De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 22 september pagina 1

22 september 1895 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 952 DE AMSTEKDAMMER A°. 1895. WEEKBLAD VOOB NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit Nummer bevat twee Bijvoegsels. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel büde Vijzelstraat, 542. Zondag 22 September Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/1 1.65 Voor Indiëpsr^jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12' Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 IM H O C »« VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Heldenvereering. Constitntioneele vryheden. Een wethouders-crisis SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het oongre van den R. K. Volksbond, door F. M. C. TOONEEL EN MUZIEK: Invloed van het Hollandsen Tooneel op hetDuitsche, I, door J. H. K. Muziek in de hoofd stad, door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN Portretten in Arti, en dat van Josef Israëla van Jan Veth door J. W. v. D. Alfred Verwee, door Pol de Mont Baitenl Bibliographie, door A. G. C. d. V. Klas sieke schrijvers, door M. Nog eens de spelling kwestie, door R A. Kollewijn. - FEUILLETON: Au gnstin Robespierre, door Dr. Jan ten Brink. XXII. SCHAAKSPEL. - VOOR DAMES, door E-e. RE CLAMES. SCHETSJES : Jong Amerika, door J. M Rittner Bos. (slot). VARIA. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN BIJVOEGSEL: Bekende Ttfdgenooten. XXXV. Mr J. A. Levy, naar het leven geschetst door F. Hart Nibbrig iimiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiii HelflGnweering. De Arnh. Ct. van 17 dezer bevat het vol gende entrefilets: »Onder het opschrift »Aftuiging» heeft het Handelsblad zich de moeite getroost de namen van enkele personen in herinnering te bren gen, die onverdiend aan miskenning hebben blootgestaan. Wij zouden het niet noodig hebben geoordeeld tegen deze beschouwing in algemeenen zin op te komen, indien ook niet generaal Vetter speciaal vermeld werd. Het is ons niet duidelijk in welk opzicht ge noemde generaal over miskenning te klagen heeft gehad. Het tegendeel heeft veeleer plaats gehad, daar hij, volgens onze meening niet voor eene bevordering had mogen in aanmerking komen, zoolang niet door een behoorlijk onderzoek van deskundigen was uitgemaakt, dat hij voor de gevolgen van den nachtelijken overval, die aan zoovele lands kinderen het leven kostte, niet verantwoor delijk kan worden gesteld. Dit onderzoek heeft niet plaats gehad, was men overtuigd dat hij het verwijt aan onvoorzichtigheid en gemis aan beleid niet had kunnen ont gaan ? Wij wezen op de onbillijkheid hoe bij een spoorwegongeluk de persoon aan wiens verzuim de ramp moet geweten wor den, uit zijn ambt wordt gezet en bovendien nog zwaar gestraft wordt. Wij zien niet in dat het aan generaal Vetter als zulk een buitengewone verdienste kan worden toegerekend, dat hij, na de noodige versterking, bij de aanzienlijke krijgsmacht waarover hij beschikte, de vroegere nederlaag hersteld heeft. Daardoor worden de grieven tegen zijn vroeger beleid niet weggenomen. Wij konden ons dan ook zijn bevordering niet anders verklaren dan door het gemis aan bekwame hoofdofficieren, zoodat de keuze zeer beperkt was. Bovendien hebben wij het in beginsel afgekeurd, om een officier die den dienst heeft verlaten, in activiteit te herstellen, omdat daardoor billijke ver wachtingen worden gekrenkt en de geest van misnoegen kan worden aangekweekt, die men beter doet te voorkomen. Wij zijn geen voorstanders van aftuiging" in alge meenen zin, maar evenzeer zijn wij afkeerig van onverdiende optuiging", zooals bij ge neraal Vetter heeft plaats gehad. Wij heb ben het daarom noodig geacht onze bezwa ren tegenover de gebeurtenissen op Lombok nog eens kort samen te vatten, nu het Han delsblad in dezen geest schrijft.» Dat ook wij de ongemotiveeide optuiging van generaal Vetter hebben afgekeurd, is bekend. Hoe men het heeft durven wagen, den generaal als Nederlandschen held rond te voeren, zonder dat men hem door een onder zoek van deskundigen had ontheven van de verantwoordelijkheid voor den dood zooveler landskinderen, het heeft iets van een raadsel; hoe men iemand, die zichzelf in een positie had gebracht, waarin hij voor de keus stond, een eind aan zijn leven te maken, om de schande te ontgaan, of met groote overmacht de nederlaag te herstellen, als een bij uitstek kranig bevelhebber kan vertoonen, nu hem het laatste, gelijk vanzelf spreekt, gelukt was het is een raadsel daarenboven! En dat men nu juist dien man, met voorbijgang van all< rechthebbenden, de hoogste plaats in h Indisch leger aanbiedt, ja zelfs hem in diens herstelt, opdat men door hem anderen za kunnen passeeren het is een bewijs, hoe men bij ons te lande bij ontstentenis eener krachtige openbare meening zoo ver kan gaan als men slechts wil. Waar zulke handelingen door de Arnh. Ct en andere worden veroordeeld verwijt men dezen dan nog het »aftuigen" van personen Dat mag dus niet. Men moet de waarheic zien mishandelen, en zwijgen, ja nog toe juichen bovendien. En waarom ? Omdat Nederland in den zomer van 1895 na de verpletterende nederlaag op Lombok die men toch nooit zal kunnen vergeten althans het geschitter van een held noodig had, teneinde de aandacht af te leiden van zulk een gruwelijke slachting zijner zonen Daarom heeft men gespeeld voor het Neder landsche volk en Vetter gehuldigd met fanfares en illuminaties, gelijk men dit een koning op de planken doet. * * * Dat echter in het algemeen in Nederland de helden-vereering niet bijzonder harts tochtelijk is, blijkt op nieuw we wisten het reeds lang en hebben er vroeger ook wel eens over geschreven - - uit een schrijven van ds. Drijver, aangaande den toestand waarin onze oudstrijders leven. Een dier helden beantwoordde de vraag van zijn bezoeker als volgt: »Erg doof, mijnheer, en erg slecht van gezicht; 'k heb ook al de 82 te pakken; neen, ik heb het niets goed; de oude dag» och God, en dan zooveel te moeten ontberen! Veertien jaren heb ik Koning en Vaderland gediend... ik zal mijn jas even krijgen, dan kunnen de heeren het zien straf heb ik nooit gehad in dien tijd, maar taaie dagen en lange nachten meegemaakt, maar 'k deed het met liefde (en hier verheft zich de eerst wat flauwe stem), en als het nood gaf en ik maar kon, dan rukte ik weer uit, net als toen. Maar mijn lichaam is nu af, en dan, wat komt er in ? Gelukkig zijn de aardap pelen goedkoop 3 cent per middag heb ik genoeg, en dan een paar centen reuzel of vet er bij en voor 6 centen heb je tegen woordig een brood. Zoo moet het wel, anders kan je den huisbaas 't zijne niet geven, en je wil toch gaarne eerlijk man blijven." »Wat voor onderstand krijg je, vriend ?" »Ik krijg, mijnheer, een gulden in de week van de kerk, en tien gulden in het j aar van de Vereeniging Trouw aan Koning en Vader land te zatneii en in 't geheel 62 gulden in een heel jaar en daar moeten wij samen, mijn zuster en ik, van rondkomen, met het geen nu en dan een liefdadige hand ons nog eens doet toekomen ; zoo schonk de huisbaas ons verleden jaar nog eens zes weken huur.'" »Is dat dus je geheele inkomen ?" »0ch God, ja mijnheer, 't is niets... ik (en hier gaat stokken de stem, en tranen komen in de oogen des ouden) ik begin den moed ook gelieel te verliezen. '/ Is zoo geen leven, en nu is 't nog zomer, maar als ik nu den winter nog eens moet beleven! Och, mijn heer, u weet het niet een Godsloon zult u krijgen als u iets voor mij en mijn arme strijdmakkers zoudt willen doen!" De tweede, die de eer van een bezoek genoot, was een 88er. »Ook hij," zoo schrijft de heer Drijver, »zou u heel wat te vertellen hebben, meest narig heid, dat blijkt al aanstonds uit zijn ant woord op de eerste vraag, die wij tot hem richten: »Hoe gaat het met den ouden man?" waarop somber klinkt: »Och, mijnheer, wij leven nog, maar dat is ook alles," hetgeen zooveel zeggen wil als: te veel om te sterven, maar te weinig om te leven. En in die woorden is vrijwel beschreven het lot van vele dier brave mannen, die eens alles veil ladden ten dienste van 't vaderland." We vernemen dan, dat de Vereeniging Trouw aan Koning en Vaderland die lieden »wat" helpt, maar onmachtig is om in den grooten nood te voorzien; voorts dat eenige belangstellenden een verloting organiseeren, om deze Vereeniging en ook nog andere Vereenigingen de kas te stijven. Vervolgens verzekert een schrijver in het Utr. Dagblad^ dat de oudjes, die het zoo smal hebben, niet ? 10 'sjaars, maar ? l p. w. ontvangen, en dat zij na l Jan. a.s. f 1.50 trekken zullen, en ook, dat de Vereeniging Trouw aan Koning en Vaderland reeds eenige jaren besteed heeft aan »een uitgebreid onderzoek waar en hoe veel oudstrijders er zijn en welken steun zij behoeven." Iets, waarin de Belgen ons een weinig vóór zijn, daar zij aan elk hunner oud-strijders een pensioentje van f 300 hebben toegelegd. Men zal met het oog op dit alles toestem men, dat er voor helden-vereerende Neder landers nog wel iets t3 doen geweest ware, ook al hadden zij van den zomer den heer Vetter met rust gelaten. * * * Nu spreekt het, dunkt ons, van zelf, dat ieder man, die in 's lands dienst invalide is geworden onverschillig in welken of in welk soort van dienst, een rijks pensioen be hoort te hebben en wel in de eerste plaats, de soldaat, wiens leven de Staat in de waag schaal heeft gesteld, om in het algemeen belang zekere nadeelen te keeren of voordeelen te behalen. Tot iemand, die in 's lands dienst, in oorlogs- of vredestijd, vermit£; is geworden, of tot een soldaat, die een krijg heeft mede gemaakt, op zijn ouden dag te zeggen: wij hebben niets met elkander uitstaande, honger nu maar langzaam dood; het is toch waarlijk al te ondankbaar en al te onmenschelijk. Hoe is het mogelijk, zou men willen vragen, dat dit onder een be schaafd, onder een humaan, onder een chris telijk volk geduld wordt? En geduld wordt het, want men kan niet eens beweren, dat de treurige toestand, waarin oudstrijders zich bevinden, onbekend is. Reeds zeer dikwijls is daarover gehandeld. Waarover men zich in deze het meest heeft te verwonderen, het is over de groote kalmte, waarmede de Ver eeniging Trouw aan Koning en Vaderland, die in het bijzonder op zich genomen heeft voor die arme stumperds te zorgen, het in armoede wegkwijnen van tachtig-jarige oudstrijders verdraagt. Ze heeft nu reeds ^eenige jaren besteed aan een uitgebreid onderzoek, waar en hoeveel oudstrijders er zijn en welken steun zij behoeven," maar vestigt volgens het verslag harer jongste vergadering, bij gebreke van de noodige middelen, »hare hope op de afsterving der oudjes." Waarschijnlijk zullen dus weldra de steeds in aantal verminde rende oudstrijders een eenigermate voldoende ondersteuning kunnen genieten, zonder dat de hoop op afsterving al te luid behoeft te worden uitgesproken. Maar al tellende, ho pende, overleggende en zorgende, heeft Trouw aan Vaderland en Koning vergeten jaar in jaar uit, gelijk toch haar plicht zou geweest zijn, de Regentes, de Regeering en de Volks vertegenwoordiging te wijzen op haar ver zuim, hare verantwoordelijkheid haai doen gevoelen, zoodat zij, al ware het dan niet uit medelijden, althans uit schaamte dien oud strijders zouden geven, wat hun toekomt ? een dragelijken ouden dag. Zij, die beter dan iemand wist, hoe die stumperds aan hun eind plegen te komen, heeft ze maar met een bedeelingkje afgescheept, in plaats van op eiken toon voor hen te vragen, te smeeken en te eischen, daar waar dat allereerst had behooren te geschieden, bij de hoogste en de heusche vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk. Gelukkig dat de heer Drijver zich nu weder hun belangen aan trekt. Hij doet voor hen een beroep op het ! Nederlandsche volk. »Waar," zoo vraagt hij r »waar is dan ons eergevoel, het eergevoel van het Nederlandsche volk ? Neen, nu het ge noegzaam weet, boe de zaken er bij staan, heb ik nog wel zooveel vertrouwen in dat volk, dat het zich zal haasten deze oude schuld af te doen." Wij zijn niet zoo optimistisch. Waar het eergevoel van het Nederlandsche volk is ?.. Ja, daar zou men een boek over kunnen schrijven. Genoegzaam weten dat deed het reeds jaren lang. Zich haasten om een oude schuld af te doen.... en de Regeering en de Volksvertegenwoordiging, 158 menschen, die krachtens hun positie de eersten des lands moeten heeten, hebben er nog nooit aan gedacht die schuld namens het volk af te doen.... laat staan zich te haasten. En die schuld, waar bestaat zij in ? In zooveel geld bij elkaar te bedelen, dat die oudjes iets ruimer bedeeld kunnen worden door een begenadigende Commissie ? Immers die schuld is eerst afgedaan, wanneer de Nederlandsche oud-strijders, evenals de Belgische, hun pen sioentje van ? 300 hebben. Indien gij wat wilt, richt u dan met een adres tot de Regentes, tot de Regeering en tot de Sta ten-Generaal en vraag dezen afdoening der ons volk onteerende schuld. * * * »0f er dan niets gedaan wordt om dat lot dier oude helden te verzachten," zoo lezen wij in ds. Drijver's stuk, en hij denkt daarbij aan de oude helden, die met een wapen in de hand gevaarlijke dagen hebben doorge bracht als soldaat in oorlogstijd. Twee van die helden zocht de schrijver op. Maar op zijn weg om die twee te vinden, zal hij misschien wel een dozijn »oud-helden" zijn gepasseerd, die, zeventig tot tachtig j aren oud, op bovenverdiepingen, in kelders of krotten gehuisvest, op gelijke wijs, vreugdeloos en half broodeloos het eind huns levens naderen. De oud-krijgers van den arbeid, die, al hebben zij nooit in het leger gediend, even groote helden kunnen zijn als de ridders met een metalen, zilveren of gouden kruis; ridders, geadeld door ijver, volharding en zelfverloochening. Ook dat weet het Nederlandsche volk, ook tegenover hen moet het eergevoel spreken, ook hier valt een oude schuld al te doen.... Maar wie durft «vertrouwen" dat het Nederlandsche volk zelfs daartoe zich zal haasten ? Er is nu een commissie van 24 leden be noemd, om te onderzoeken of zoo'n zeven tiger of tachtiger ook niet op f 300 maar op iets recht zou kunnen hebben. Ondanks de Vetter-ovaties kan men nog niet beweren, dat het Nederlandsche Volk hartstochtelijk dweept met zijn helden. Constitulioneele Vrijheden. De Standaard, zonder onzen naam te noe men, iets nieuws in onze conversatie met dat blad geeft een nadere uitlegging van hetgeen zij bedoelde met de uitdrukking : »de handhaving van onze constitutioneele vrij heden, in casu n van de zelfstandigheid der Kamerleden n van den ernst van het geineen overleg tusschen Kabinet en Karner. Wij vernemen thans dat zij heeft willen te kennen geven, een Minister mag een parlementslid niet in zijn macht hebben, vooral niet een kamerlid-officier, daar deze vaak geroepen is een superieur als Minister te critiseeren. De Minister zou den officier diens critiek «betaald kunnen zetten." Het kamerlid moet daarom buiten liet bereik van elke ministerieele arbitraire beschikking val len. Zoo was dan ook de regel. »Nu ditmaal deze regel, die onbeschreven vaststond, aan het wankelen raakte, schijnt wettelijke regeling van deze zaak onver mijdelijk.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl