Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 947
kt en-gaan dat leidde tot het meest volslagen
fatalisme, het noodlotsidee, dat den mensch tot
een willoos speelgoed maakt in handen van al
te sterke machten.
Au premier soir de leur voyage aventureux,
Les galions chargés de nos espoirs en faste
Furent, sans lutte, Ie jouet d'un vent nefaste,
Et l'océan d'oubli s'est refermésur eux ...
Als vierde karaktertrek: het scepticisme. On
danks de sentimentaliteit die binnen in hem
was, ondanks de betoovering van de godsdienst
en wijsbegeerte, ondanks zijn ondernemings
geest, ondanks zyn gaven als dichter en
humorist, de laatste bleef geheel onproductief
en werd in zjjn gesprekken verkwist, was
Dubus een wanhopig scepticus die het »waartoe
goed?" tot een ziekte maakte, die alles en zich
zelf bespotte, omdat hg het reddende geloof ge
heel mistte.
Door die vier machten ging hij, die zoo 'n schit
terenden aanleg had, reddeloos te niet. Niets gelukte
hem, slechts ziekte en droefenis en dood was zjjn
deel. In zijn minnaryen miste hij het genot der
kortstondige zinsverrukking, de ontgoocheling der
hartstocht alleen leerde h\i kennen. Als denker be
roofde b\j zich van het genot der dóórdringende
gedachte, want telkens stootte h\j tegen het onken
bare mysterie. Als dichter gebruikte hij zijn
gaven slechts als ontspanning over de droeve
uren, hjj zong «quand les violons sont partis"
niet spendant que les violons y taient." Uit dien
bundel, de eenige die van zyn hand verscheen
is 't volgende mooie fragment:
»En mes rêves oürègne une Magicienne
Cent violons mignons, d'une grace ancienne,
Vêlus de bleu, de rose, et de noir plus souvent,
Viennent jouer parfois, on diraitpourlevent. ..
Des musiques de la couleur de leur costume;
Mais oüpleurent de folies notes d'amertume,
Que la fee, une fleur aux lèvres, sans moi,
Ecoute longuement se prolonger en moi,
Et dont je garde souvenir, pour lui complaire,
En maint joyau voile d'ombre crépusculaire,
Qu' orfèvre symbolique et pieux je sertis
A ta gloire, quand les violons sont partis."
Aan verscheidene bladen werkte Dubus mee.
Aan de Chat-Noir en de Scapin gaf hij liedjes
in het «jenre rosse" die Paul Alexis hem tot den
dichter van het naturalisme deden uitroepen.
Als vurig bonapartist schreef hij in de Aigles
Nationales, het blad van Prince Jéröme en in de
Pilori, toen als boulangist in de Cocarde, als
revolutionnair in de C i da, Peuple.
Wat had er al niet kunnen worden van dien
ryk begaafden man V Schrijver van opmerkelijke
tooneelstukken, van romans vol geest en satire,
van liedjes, gracieus en koddig .... zijn zenuwen
waren te zwak om aan het leven weerstand te
bieden. Hy heeft ze versleten te jong door de
vrouwen. De hachisch en het opium deden de rest.
Pierre Quillard bespreekt een nieuw dichter
Henri Barbusse wiens »Pleureuses" (Paris
Charpentier) een zeer eigen karakter schynen te heb
Ben. In het museum te Stamboul is een sarcophaag,
kort geleden te Saïda gevonden, waarvan de tijd
niet te bepalen is. Op de vier zijden van het
grafgesteente in relief gebeeldhouwd vier vrouwen,
die in verschillende houdingen van smart en
weedom heur tranen uitstorten tot den onbekenden
doode. Dien indruk maken Barbusse's verzen,
men weet niet tot welk een afgrond, tot welk een
Styx die droeve woorden gaan. Een kenteeken
van den dichter is zyn wanhopig egoisme, alles
brengt hij tot zich zelf terug, alle zaken beschouwt
hij cijnsplichtig aan zijne gedachte.
»Et toute la nuit pleure et j'ai pitiéde moi",
Hugues Rebell pleit in een artikel voor Oscar
Wilde, op betere gronden dan Paul Adam in de
Rtvue Slanche aanvoerde. Hij acht alle beschul
diging onbewezen en ware ze al klaarblijkelijk,
dan nog niet denzelfden maatstaf voor den auteur
van Dorian Gray, een man van groot talent, en een
metselaar... De eenige wijze om gratie voor
Wilde te krijgen zou zijn: de gevangenis
Pentonville in vlammen te laten opgaan voor deze »2rime
de la Democratie", evenals de BastiUe in 1789
moest boeten voor de »crimes des rois".
In de Revue Blanche l Aug. curieuse brieven
van Jules Laforgue en het vervolg van de «M
moires inédits du général Rossignol", een generaal
der revolutie van 1789, overwinnaar derBastille,
die in 18O2 stieif door Napoléon Bonaparte ver
bannen op Anjouan, een eiland bij Madagascar.
De levensloop van dezen geluks-soldaat doet nu
eens denken aan Gil Bias of S mplicissimus, dan
eens een enkele maal aan Rousseau's Confessions
A. G. C. D. V.
Verlaine's Confessions."
Verlaine heeft een bundel »Confessions" uitge
geven, die moeielijk een getrouw wederverhaal
toelaten. Mede te deelen is, dat hij de zoon was
eenig kind van een klein rentenier, ge
pensioneerd officier, en dat vader en moeder
beiden al hun best hebben gedaan, het kind in
zijn jeugd te bederven. Toen hij niet meer te
houden was, werd bij op een kostschool besteed,
waar hij een van de rakkers is gebleven. Ka zijn
examen voor het baccalaureat kreeg hij een aan
stelling bij de prefectuur van de Seine, leerde
hij Glatigny en Mendès kennen, vereerde hij met
hen Bandelaire, later Leconte de Lisle; het
vele kroegloopen bracht hem aan den diank. Een
reeks van ongelukken is het gevolg er van ge
weest ; een ongelukkig huwlijk zeker niet het
minste. Maar wie dit leven wil leeren kennen,
geslingerd tusschen perioden van berouw en
beterschap en hopelooze inzinking, afwisselend
gevend »Poèmes Saturniens". »Fêtes galantes", en
»La bonne chanson" en sSagesse" in allerlei
gedaanteverwisselingen. Nu eens, tijdens de
commune, was Verlaine directeur van het pers
bureau, daarna schoolmeester in Engeland, terwijl
hy nu zyn zomers in de kroegen van
Montmartre doorbrengt, en zyn winters meest in een
of ander hospitaal wie in den afgrond van
dit leven wenscht te zien, neme zelf dit boek
ter hand, dat trouwens op zichzelf nog niet
compleet is, maar de aanvulling van een nieuw
deel wacht. Wy'l wij onze wy'sheid putten uit
courantenberichten, kunnen wij niet zeggen of
deze «Confessions" een industrieel werkje is, als
sommige andere prozaboekjes van Verlaine, of
wel oprecht. In ieder geval kan dit leven
moeilijk zijn verhaald, zonder dat aandoeningen
van groote smart uit de vergetelheid zijn gewekt.
Goede Journalistiek en slechte.
i.
Wanneer een van onze nieuwere voorname
prozaschrijvers, bijvoorbeeld Van Deyssel, uit
liefhebberij of krachtens de noodzakelijdheid van
zjja litterarisch beroep, er toe kwam copy gereed
te maken voor de algemeene pers, dan trachtte
hij niet het bijzondere artistieke vermogen in
hem telkens vaardig te maken, maar vergenoegde
zich met eene door oefening verkregen
gemakkelykheid van eenvoudige uitdrukking, in den
trant zooals bepaald wordt door de gemiddelde
letterkundige ontwikkeling van de meerderheid
der schrijvende tijdgenooten.
Dit was ongetwijfeld een gevolg van het over
leg, dat de eischen van de kunst en de eischen
van het litterarische beroep onmogelijk altijd
tegelijk bevredigd kunnen worden; dat het daar
om verkeerd is deze onmogelijkheid te willen
forceeren, met het gevaar aan geen van beide
kategoriön te kunnen voldoen. De bedoeling is
niet, dat er eene principieele of essentieele
onvereenigbaarheid zou bestaan. Men kan schrijven
op eene manier die voor de kunst aannemelijk
is, en den litterator van beroep goede diensten
bewijst. Echter is er evenmin eenig direkt
of logisch verband tusschen iemands stoffelijke
behoeften, en zijne bekwaamheid om kunstwerken
voort te brengen waarvan de verkoop hem in
staat stelt in zijne behoeften te voorzien. De
ruil van een roman voor eene winterprovisie, van
een gedicht voor een bedmatras, hij moge zonder
bezwaar door bemiddeling van het gemunte geld
tot stand komen, is, men gevoelt het aanstonds,
een door het toeval geïnspireerde overeenkomst.
Niet de wijsheid, maar het geluk heeft over haar
beslist. De letterkundige wikte, de boekhandelaar
beschikte. De verzen hebben te juister tijd en
met behoorlijke uitvoerigheid in de ziel van
den kunstenaar hun speeltuig laten weerklin
ken. Zonder dat hij iemand er voor be
hoeft te danken, moet hij zijne ge-ternte zege
nen dat hem bewaard heeft voor de tegenheid
van met een hongerige m: a,' zich ter r^ste te
leggen op den blooten vloer Xu behoort het de
eerste zorg te zijn van den kunstenaar, zich on
afhankelijk te maken van de kans, die juist zoo
dikwijls in ; ij i nadeel als in zijn voordeel pleegt
te vallen. Zoo het natuurlijke verband tusschen
zijn nooddruft en zijne artisticiteit ontbreekt,
moet hij een kunstmatige vastheid aanbrengen.
Zal hij zich wenden tot zijn nooddruft, beproe
ven haar ondergeschikt te maken aan de gesteld
heid van zijne betere geeste'ijke helft: haar lee
ren zich te voegen, zoodat hij de begeerigheden des
vleesches eerst opwekt, wanneer het onsterfelijk deel
in hem zich heeft gemanifesteerd tot tevredenheid
van de firma aan wie hij gewend is zijne kopy
te verpatsen 'i Ach, hij kan het beproeven en niet
eerder den buikriem ontsnoeren voor hij de teu
gels zijr.er verbeelding laat schieten; naakt gaan
of voor het meest in een konfectiepak, wanneer
hem tijdelijk de profetenmantel van de schouders
glijdt; en het daarheen zien te leiden dat Lij zijn
lier en zijn maag gelijktijdig aan dezelfde kapstok
hangt. De groote menigte evenwel van de letter
kundige artisten doet beter een poging achterwege
te laten, die louter zelfkwelling zou zijn. Neen,
het streven om evenredigheid te brengen tusbchen
de behoeften van zijn lichaam en de capaciteit
van zijn geest, zal hierop neerkomen, niet dat het
lichaam wordt gekastijd, maar dat de geest wat
wordt aangepord.
De wenschelijkheid dat dit niet behoefde te
gebeuren, ligt voor de hand. Het zou beter zijn
indien afgezien werd van liet streven naar eene
samenstemming, die niet ligt in den aard der
dingen. Ik wil niet zeggen, dat de letterkundige
artisten zich op eene afzonderlijke broodwinning
moeten toeleggen ; want het is onvermijdelijk dat
de besteede inspanning in mindering komt van
het artistieke vermogen. Maar ik heb een toe
stand op het oog die zoowel logisch als zedelijk
van een hoogere orde zou zijn. Logisch, wijl
artistieke produktie en de voortbrenging van
litterarische koopwaar (wee blijkbaar verschillende
verrichtingen zijn, en aan de noodzakelijkheid
om de eene met de andere te vereenigen een
einde zou komen, indien men van de zorg voor
de laatste ontheven werd. Zedelijk, omdat deze
vrijstelling zou zeggen, dat de artistieke pro
duktie gehouden werd voor een
maatschappelijken arbeid, gewichtig en uitmuntend genoeg om
aanspraak te geven op maatschappelijke belooning.
Er is, zoo zegt men veelal, reden om te vreezen
dat de artistieke produktie zou lijden, althans
in kwantiteit, wanneer de noodzakelijkheid om
koopwaar te leveren, ophield. Maar dit is zeer
waarschijnlijk een misverstand. Het is waar dat
nu eenmaal alle kunstwerk tevens den vorm van
koopwaar aanneemt. Toch is het bijna onnoodig te
zeggen, dat deze vorm niet bij het kunstwerk
als zoodanig behoort, en er dan ook niet steeds
aan verbonden is geweest. Het is de maat
schappelijke gedaante van een kunstprodukt,
en wordt bepaald door de maatschappelijke mo
tieven van een zeker historisch tijdperk. Ja,
wanneer deze motieven veranderden en de koop
waargedaante, van de kunstwerken niet slechts,
maar van alle menschelyke arbeidsvoortbrengselen,
werd afgeschaft zou men meenen dat dan en
om die reden de kunstproductie nadeel zou on
dervinden, misschien zelfs geheel worden gestaakt V
Die dit denken hebben het wezen van de dubbele
gestalte welke tegenwoordig alle arbeidsvoort
brengselen vertoonen: de waar om te verkoopen en
het ding om te gebruiken, rooit doorgrond. De
vraag zou noodeloos gecompliceerd worden, indien
men hier tevens ging onderzoeken of, bij een
verandering in de motieven welke den kunst
werken hunnen koopwarenvorm geven, de oor
zaken die de kunstproduktie als zoodanig
beheerschen, mogelijk ook eene wijziging zouden
ondergaan, welke voor de produktie en de
kunst-zelve van eenig gevolg zou zijn. Alleen
dit is zeker en behoeft voor het oogenblik
te worden vastgesteld, dat de sociale vorm
van het kunstwerk van heden geenszins zijn
eenige en noodzakelijke verschijningsvorm zou
zijn. Integendeel is dit iiiet meer dan eene
schijngestalte, een niet tot zijn wezen behoorende
uiterlijkheid, een gedaante welke het heeft aan
genomen en wederom kan afleggen. Zelfs indien
ons bewezen werd, dat dezelfde ingrijpende oor
zaken die den warenvorm verdrijven eene omwen
teling in de kunst of haren ondergang teweeg
brengen ; zoo zouden wij daarom niet deze groote
gebeurtenissen mogen toeschrijven aan het ver
dwijnen van eene bijkomstigheid, een met de
overige samengaand verschijnsel, een ondergeschikt
gevolg en niet in zich zelf de oorzaak van ver
anderingen.
Kchter heeft dit misverstand een schijn van
gegrondheid. De allernaaste reden dat kunst
werken worden gemaakt, ligt zonder twijfel in
den wil van den kunstenaar. Overeenkomstige
invloeden evenwel, die het artistiek vermogen
ontwikkelen, leiden meermalen tot een verzwak
king van den wil ; zoovele gevallen van dezen
aard, zoovele vormen van het verschijnsel. Zonder
een uitwendigen prikkel van den wil, zou bij
velen de produktie aanmerkelijk vertragen. Zoo
lang nu bij een artist de noodzakelijkheid werkt
om waren te leveren, wil bij in zijn onderhoud
voorzien, zoolang zal zijn wilskracht de aan
sporing gevoelen, in deze noodzakelijkheid ge
legen. Vervalt de noodzakelijkheid van koopwaar
vervaardigen, dan verliest deze prikkel zijn
scherpte. Dit alles zal wel niet worden ontkend.
Men gevoelt echter dat het een prikkel is, niet
om kunstvoorwerpen maar om handelsartikelen te
leveren. Hij behoort dus uitsluitend en alleen
in het tijdvak van de handelsartikelen. Het is
dus ongerijmd het verlies van een aansporing te
betreuren die onmogelijk in een andere periode
zou kunnen bestaan. Ik ding niet af op de wen
schelijkheid dat zoolang de kunstproducten al
gemeen als koopwaar worden voortgebracht, de
prikkel tot bet voortbrengen van koopwaar be
houden blijve. Ik ontken de wenschelijkheid dat
aan zekere instelingen een bovennatuurlijke kracht
wordt toegeschreven, welke haar zou bijblijven
als hare natuurlijke bestaansvoorwaarden zijn
verdwenen. Om voor het oogenblik te zwijgen
van de positieve nadeelen welke uit het volgen
van den prikkel voortkomen.
De goede prozaschrijvers, zeide ik, die jour
nalistiek maken, geven zich rekenschap van de
onmogelijkheid, altijd hunne beste vermogens
in te spannen. Zij stellen zich tevreden met het
minimum aan te wenden dat een passend artikel
verschaft, en dat meer is dan bet maximum van
hunne minderen. liet is natuurlijk denkbaar dat
een groot talent zoo onuitputtelijk en tevens zoo
toegankelijk is. dat het steeds schatten levert,
wanneer bruikbaarheid genoeg zou zijn. Daarom
noemde ik de eischen van de kunst en de eischen
van het literarisch beroep niet principieel
onvereenigbaar. Anders gezegd, een artistiek werk kan
zeer wel tegelijkertijd een volmaakte koopwaar
zijn; en de gesteldheid van iemands talent zoo
danig, dat zijn capaciteit als artist zijne behoefte
als leverancier volkomen dekt.
Maar ik spreek over het gewone, en het bui
tengewone geldt dus niet.
d. II. V. i,. G.
(\Vordt i'Ci'colf/d).
HiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiMiiiimiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniimmminmiiniiiliiitiiii
Onöerwüs-Ióealeii,
IV.
Voor ons is dus de L. S. opvoedings-instituut,
voor ons is het haar taak, grondslagen te leggen
voor een zedelijk karakter, overtuigd, als wij zijn,
dat de samenleving hierdoor meer gebaat zal
worden dan door eene z.g. «voorbereiding tot bet
leven", eene leuze, vaak, al te vaak tot beginsel
bij de keuze der leervakken verheven (l), treurig
in hare gevolgen voor individu en samenleving.
Wel werd zij slechts naast onzen eisch gehoord,
maar de massa, die het verband tusschen «de
practijk des levens" en «christelijke en maat
schappelijke deugden" niet begreep, stelde zich
tevreden met het eerate gedeelte, en... de school
ontaardde in een »lees-, schrijf- en rekenschool."
Zelfs waar de levensoms'andigheden der ouders
dezen niet dwongen »hun kind te exploiteeren"
zachter term ware misplaatst! moest het vaak
op 9- a lOjarigen leeftijd van school om «bijeen
baas" of »op ambacht" te komen, om »vee te
hoeden" of «aardappelen te rapen", in n woord
om te helpen of te verdienen. En wat kan er
van zoo'n kind worden ? Wat wordt het voor de
samenleving ? Opgegroeid in eene omgeving, niet
uitmuntende door zedelijke reinheid (om den
zwaksten term te gebruiken), zond .T belangstelling
in menschelijke kennis en deelname; oud, voor het
zich jong gevoelde; krachteloos, voor het zijne
krachten kende, is het niets voor de maatschappij,
wordt het een werktuig gelijk, dat slechts «geleerd"
heeft, om meer waarde te bezitten als arbeids
kracht, dat bij het bereiken van den mannelijken
leeftijd slechts genot vindt in het bevredigen
zijner driften of dierlijke uitspattingen.
Neen, tegen die eischen, aan de volksschool
gesteld, hebben wij met kracht te protesteeren :
het kind moet mensch worden, lid der samen
leving, dat zijne krachten wijdt aan haren bloei
en vooruitgang, dat streeft naar een harmonisch,
eendrachtig samenwerken aller krachten, dat zijn
ideaal vindt in eene «bezielde samenleving".
Daartoe moet de school voorbereiden; het kind
moet deel kunnen nemen aan de beschaving,
door ons volk verworven; kan het dat, dan heeft
zijn geest vasten vorm en richting aangenomen,
dan begint het zelf zijn taak, zijn levensdoel te
bepalen, »dan is het de tijd van het gemoeds
leven en van een krachtig zelfbewustzijn" d. i.
na het l Ie jaar. Wij eischen dus een leertijd
van bet (ie tot het 14e levensjaar; is die tot norm
verheven, dan eerst kan een leerplan, met het
oog op de concentratie vastgesteld worden, dan
eer.-t verkrijgt zoo'n leerplan beteekenis, dan
eerst zal «concentratie der leervakken" meer dan
ideaal, werkelijkheid zijn ; ieder begrijpt echter,
dat dezelfde »trap" niet voor den een einde, voor
den ander midden van den leertijd kan zijn, dat
het onmogelijk is, een leerplan voor werkelijk
opvoedend onderwijs te ontwerpen zóó, dat de
leertijd wel tegelijk begint, maar niet tegelijk
eindigt
Daarom : een leertijd voor alle kinderen van
<j?11 jaar", een ideaal, alleen te bereiken, als
de staat ons streven bevordert door het invoeren
van leerplicht tot het 14e ja ir.
Leerplicht alleen is echter niet voldoende : het
moet verboden zijn, kinderen beneden bet 14e
jaar te laten arbeiden, niet slechts verboden
gedurende de schooltijden, maar gedurende den
ganschen dag d. w. z. verbod van kinderarbeid
tot het 14e jaar. Daardoor alleen zal de exploi
tatie door vreemden eindigen; daardoor alleen
de opvoeding van het kind verzekerd worden,
voor zoo verre de ouders zelve die opvoeding
niet belemmeren, door het kind in eigen dienst
te nemen, door de vroegere rol van den werk
gever over te nemen; al naar de beweegredenen,
passen hiertegen verschillende maatregelen.
Is het onmacht der ouders, moeten de ouders
voor een deel van den arbeid des kinds leven,
dan moet de staat in het belang der maatschappij
helpend optreden door óf dat gezin gelde'ijk te
ondersteunen, d. w. z. in staat te stellen tot het
vervullen zijner plichten (cei beterde armenzorg)
óf aan de school de taak opdragen, in de tekort
komingen der ouders te voorzien (kindervoeding
en kinderkleeding*); ons lacht het eerste middel
meer toe; voor ons is het een der plichten van
den staat, het huisgezin op te bouwen en te
adelen'': het huisgezin toch is de eenvoudigste
vorm der samenleving, de bron der zedelijke
gezindheid, die het onderwijs slechts milder doet
vloeien. Komt de nalatigheid der ouders uit onwil
voort, uit de zucht, noodig of onnoodig «voordeel
van het kind te trekken", dan past biertegen
slechts het middel: ontzetting uit de ouderlijke
macht en staatsopvoeding.
Dat alles wordt geeischt door ons ideaal der
opvoeding, een volkomen zedelijk karakter, dat
alles, lezers! en... nog meer (vgl. art. III).
Over dat meerdere echter later: immers, eerst
moet de oude stof verwerkt zijn, vóór de nieuwe
gegeven wordt.
(Sint olat). W. A. W. Mui.]..
(1) Als bewijs hiervoor diene de volgende
opgaaf: «Welke leervakken sluiten zich het meest
aan bij het leven ? Hoe houdt gij bij het ont
werpen van uw leerplan daarmede rekening?"
(Ex. Hoofdakte, Utrecht 1.S95).
Leidt deze opgave onze studie niet in verkeerde
richting?
Vgl. verder Koonings, De School, blz. 32:
Uit bet groote gebied van kennis en wetenschap
moet in de L. S. vooral datgene genomen worden,
wat het kind later werkelijk van nut kan zijn," en
Douma, Handb. bij de Methodiek der Leer
vakken, Ie dr. blz. 10: »Dat het leven van
iemand eischt vlug den vorm der dingen
op te vatten en weer te geven, zijn lichaam te
oefenen, opdat bij genoeg weerstandsvermogen
verkrijge en van de meisjes, dat ze nuttig bezig
zijn in haar tegenwoordig en later huishouden,
is duidelijk. Dit brengt ons echter ook tot
handenarbeid voor knapen.''