De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 15 september pagina 7

15 september 1895 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 951 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De uitnoodiging van den Lord Mayor. Sir JOSEPH RENALS: Wat dunkt u van een toertje door Londen in mijn gala koets?" President FJÉLIX FAURE : U bedoelt het heel vriendelijk, maar ik zal moeten wachten tot de hof-equipage voorkomt." illlMllllllllllillllllllllllllimilllllllHIIIIIIMIIMIMIIIIimMimHIIIIHIIIIMIiniimlIimillMIUIMMMIMMIMIIMIIMIIIIII IIIIIIMMlIMIIIMUJIMIIIIMIIIMIHIIimlII II imiiMiiMUMMimi HiiiiniiiiMiiiiuiMmiiirnt Ritter hebben geleken. Voor ons waren de prettigste uren van de week die van Woens dag en Zaterdag, maar dan de uren na de les, als niemand ons wat vertelde, en wij in vrijheid ons oefenden in allerlei kattenkwaad. Dat pleit niet voor ons, wél voor Ritter, maar WÜmeenen hem toch in alle vriendachappelijkheid onder het oog te moeten bren gen, dat hij te veel generaliseert; hij had behooren te onderscheiden tus=ichen de zoete en de stoute kinderen, want hij heeft in zoo verre gelijk: voor de heel heel zoete kinderen was een yertelseltje uit de Vaderlandsche geschiedenis het prettigste, waarop men hen kon tracteeren! Een ander punt van verschil tusschen mij en Ritter zit in de reden, waarom hij en ik onze taal niet vergeten zullen. En wij voelen een groote liefde voor onze taal. taal die wij nooit, neen nooit kunnen vergeten, wijl wij in die taal hebben leeren bidden en danken, taal onzer vrienden, taal onzer moeder," zoo schrijft Ritter. Daar is nu wel iets van aan, maar het gros der Nederlanders heeft, als het de rekening goed opmaakt, in zijn taal nog meer gevloekt dan gebeden of gedankt, en al ben ik zelf nu zóó slecht niet, ik geloof toch, dat ik mijn taal niet zal vergeten, minder wijl ik er in heb leeren bidden en danken, maar omdat ik er in heb leeren praten, en ze zoowel de taal van mijn vader als van mijne moeder was. Een derde kleine opmerking, die ik me zou willen veroorloven onder zijn aandacht te brengen, betreft zijn verzekering, dat hij aan de toekomst van ons volk, van zijn kin deren, denkend »vragend staart in het onbe kende verschiet, waarvan wij evenwel dit weten, dat het groot zal zijn, naarmate het gevoel van volkseenheid meer zal leven in aller hart". Daar nu het gevoel van volks eenheid wel het krachtigst zal leven in aller hart, juist als een vreemde natie ons komt tergen of onderdrukken, ben ik er niet zoo zeker van, dat de toekomst het grootst zal zijn, wanneer de volkseenheid het diepst wordt gevoeld. Een vierde kantteekening geldt het volgende: »0p dien dag (Koningins verjaardag) storten millioenen har ten hun teederste wenschen uit voor uwe toe komst". Met die teederste wenschen des harten is niets te veel gezegd, dat is waar, maar bij die »millioenen" zou ik een vraagteeken willen zetten; heeft, zoo zeg ik bij mezelf, onze Ritter wel goed geteld ? En dan nog, als het mij wordt ^toegestaan, een vijfde bedenkin g, of bedenking is het woord niet een zweem van twijfel geuit bij een overigens zoo schoone slottirade: »En het oog van den grijsaard, die niet weet of hij het nog beleven zal, dat Gij bezit neemt van den troon uwer vaderen wordt vochtig, als hij Uw lief gelaat aan schouwt en hij zegt: nu kan ik ia vrede heengaan, want van den dag der toekomst heb ik het morgenrood zien lichten Uw glimlach". Een herhaling dus van de geschiedenis van den vromen Simeon uit den bijbel, wiens oogen de zaligheid hadden aanschouwd. Nu spreekt het van zelf, dat de kring, waarin de zoete Ritter leeft, die als kind nos; liever leerde dan speelde; die een groote liefde voor zijn taal gevoelt, omdat hij er zooveel in heeft gebeden en gedankt; die zich de millioenen Nederlanders en Javanen niet anders kan (denken dan vervuld van de teederste wenschen, ook wel in zijn omgeving de grijsaards zal ontmoet hebben, voor wie de dood geen ver schrikking meer is, omdat zij het koninginnetje hebben zien glimlachen, maar eerlijk gezegd, zoo'n grijsaard ben ik tot dusverre niet tegen gekomen. Mijn societeitsvrienden, waaronder een vijf en zeventiger, die dagelijks trouw het Nieuws leest, wilde daar niets van weten en maakte zich zelfs een beetje boos, omdat hij, zoo als hij zich zeer oneerbiedig uitdrukte, nooit had verwacht, dat Ritter hem en zijn ruedegrijsaards met zoo'n kluitje in het riet wilde sturen. Een ander, die pas de zeventig had bereikt, noemde dit kortweg proi'anie; hij voor zich vond Wilhelmina een lieve ver schijning, gunde, gelijk ik zelf' en onze heele bittertafel, haar niets dan goeds, maar om nu den glimlach, van een Koninginnetje op n lijn met de geboorte van onzen Zaligmaker te stellen, dat was hem te kras. Ik heb daarop eens geïnformeerd in eenigeoude mannen- en oude vrouwenhuizen o f'daar ook personen werden aangetroffen, die Wilhelmina hadden zien glimlachen en die daarop in de stemming waren gekomen van Ritters grijs aard, maar algemeen luidde het antwoord, dat de indruk, dien Hare Majesteit had achter gelaten, alleraangenaamst was. doch dat bij geen enkele deze zóó diep kon heiten, dat het sterven daardoor in een vredig heen gaan veranderen zou. _ Ik vrees dus dat de heer Ritter hier een tikje overdreven heeft; en zoo is het misschien ook bij al de vijf punten, die ik even aanroerde; met een haast onmerkbare wijziging van het een of ander woord zouden ziin ontboezemin gen onberispelijk zijn geweest. Toch nu nog ben ik geneigd mij zelf at' te vragen, ge meent wel dat er iets niet in- den haak is, maar zijn die zinnetjes, als ge ze in den zachten e-toon van den titel leest, niet volkomen juist? Trouwens ik weet te goed, dat Ritter de man er niet naar is om een woordje uit zijn pen te laten vloeien, dat niet weloverwogen is en staat waar het behoort. Ik onthoud mij dus van het beslist uitspreken van een oordeel. In elk geval, al hadden onze opmerkingtjes eenigen grond, zij zullen toch den. luister niet verduisteren van dit machtig talent. Hoogstens zijn en blijven het eenige pluisjes op een schitterend rein gewaad. Wat beteekenen vijf zulke puntjes in een artikel van meer dan een halve kolom ? Want, laat dit mijn laatste woord zijn, Neerlands Hope is en blijft een ju weeltje, zooals men er zelden een ont moet, en indien wij Nederlanders voor iets dankbaar behporen te zijn, dan is het wel voor de genadige beschikking der Voorzienig heid, dat onze nationale deugden dagelijks den steun mogen genieten van Ritters pen, aan welk gelukkig bestel ik het dan ook toeschrijf, dat in het bijzonder onze dienst boden-wereld boven alle dienstboden-werelden op dit benedenrond, door zulk een uitmunten den geest zich onderscheidt. In de aanst. jaarvergadering van den Protestantenbond zal de heer Dr. H. IJ. Groenewegen te Rotterdam, de vraag beant woorden : Welke houding voegt den vrijzinni gen protestant tegenover de Wetenschap onzer dagen ? Daar ik ook een zeer vrijzinnig protestant ben, en ik zelf in den laatsten tijd wel een weinig verlegen zit met mijn houding tegenover de wetenschap, niet die van 't jaar nul, of van 't jaar duizend, maar de weten schap onzer dagen, en toch. volstrekt nog geen lust gevoel om mij in te laten met de weten schap der toekomende dagen, ben ik zeer nieuwsgierig naar hetgeen Ds. Groenewegen ons in deze raden zal. Tot vóór een paar jaar had ik geen bezwaar tegen een cor/liaie houding. Ik en mijn heele familie liepen met de wetenschap arm in arm, en ik heb nooit gemerkt, dat iemand daar iets bedenkelijks in vond ; <le menschen waren zeer beleefd tegen ons en kwam ik ergens met de wetenschap, dan had het er dikwijls iets van of' ik een adellijken neef' van me presenteerde, of een bankier uit de Bocht. Maar dat is nu heel anders geworden. De heele wereld weet maar al te goed dat de wetenschap bankroet is, heeft de annonce van zijn faillissement gelezen onderteekend door de Brunetière als curator. Verschijn nu maar eens met haar in het publiek! Welk een houding zal Groenewegen dan aanbevelen ? Ik vermoed een zeer gereser veerde. Want zelfs al wordt ze nog eens gehomologeerd, de aardigheid, dat wil zeggen . het pleizier van de bluf is er nu toch voor goed af. Maar ik wil niet meer zeggen dan ik verantwoorden kan. Dr. H. IJ. Groenewegen bestudeert de qiiïistie! Ik zie dus zij a gemo tiveerd advies, en dat niet zonder spanning, tegemoet. En voor mij is dat wachten nog zoo erg niet. B j gebrek aan ds wetenschap, die nog al taai kon zijn, kies ik mij pleizieria;er gezelschap tot korting van den tijd. Maar de Wetenschap zelf!! Wat zal zij bran dend van verlangen wezen naar de beslissing, die de Protestantenbond neemt Uit on Ie relatie hoop ik, dat zij niet al te bar j agens haar zal zijn. Het is reeds geruiin3n tijd bekend, dat generaal Vetter over land naar M-irssille gaat, om van daar per Soa/nbing van de Rotterd. Lloyd de reis naar Incliëte vervolgen. Dit stoomschip vertrekt Zaterdag van RotterdamHet plan heeft bestaan den generaal uit te noodigcn bij het vertrek van het schip van de Wilhelminakade tegenwoordig te zijn, ten einde in hem en de aan boord aanwezige troepen het Indische leger ing eens te hul digen. Men was zelfs op het denkbeeld geko men, om, teneinde de illusie volkomen te maken, den generaal aan boord ta doen gaan, om aan den Hoek van Holland het schip weer te verlaten, waardoor hem een uitgeleide in optima forma gegeven had kunnen wonlsn. Van al dsze plannen komt intusschea niets, daar de Svsm'iiiiy, naar wij ver^emsn a.s. Zaterdag zonder eenig ceremonieel zal ver trekken." Dit is wel jammer. Maar zou er niet nog iets op te vinden zijn? Heeft men al ge dacht aan de boot op de wereldtentoostelling? Wanneer de generaal daar eens aan boord ging; om door zijn bewonderaars voor het laatst gecomplimenteerd te worden. En zou dat niet tevens een kleine welverdiende ver goeding voor de tentoonstellings-comrnissie kunnen wezen, nu de natuurgetrouwe ver tooning van onze nederlagen en overwinnin gen op Lombok haar bleef ontzcgi Het verwondert mij inderdaad dat zoo'n vinding rijk lichaam als het Uitvoerend Comitézicbx nog niet heeft laten hooren.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl