liedjeszanger en dichter, geteekend. In de inleiding vertelt Valbel hoe het boek ontstaan is. Hij was 's morgens bezig zich te wasschen toen MHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiniiiiiiiiimiiiimmiiiiiiiHiiiiiiiiHmimm «mij zeer verontrusten. Ge spreekt van uwe «vriendschappelijke gevoelens voor mij zoo «uitvoerig, zoo vol geestdrift, dat ik u niet «meer durf te volgen. Uwe vriendschap, uwe «sympathie nemen eene te hooge vlucht. Ge «bekent me, dat uw hart de innigste ge«negenheid voor mij koestert en nu «moet ik u het stilzwijgen opleggen. O, ?nmon cher ami! stoor de rust niet van een «arm, lijdend hart, dat nauwelijks zich begint «te herstellen. Vraag me niets! Ik kan u «niet antwoorden! Ik weet het niet ik «weet het niet! Laat mij uw belangstellend «vriendinnetje blijven ! Eerbiedig mijn verle»den, mijn bitter lijden, mijne vaste overtui«ging! Breng dit offer, mon ami! zoo zal ik »gelooven, dat ge waarlijk mijn vriend zijt. «Tot nog toe werden we door niets ver«ontrust. We brengen onze dagen door in «stille eenzaamheid, in vurige gebeden voor «de zielsrust der diep rampzalige Koningin. «Mijn neef, de Markies de Blanchelande, zucht «nog altijd in de gevangenis des Carmes, «waarin hij, na zijn mislukt bezoek aan Marie«Antoinette, is opgesloten. Ik zou mijn leven »voor het zijne willen geven, want om mijnent«wille kwam hij naar Parijs. Ik heb hem «niet weer gezien, sinds ik afscheid van u «nam. Hij heeft brieven aan onze Superi»eure geschreven, en verzekert, dat hij geen «duizend dooden vreest. Hij vraagt gedurig «naar tijding uit de Venclée, en M!le. de «Husséschudt mistroostig het hoofd de «oorlog schijnt op een volkomen nederlaag «der edelen en boeren te zullen uitloopen. «Bescherm den Markies, zoo gij kunt,«cm umi! «Ge meldt me, dat ge eerlang, terstond na »den val van Toulon, naar Parijs zult terug«keeren. Ge smeekt me zoo innig welspre»kend om eene ontmoeting. Ik zal er over «denken, want ik heb uwe hulp noodig voor «den Markies. Eerlang zal ik u mijn besluit «mededeelen. Dagelijks verkeer ik in de «grootste vrees, dat ge uw leven op het spel »zult zetten in den strijd, dien ge zoo dapper «blijft voeren. Ge noemt u mijn voogd, mijn »teederste vriend! Welnu, zorg er voor, dat »ik beiden niet verlieze! Adieu, mon cher »ami! uwe zeer bekommerde vriendin HEXRIKTTE." «Passy, 2 December 1703. Augustin verzonk in diep gepeins. Hij bracht den brief van Henriëtte de Lauriac aan zijne lippen, en kuste het zoo vurig gewenschte blaadje met groote vereering. Sedert zijn vertrek uit Parijs had hij, zoo dikwijls hem een oogenblik rust gegund werd, aan Henriötte geschreven. Hij had haar zijn zyn vriend Le Petit binnen komt, gaat zittenen hem begint uit te teekenen. Wat beteekent dat? Dat is het eerste hoofdstuk van een boek, dat ik je wou voorstellen samen te maken. En Valbel bedenkt: Goddank dat bij niet v\jf minuten eerder is gekomen, dan had hg me in myn bad kuip uitgeteekend. Wat had dan Bérenger wel gezegd! Zoo is het geheele boek geïllustreerd. Enkele gewone portretten, anderen geven den persoon zoo als hij is gaan zitten met de pijp in den mond, nonchalant neergekwakt, anderen weer zou men darwinistische teekeningen kunnen noemen: de persoon gaat langs verschillende stadiën over tot een beest: Salis een adelaar, Meusy een papegaai enz. Alleraardigst ook zijn de intérieurs. Ook Aristide Bruant wordt er in besproken en nu grijp ik meteen de gelegenheid aan, even te wijzen op het boekje van Méténier aan dien volkszanger gewijd. Met een omslag van Lautrec prijkend, Bruant rugwaarts gevend, is 't van binnen geïllustreerd met teekeningen van Stein len, die ten deele uit de beide bundels »Dans la rue" genomen zijn, doch aan frischheid niets verloren hebben. Méténier geeft eenige levensbizonderheden van Bruant, die een aantal zijner liedjes verklaren. In 1870 streed hij als negentienjarige jongen met een vrijcorps tegen de uhlanen en zijn krijgsliederen als »La Noire" danken er hun ontstaan aan. Het volgend jaar komt hij b\j de Compagnie du Nord in betrek king, doch het tooneel trok hem aan; hy besloot de zanger der verdrukten te worden en ieder vrij oogenblik wijdde hij aan de bestudeering hunner taal. Eindelijk bedankt hij voor zijn betrekking en gaat aan het caféconcert. Daarna, wee van dat leven zingt hij in den Chat-Noir en toen die verhuisde bleef hij achter in zijn Mirliton. Eens verhaalt Méténier bezocht ik met Bruant een krot waar ik nooit te voren was geweest, 't Was een soort zangkroeg waar ieder zijn liedje zong en het grootste deel daarvan was uit het répertoire van Bruant. De dichter werd herkend, men verzocht hem te zingen en wilde hem in triumf ronddragen. Ik zou dien avond voor niets hebben willen missen, zei Bruant toen zij heen gingen, meer getroffen dan hij zelf wel wou weten. Jules Jouy wandelde eens met zijn MimiPinson in het bosch. Getroffen door het gezang der vogels, en door 't natuurschoon bewogen, dacht hij in eens hoe wist hij niet aan Bruant. »Wat zou Bruant wel zeggen, als bij die vogels hoorde zingen?" en Marinette antwoordde: Bruant, hij zou zeggen: Houd je smoel, ik ga zingen. IIHIMIIMIIIMIIIIMIIIIIUH llltlmlIMIIMMIIIMIHIIIIIIIIHI leven verteld, geheel, zonder eenig feit te verzwijgen. Hij had haar met de grootste geestdrift van Maxim Uien gesproken en haar den loop der omwenteling, het staat kundig streven d^r Jakobijnen, geheel op recht en naar waarheid geschilderd. In de antwoorden van Henriëtte las hij eerst hare allerhevigste ontsteltenis over deze biecht. Het scheen, dat zij de vriendschap van den koningsmoorder van zich afstiet. Maar hij had haar zeer kalm en uitvoerig bewezen, hoe de constitutioneele vorst Louis XVTI door eigen schuld, door moedwillige minachting der Grondwet, door opzettelijke miskenning van den volkswil, zich tot dien marteiaarsrang had weten te bevorderen, waarin hij scheen te schitteren in de oogen der royalisten. Langzamerhand had Henriëtte de brief wisseling hernomen, en erkende zij, dat er uit Augustin's oogpunt veel te zeggen was voor hen, die de schuld des Konings als bewezen aannamen. Zij week geen duim breed van hare overtuiging, maar eerbiedigde toch, schuchter tegenstrevend, de zijne.... Er werd zacht op de deur van het vertrek geklopt, daarna wat luider. Augustin hoorde dit laatste alleen, daar er een geweldige wind door de hoofdstraat van La Seyne stormde, en de regen in kletterende stroomen tegen de vensters sloeg. De deur ging zachtjes open, en snel verscheen vóór hem zijne zuster Charlotte. Deze zag hem met groote ver schrikte oogen aan en riep: «O, mon lion Augustin, wat een storm! Ik zit boven te huiveren van schrik. En dan dat onophoudelijk losbarsten van het geschut.... nu eens dichtbij, dan heel in de verte! Je gaat toch niet uit van avond ? Je blijft toch thuis?" Augustin had den brief van Henriëtte toegevouwen en in den binnenzak van zijn uniformrok weggeborgen. Hij zag eenigszins ongeduldig naar de kleine gestalte zijner zuster. Charlotte had uit groote genegenheid hem niet alleen laten gaan, toen hij naar het zuiden vertrok. Hare aanwezigheid in het hoofdkwartier berokkende hem veel zorg. Zij was tenger en zwak, niet bestand tegen vermoeienissen, allerlei maatregelen moesten genomen worden, om haar van de eene veilige plaats naar de andere te vervoeren. Zij scheen daarbij door allerlei kleine aanvallen van ijdelheid te worden geplaagd, zich met zekere voornaamheid latende gelden als de zuster van een Commissaris der Conventie van een Robespierre. Zij was zeer gesteld op fraaie rijtuigen en mooie paarden, deed zelfs in rijkleed allerlei uitstapjes te paard. Augustin had hieraan een einde gemaakt, In die beide anecdotes wordt de volkszanger typisch weergegeven. A. G. C. d. V. iiiiiiuiiiiiiimitmmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Onierwüs-Itlealen. ii. Is de belangstelling alzoo het doel van het onderwijs, dan is de keuze der stof ons niet onverschillig ; zeker, een uitstekend onderwijzer weet zelfs nietige stof te bezielen, maar, is dit waar, welk eene opvoedende kracht moet dan van zoo'n onderwijzer uitgaan, als de stof zóó gekozen is, dat zij uit haar zelve een middel is tot het wekken der belangstelling. Daartoe moet de stof «overeenkomen met den kinderlijken geest": slechts dan maakt zy diepen, blijvenden indruk op de kinderziel, slechts dan baart zij opgewekt, geestelijk leven. Ontleden wij nu den gedachtenkring des kinds, zoo blijkt ons, dat die deels aan den omgang ontspringt. Ervaring verkrijgt het kind uit zijne omgeving, omgang houdt het met ouders, familieleden, speelmakkers; ervaring be trekt zich op de dingen, omgang op de menschen der omgeving; ervaring op de natuur, omgang op het menschenleven. Hoe verschillend is de omvang van ervaring en omgang bij verschillende leerlingen ; hoe eng is die zelfs bij kinderen uit den gegoeden stand! Aan hoe enge grenzen van plaats en tgd blijven ervaring en omgang gebon den, als wij slechts op die ervaring en omgang letten, welke zich van zelf aanbieden! Het onderwijs moet dus aanvullen en uitbreiden, de kringen van ervaring en omgang opzettelijk ver wijden, de bronnen, waaruit de geest zijn inhoud schept, milder laten vloeien. Den omgarg vult het onderwijs aan door het verblijf in school (omgang met medeleerlingen en onderwijzers) en door den idealen omgang met de personen uit letterkunde en historie; de ervaring door het beschouwen der natuur d. w. z. van de dingen en verschijnselen om ons heen, (kennis der natuur), van de omgeving zelve (aardrijkskunde) en van ons lichaam (gymnastiek). Naast dit onderwijs in zaken wordt ter aan vulling onderwezen : Nederl. taal (lezen, spraak kunst, stellen), schrijven, zingen aan de eene, rekenen, vormen, teekenen en handenarbeid aan de andere zijde. En de leerstof voor de zedelijke vorming; voor het wekken der «gezindheid" V Merken wij slechts op, dat voorstellingen van het zedelijke geboren worden uit den omgang, dat het historische onderwijs den omgang aanvult omdat de republikeinsche eenvoud der Robes pierre's zooveel vertoon niet duldde. Zeer welkom was het hem geweest, dat Madame Ricord, de opgeruimde echtgenoote van zijn collega, in het hoofdkwartier verschenen was, zoodat Charlotte nu dagelijks naar hartelust kon praten. Zij had zeer veel te vertellen en juist in de laatste maanden haar kleinen roman gehad. Vóór haar vertrek met Augustin naar het zuiden, had een lid der Conventie, de hideuze Fouché, haar een heel klein beetje het hof gemaakt, omdat zij de zuster van Maximilien was. Toen evenwel Fouché, we gens de gruwelen door hem te Lyon bedreven, op voorstel van Robespierre was terugge roepen, gaf deze den aanstaanden Hertog van Otranto zijne verontwaardiging in zoo hevige bewoordingen te kennen, dat alle huwe lijksplannen tusschen Charlotte en Fouch in duigen vielen. Zij had zich over dezen ioop van zaken niet beklaagd, maar hare beweeglijkheid en hare praatziekte schenen eer toe- dan af te nemen. Augustin hal reden om te vreezen, dat zij hem lang zou ophouden, daarom ant woordde hij op hare vraag, of hij dien avond zou thuis blijven door eene tegenvraag: »Is Madame Ricord boven?'1 »Xog niet! Ze heeft beloofd mij gezel schap te zullen houden.' Als zij niet komt, ga ik in dit weer naar haar toe. 't Is maar een paar deuren van ons huis! Ik ben zoo ongerust! Ik weet niet waarom? Madame Ricord was van morgen zoo geheimzinnig . . . Ik geloof, dat er iets gewichtigs op til is ! En jij, mon Augustin! je zegt niets! Neen, dat had ik nooit van je gedacht!'' Charlotte pinkte een traan weg, en zuchtte diep. Augustin stond op, naderde haar, drukte een vluchtigen kus op haar voorhoofd, en zei op sussenden toon: «J/a diere petite.' Ik mag niet over dienstzaken spreken, dat weet je ook wel! Ga nu naar 3[ada>nc.Ricord, want haar man, en eenige officieren komen straks hier, om over gewichtige maatregelen te raadplegen. Morgen zul je alles weten. Maar van avond moet je je heel kalm houden en ons niet storen ..." Er werd luid geklopt. Uit de deuropening trad te voorschijn een officier der artillerie, in een grijzen mantel, druipend van den regen. Hij maakte het militair saluut voor Charlotte, die snel heen ging tot groote tevredenheid van Augustin. (Wordt vervolg T).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl