De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 22 september pagina 9

22 september 1895 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 949 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. "Daarom: hoedt u er voor, waarschuwt anderen er voor, brengt ons uw geld, offert ons uw tijd, uw kracht, uw verstand, uw karakter, uw geluk! Drinkt! Drinkt! ?«llllllllimilllllllllllllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIHimilllllllllHII Bezoet m en regent en zijne ecntpoote, Mijn gastheer had een brief gekregen met het JMaleiscbe adres: Di atoerkan Padoeka toewan .... njang ter hormat di M..... Daarin stond op een sierlijke kaart: Raden Toernenggoeng.... Regent van.... en Raden Adjeng .... dochter van liebben de eer U kennis te geven, dat hun huwe lijk zal worden voltrokken 17 .... 18 .. Receptie te.... 7/4 uur 's avonds." Eerstdaags hadden we dus een bezoek te wachten van de jonggetrouwden. De regent zou, bij zijne terugkomst uit het, land zijner bruid, na afloop van alle trouwfeesten, zijne echtgenoote gaan voors'ellen aan zijne Europeesche kennissen en aan de hoofdofficieren en ambtenaren. Weer kregen wij een brief met het adres in het Maleisch en nu ook een Maleischen inhoud: de regent vroeg 's avonds tegen 8 uur belet. Ik verheugde mij op dit bezoek. Ik was nog niet lang in Indic, en nam alle gelegenheden waar -om oog en oor werkzaam te doen zijn. Zoo'n be zoek van den hoogstgeplaatsten inlauder der kotta was wel de moeite waard, vooral voor een totok als ik. Om acht uur waren alle lichten aan in vóóren binnengalerij, vijf wipstoelen stonden klaar om -én der ronde tafels vóór. en wij zaten in af wachting. Het was heerlijk weer, koel en helder. Een echt Indische hemel met een onnoemelijk getal schit terende sterren, die mij met mijne gedachten ver plaatsten naar den winteravond in Nederland, wan neer ik, naar den heldereu hemel kijkende, hoopte op een vriezenden nacht. Maar ik was in Indiëen ik mocht al meer dan blij zijn, dat het wat koel was, niet zoo benauwd warm als gewoonlijk. De .gewone avondruste. In de verte verward geluid van menschenstemmen en gameling. Rutte rutte rutte sjt sjt rtte rtte onafgebroken zingen ons de krekels dit, toe; nu en dan een kort, schel uitgestooteu gekrijsch van een nachtvogel, het kraken van het grint door een geluidloozeu voetstap, verwijderd hondengebas. ... ?Overigens stilte en eenzaamheid. Het dansende lichtje dat den Javaan op zijne avondwandelingen ?vergezelt, is de eenige beweging op den weg. De huisjongen, gehoord hebbende, dat de regent zou komen, durft niet bedienen. Eerst op de vraag vsn den toewan, of hij durft, zegt hij braui te zijn, omdat de toewan het hebben wil. Wij herinneren ons het verhaal van een jongen, die op de hurken springende met een heel blad glazen en karaffen naar voren kwam, bij het bezoek van een regent, tot groote angst van de gastvrouw, die echter niets dorst zeggen. Onze jongen moet gewoon staande bedienen. Het wordt hem van te voren gezegd. 't Slaat 8 uur. Op een afstand hooren we het ratelen van een ?wagen, die snel nadert, een draai en schok op de brug, weer een omzwaai, een korte ruk en hij staat stil voor den stoep. Wij zijn opgestaan. Mijn .gastheer gaat den bezoekers tegemoet, biedt de regentsche den arm en leidt haar tot ons. De on afscheidelijke bediende met den pajoug neemt de pet aan van den regent, zet dezen ten achterste voren op zijn eigen hoofd en gaat buiten zitten met den dichten pajong als een vaandel oruhoog. De koetsier blijft op den bok en past op paarden «n wagen. Twee baboe's komen mede uit den wagen en hurken neer in de voorgalerij, op een Meinen afstand van ons, de eene dra-tgt de sirihdoos, de andere de kwispedoor, beide ten gebruika harer meesteres. Na de gewone begroeting nemen wij plaats, De raden ajoe rechts van de gastvrouw, de regent links naast den gastheer en ik tusschen dezen «u de regentsche. Ik neem onze gasten op: hij een goedig gelaat niet groote witte tanden, eenigzins dikke lippen, zonder snor of baard. Half Europeesch, half Javaansch gekleed: zwart jasje en wit vest met gouden knoopen, overhemd en omliggende boord met zwart strikje, manchetten, witte kousen en lage zwarte schoenen. Daarbij de hoofddoek en kaïn. Zij, eene Djokjasche prinses. Het heele gelaat bedekt met pedak, dat haar een geestachtig voor komen geeft, de gewone sirih-mond, meest half geopend met eenigszins omhoog getrokken bovenlip, glad naar achteren gestreken haar tot zwaren cond gewrongen, waarin een witte kunstroos, zachte bruine O02;en. Een kinderlijke verschijning in haar bruinachtige gebatikte kaïn en hard-blauwzijden baadje, witte kousen en goudgeborduurde muiltjes. Groote, echt-Javaansche diamanten bellen in de ooren en een reusachtige gouden broche, met tal van diamanten, a jour gezet. Zij houdt een gekleurde doek in de hand, waaraan sleutels zijn vastgegeknoopt, en waarmee ze nu en dan haar door de sirih vochtig geworden mond afveegt. Zij spreekt, op enkele Maleische woorden na, slechts Javaansch, zoodat eene pantomine zal moeten worden afge speeld. De regent, die zijne vrouw dagelijksche Maleische spreekoefeningen doet maken, zegt ons het maar te probeereu met haar te praten in het Maleisch, en dat lukt tamelijk. Wij werken op hare ijdelheid, door hare sieraden te bewonderen, en de onze te toonen, die ze geloof ik, tamelijk onbeduidend vindt. Wij maken gekheid met haar en zij noemt zichzelve eeue ,/totok Djokja", mij eene //totok blanda". Ik geniet nog jiiiuder van het met moeite gevoerde gesprek, omdat, ik zoo goed als geen Maleisch versta noch spreek, maar ik maak mijne studies en kijk oplettend toe, uu en dan eens beminnelijk lachend en gebaren makend om uitdrukking te geven aan mijn gevoel van vriendschap voor de arme raden ajoe, die plotse ling uit hare huiselijke omgeving te Djokja in de haar geheel vreemde Europeesche wereld ver plaatst is. Het 25-jarig feest van Italië's eenheid. Z. M. UMBERTO tot C'RISPI : Zou u mijn koninklijke stoel die toch pas 25 jaar oud is niet even stevig kunnen maken als dien heel oude van Zijne Heiligheid ? De regent, die tamelijk vlot Nederlandsen spreekt, ja zelfs in het Fransch bedankte, toen ik hem een glas ajer blanda" gaf, dat hij aannam met een //merci", vertelt van zijne vrouw, hoe alles hier haar vreemd is, hoe haar jongemeisjesleven was. Zij kwam zoo goei als nooit buiten, de hooge Javaansche vrouw blijft binnenshuis, in den kraton. Zij noch haar papa en mama zaten ooit op stoelen altijd op een tapijt op den grond, zij wandelde nooit. Nu wandelt zij lederen dag, een paar minuten maar, anders ware de vermoeienis te groot, en langzamerhand went zij aan de Europeesche levens wijze door de vele visites bij de hurr,p?anen, dooi de meer Europeesche gewoonten van haren echtge noot. Zij drinkt met smaak haar glas port en zit blijkbaar met gemak, ofschoon een beetje ineenge zakt, op haar stoel. De arme, zoo vreemd tusschen ons, die haar veelal als een curiosum opnemen. Ik heb meelij met haar. //Wil de Raden ajoe soms de beelden van Lombok eens zien?" De regent antwoordt toestemmend voor haar, en wij staan op en leiden haar naar achter, op het kantoor. Wij zijn daar met ons drieën dames, en dat uitsluitende vrouwen-gezelschap schijnt haar spraakzamer te maken. Opgetogen beschouwt zij de kleurrijke afbeeldingen van tal van monsters, en in enkele Maleische woorden en met lachend gelaat geeft zij hare bewondering lucht. Zij geeft te kennen, dat zij erg is inge nomen met de inrichting van het huis, wijst aan wat ze mooi vindt en na een pooze keeren we weer in de voorgalerij terug. Ik duid haar buigend aan te gaan zitten en we zeggen lachend tot haar: Als de Raden ajoe weerkomt, wat ze eens gauw doen moet, moet ze maken, dat zij Hollaudsch kan spreken." Waaraan ik sterk twijfel. Drie kwartier had het bezoek geduurd, toen de regent een wenk gaf tot vertrekken. Wij staan allen op, geven elkaar de hand tot afscheid. Mijn gastheer geleidt de Raden ajos weer gearmd naar den wagen, helpt haar instijgen, de regent ontvangt zijn //toppic" uit de handen van den bediende, die op den bok springt naast den koetsier; de beide baboe's nemen plaats op de voorbank Een buisen van weerskanten. Een klappen van de zweep. Een nik en de wagen komt in beweging. De wielen knarsen over de steenen. Dof rollen ?/.e over de houten brug. Wegstervend ratelen, en niets spreekt ons meer van het bezoek dan de leege glazen op, en de leege stoelen om de tafel. 20 Juli ISnö. M. MEIHOOM. HIllllMllllltMIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIllllllMllllllllllllllllllllilin De Invalide. Fin-de-Sicelc-schcts. 'k Weet niet, waarom hij mij dien dag juist meer interesseerde dan op andere dagen of meer dan andere ongelukkigen. 'k Had hem reeds dikwijls daar gezien, onder den Westelijken Viaduct. De leeuw waaronder hij had post gevat, zag altijd zoo scheef meewarig op hem neer. 't Kwam zeker door het gure, nattige weer, dat ik hem be klaagde. Hij was een jonge kerel van onge veer 20 a 28 jaren, forsch, gespierd, een man, die overal goed zijn brood zou hebben kunnen verdienen. ..Ben je al lang zoo ?" vraag ik hem. ..Ja, meneer, al zes jaren. Een Atchineesche kogel heeft me den arm verbrijzeld. De officier van gezondheid dacht hem eerst nog te kunnen behouden en heeft hem verbonden, maar er begon koudvuur bij te komen en hij moest er af tot den schouder toe. 't Werd gelukkig nog bijtijds gemerkt anders was ik er heelemaal om koud geweest. Ik zeg «ge lukkig" voegde hij er op bitteren toon bij, maar 't was misschien veel beter als die Atchinees me maar morsdood had geschoten. Kom! Je bent nog te jong om dood te gaan." Te jong? Bestaat er een jeugd voor ver minkten ? Zijn zij niet honderdmaal bekla genswaardiger dan ouden van dagen, stokouden zelfs ? Die hebben ten minste het ge bruik hunner ledematen nog." Dat is zoo ja, je zult veel hebben geleden." O, meneer verschrikkelijk ; ik heb nooit kunnen begrijpen dat een mensch zoo iets kon uithouden. Toen het been versplinterde bijvoorbeeld ... en het afzetten!... brrr!" Hij rilde, ,,'k Heb gelukkig niet alles gevoeld, toen de dokter half' weg was ben ik flaauvv gevallen en toen ik weer bijkwam, was de amputatie gebeurd en lag ik al een paar uren in 't verband." Ja, 't is vreeselijk; en juist den rechter, hè?" Och! rechter of linker je mist ze geen van beiden graag; 'k heb me natuurlijk moe ten aanwennen zooveel mogelijk linksch te doen; maar wat heb ik een verdriet gehad! Uren lang heb ik, groote kerel, soms zitten l grienen, omdat ik zoo onhandig en onbehol pen was. Kn weet u, wat 't vreemdste was, onwillekeurig probeerde ik altijd den verloren arm te bewegen. Gek, hè? U zult eens zien, hoe raar, als u ooit het ongeluk treft." Nu vriendlief," zei ik. benepen glimlachend, ik hoop het liever niet te ondervinden."' Dat kan ik me voorstellen, meneer, 't is ook geen pretje, maar 't hardste is nog te moeten bedelen. Zoodra ik ook maar even genoeg heb, om niet van honger te sterven, ga ik naar huis.... hoewel het veel beter zou zijn, wanneer ik bleet', waar ik menschen om mij heen kan zien, want als ik alleen ben. zit ik altijd over mijn treurig lot te denken. ' Maar heb je dan geen pensioen gekregen, dat's l och ongehoord." Och, meneer, wat zal ik u zeggen. Als een mensch geen kruiwagen heeft .... 'k Heb or moeite genoeg voor gedaan bij de heeren in den Haag, maar een arme invalide zonder protectie moet maar zien, hoe hij aan den kost komt. Ach! hadden zij mij toen maar laten sterven." De tranen sprongen den armen man in de oogen. Diep bewogen tastte ik in den zak maar vond niets dan een paar rijksdaalders en een gulden of wat. Hé! dat spijt me, ik heb geen kleingeld, maar jij kunt misschien een gulden wisselen?" O j si, meneer, 'k heb nogal wat centen en halfstuiverstukken; er zijn vandaag niet tegenstaande het hondenweer, verscheidene goede menschen voorbijgekomen; ofschoon anders, weet u, als 't regent of sneeuwt, geven de menschen gewoonlijk minder." Hé! je zoudt zeggen, 't moest juist anders om wezen." Ja, dat zegt u, omdat u een goed hart hebt; maar 't is toch wel een beetje te be grijpen. Met slecht weer loopen de menschen onwillekeurig hard, ze moeten hun parapluie opjiouden, of oppassen dat hun hoed niet afwaait, wanneer er veel wind is, zooals nu bijvoorbeeld. Och, mijnheer, 't is een treurige waarheid, maar wij, armen, ondervinden maar al te goed, dat de liefdadigheid om zoo te zeggen een erg verwend Zondagskindje is." De juistheid dezer opmerking trof mij ; de arme man begon mij hoe langer hoe meer te interesseeren ; hij scheen een goede opvoeding te hebben genoten en in elk geval geen dom kop te zijn. Ik zei het hem ronduit. Ik lees veel, mijnheer," verklaarde hij een voudig. Zoodra ik genoeg heb opgehaald ga ik naar huis en zoek ik afleiding voor mijn sombere gedachten. De menschen die van het spoor of' van de booten komen, hebben dik wijls kranten bij zich en die vraag ik wel eens, of ik zot-k in de vuilnisvaten voor de koffiehuizen. Ze laten mij stil begaan, want ik maak nooit rommel en heel dikwijls vind ik iets dat de moe'te van 't lezen dubbel waard is. Zoodoende blijf ik nog op de hoogte; dat is mijn eenige uitspanning." De regen viel intusschen bij stroomen ne der: ik werd drijfnat en zei tot den narm: Komaan, wie geeft wat hij heeft is waard dat hij leeft, veel heb ik tot mijn spijt zelf niet te missen, arme kerel !" ..(), meneer, de minste kleinigheid is wel kom ; ik ben even dankbaar voor een cent als voor een gulden veel kleintjes maken een groote, niet waar '??"' Hier is een gulden, geef me drie kwartjes weerom meer heb ik niet te geven." ..(). meneer, dat is een heele som voor mij; ik krijg niet dikwijls zooveel op eens. Maar ik zal genoodzaakt zijn u allemaal koper te rug te geven; 'k heb geen enkel stukje zilver.'' ..Dat hindert niet, pas 't maar zpoals je kunt." Ik gaf hem den gulden en hield mijn hand op. De eenarm nam een handvol kopergeld uit zijn zak. Maar. terwijl hij bezig was de centen uit te tel len, rukte een windvlaag hem bijna de pet van het hoofd. ... Kn even snel als de wind vloog zijn rechterhand onder zijn jas vandaan om het hoofddeksel te grijpen en te beletten in het Y te waaien. O tempora, o mores!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl