De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 3 november pagina 3

3 november 1895 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

N'o 958 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. overwinning, want welke leider kan zulk eene schare aanvoeren zonder de macht en kracht te bezitten zijn wil aan allen te suggereeren, en hoe kan hem dat beter gelukken dan door zich het vertrouwen en de sympathie van zijn orkest te verzekeren. Uit de eerste uitvoering waarvan ik de Jubelouverture van Weber en de Vyfde." van Beethoven hoorde, kon men bespeuren dat de nieuwe directeur warm gevoelt en zich geheel geeft aan de werken die hij laat vertolken. Dat hy geheel anders voelt dan zijn voorganger bleek nu en dan duidelijk. Ik wijs o. a. op het tweede deel uit de symphonie. Evenals Kes zette hij het thema rustig in, doch niet lang duurde het of er kwam een versnelling van tempo en al spoedig had h\j het tempo zooals ik dit het liefst hoor, want juist dat gedeelte bleef mij altijd te rustig. In andere opzichten vond ik meer overeen stemming in beider opvatting. O. a. had ik thans evenmin als vroeger vrede met die zwaar geac centueerde C, waarmede de celli en bassen bij het tweede motief van den derden eatz inzetten. De vertolking van de Symphonie als geheel, pakte zeer; al gevoelt men ook dat dirigent en orkest elkander nog nader moeten leeren kennen, wat ook niet anders kan wanneer men bedenkt dat de heer Mengelberg nog maar een paar dagen in de stad was en dus niet veel gelegenheid tot kennismaking heeft gehad. De uitvoering van de Symphnnie en de Jubelouverture van Weber met het Wilhelmus tot slot (niet zeer karakterestiek geharmoniseerd en niet zeer belangrijk geïnstrumenteerd) hebben zooals ik zeide een goeden indruk gemaakt. Men mag dus hopen dat het orkest van het Concertgebouw ons dezen winter weer veel schoons zal brengen. Het was eene zeer geëmotioneerde Zondag middag, want een uur na den aanvang van het concert in het Concertgebouw gaf de heer Louis Coenen zijn tweede auditie van klavierwerken op vleugels van het huis Pleyel in Maison Couturier. Daardoor heb ik de eerste nummers van zijn programma kleinere stukken van César Franck, Fauréen Chabrier moeten missen. Er bleef echter nog genoeg te hooren over, n. 1. fruvotte van Saint-Saëns, Sonate opus 109 van Beelhoven, Nocturne en Scherzo van Chopin en Sonate opus 5 van Brahms. Het belangrijkst waren natuurlijk de beide sonates, die betrekkel\jk zeer zelden worden ten gehoore gebracht. Het spel van den heer Coenen heb ik reeds vroeger besproken, doch bij zulk eene auditie heeft men gelegenheid tot intiemer kennismaking met den kunstenaar en virtuoos. Wat mij vooral in zijn spel aantrekt is de voor name distinctie gepaard aan de poëtische kleur die hijj weet te geven. Er is iets zeer persoonlyks in zijn spel. Waar de heer Coenen met forsche kracht moet optreden is hij niet in zyn eigenlijk element, en men doet verkeerd om die reden zijn spel bij een ander achter te stellen, evenmin als men in Paderewski's spel juist de eigenschappen van wjjlen Rubinstein moet zoeken. (Die vergelijking is met tal van andere voorbeelden te completeeren). De nobele, poëtische voordracht o. a. van het A.ridnnte efpretsivo van Brahms en de echt sobere en kleurrijke vertolking van het Intermezzo heb ben mij zeer getroffen, evenzeer ah de vertolking van de Sonate van Beethoven. Vooral de korte gedeelten Adagio (spressico in het eerste deel en het thema met de zes Variatiën waren bijzonder gelukkig. Op het laatst waren sporen van vermoeidheid bjj den speler merkbaar, wat ook bij zulk een groot programma, zonder veel oponthoud afge speeld, niet te verwonderen is. Dat is tevens een vingerwijzing voor den be gaafden pianist een volgend programma iets te bekorten. De belangstelling was zeer groot en de heer Coenen kan verzekerd zijn dat deze matinee zijn naam als voortreffelijk kunstenaar sterker heeft bevestigd. De uitvoering van de liedertafel Euterpe had Maandagavond plaats. Van dit concert heb ik alleen het eerste koor gemist, doch er bleven drie koorwerken te hooren over n.1. Hymne d'Amour van Ph. Flon, Es war ein Kö'tiil in Tlmle van Messchaert, en Les Cftantres van L. de Rille. In de koren van Flon en Messchaert was Euterpe niet zoo gelukkig als wij van deze vereeniging gewend zijn. In het eerstgenoemde koor was de ver houding wat zuiverheid betreft tusschen tenoren en bassen voortdurend wankel, en in dat van Messchaert een zeer schoon in stijl gecom poneerd werkje hebben vooral de 2e tenoren door onzuiverheid veel afbreuk gedaan aan een schoon geheel. In Les C/iantres een koor met zeer onnoozelen tekst, dat er alleen op aangelegd is een drinkHed en een Laudate Dommum tegen elkander te laten klinken, had Euterpe gelegenheid den minder goeden indruk uit te wisschen. Het werbjo is uiterst dankbaar en effectvol gecomponeerd, zooals de Rille weet te schrijven ea .stelt niet zoo hooge eischen als de beide andere koren. Voor ik de solisten van dezen avond bespreek, wil ik nog een enkel woord tot de leden van Eti'erpe richten. Mijne Heeren! Ik ken sedert lang uwe ver eeniging en ben u altijd dankbaar voor het vele schoone dat gij hebt gepresteerd. Gij hebt echter tevens een grooten naam op te houden, dien gij, dank zij uwen vroegeren directeur Mes schaert, hebt verkregen. Hoewel nu uw aantal kleiner is dan vroeger, ben ik overtuigd dat gij veel beter had kunnen zingen dan gij nu gedaan hebt. Uwe repetitiön moeten dus over 't algemeen slecht bezocht ge weest zijn. Dien indruk heb ik althans verkregen. Hierdoor verlamt gij het streven van uwen nieuw benoemden directeur Averkamp, die met hart en ziel uwen zang leidt en voor die taak ook ten volle berekend is. Gaat dus uwe vereeniging kwijnen of gaat zij te niet, dan ligt dat niet alleen aan de malaise die tegenwoordig onder de mannenzangvereenigingen heerscht doch in de eerste plaats aan u, en dan ware het be er geweest dat gij u niet opnieuw moreel hadt verbonden. Ware uwe vereeniging niet de eerste mannenzangvereeniging uit onze hoofdstad dan zou die gevreesde ondergang zoo erg niet zijn, doch thans zij u het «Noblesse oblige" met ernst voorge houden. De heeren Messchaert en Röntgen trokken hunne beloofde medewerking in, de eerste door onge-teldheid. Thans waren mej. Jeanne H. (viool) en de heer F. H. van Duinen (bariton) zoo bereidwillig die taak over te nemen. Mej. H. heeft sedert haar vroeger optreden belangrijke vorderingen gemaakt. Dit kwam in de Aria van Tartini en het Adngio uit het 22ste concert van Viotti (door Joachim met ver sieringen en arabesken verrijkt) nog meer uit dan in de Sonate van Haendel bij welk werk zekere onrust op te merken viel. Want het was na de pauze vooral de meerdere rust en beheersching, die getuigenis aflegden, dat mej. II. eene hoogere phase van artistieke ontwikkeling is ingetreden. Ik heb die beide werken met veel belangstelling gehoord en acht het groote succes, dat deze dame toen behaalde, ten volle verdiend. Boven dien verwacht ik in de toekomst nog meer van haar dan zij nu reeds gegeven heeft. De heer van Duinen heeft mij vooral voldaan in de zangen van Averkamp en Hans Sommer. Het eerste is een zeer »sinnig" lied, met schoone opvatting van een hoogst aantrekkelijken tekst. Het tweede stelt zeer hooge eisi-hen aan den zanger. Vooral ook hieruit bleA mij dat de heer van Duinen niet stil zit, doch voortgaat zich te ontwikkelen. Met Spitlmannsleben, van Lorleberg, kan ik niet dwepen als compositie. Die treurtonen in langzaam tempo zoo lang volgehouden, maken den hoorder op het laatst zeeziek, vooral daar de componist zoo zoetgevoelig blijft klagen. Met talent zong rle heer van Duinen ook deze liederen. Ik raad hem echter aan een vol gend maal, als hem deze zangen ten minste niet gaan vervelen, er slechts een paar van te zingen. Ook hij had veel succes. VAN MJLLIGKX. Sigrid Arnoldson's Theater-album. Hoewel de tijd van albums eenigszins voorbij gaat, heeft de fuma Weber te Leipzig een : Gedenkbuch für meine Theaterabende uitgegeven waarin iedere ster, held of heldin eenige vragen kan beantwoorden. Sigrid Arnoldson heeft vele vragen op de vol gende wijze beantwoord: Wat is uw muzikale geloofsbelijdenis? Ik-ben noch iane noch anti-iane. Welke muziek roert u het diepst? Het diepst, een contrabas. Van Carmen zegt zij het volgende: Met welke kleuren zoudt gij de instrumentatie van deze opera ve gelijken ? Met Rembrandt's schitterend goudgeel licht. Welke van de handelende personen zoudt gij gaarne willen zijn ? Om Gods wil, niemand. Hoe dirigeerde de kapelmeester ? Danbévan de Opéra-Comique te Parijs het meest in Bizet's geest. Hoe klonken de koren ? Het ging er soms spaansch toe. Was er een wonde plek in de opvoering aan te wijzen ? Alleen Carmen's doodwond. Gebeurde er iets bijzonders gedurende de voor stelling? Ja, somtijds zongen de tenoren in de maat. Goethe en Tomaschek. De naam van eerstgenoemden is heel wat meer bekend dan die van den tweeden. En toch waren beider namen nauw aan elkander verbonden. Tomaschek werd in 1774 te Skutsch in Bohème geboren. Hij studeerde in het recht en wijdde zich alleen des nachts aan de muziek. In zijne vrije daguren gaf hij echter pianolessen om in zijn onderhoud te voorzien. Door bemiddeling van een zijner leerlingen : graaf Georg von Boucquoy kon hij zich echter later geheel aan zijne kunst wij il en. 'fomaschek's liederen die zeer in de smaak van zyue tijdgenooten vielen werden spoedig algemeen bekend, al zijn zij nu als tamelijk ver ouderd te beschouwen. In 1818 zond hij het eerste deel liederen, op gedichten van Goethe gecomponeerd, aan den dichter die toen te Karlsbad vertoefde waarop hij een zeer vleiend schrij ven van Goethe ontving. Na met de liederen kennis gemaakt te hebben schreef Goethe hem andermaal van uit Jena waarin wy o.a. lezen : «Gaarne zou ik u mondeling uitdrukken hoe zeer ik u dank voor uwe belangstelling in mijne liederen en voor uw onvermoeide arbeid ze allen te componeeren en wel om verschillende redenen. Want hoewel ik reeds veel aangename uren heb door gebracht bij de voordracht uwer liederen heb ik toch reeds sedert lang de overtuiging dat alleen de toondichter zelf of' wel eenige zijne leerlingen die geheel van zijn geest zijn doordrongen ons waar lijk kunnen openbaren wat hij in een gedicht heeft gezien, hoe hij het heeft opgevat en wat hij er in heeft gelegd. Tevens zou ik dan willen zeggen dat mijne liederen op verschillende tijden en onder verschillende omstandigheden ontstaan slechts dan een innerlijke overeenstemming en ideale eenheid zouden kunnen hebben, wanneer de componist ze ook in de eenheid van zijn ge voel nogmaals wilde opnemen en als ware zij een geheel op zijne wijze wilde voordragen. Hierover zou ik gaarne eens van gedachten wisselen." Deze opmerkingen doen zien dat de eenvou dige voordracht van een lied hem niet voldoende was. Hij wilde de geheimste gedachten van den componist doorgronden. Gedurende zijn verblijf te Eger in Augustus 1822 had Tomaschek gelegenheid Goethe te ont moeten. Daarom ging hij 's morgens om 8 uur naar naar de Goldene Sonne" waar Goethe logeerde. Hij klopte eenigszins beschroomd aan, want de verhalen omtrent de onvriendelijkheid en trots van Z. E. Goethe speelden hem door het hoofd, toen een krachtig »drauszen bleiben!" hem werd toegeroepen. Na eenigen tijd kwam iemand hem echter zeggen dat de «Geheimrath" hem kon ontvangen. In majestueuse houding stond Goethe midden in de kamer. Hij verontschuldigde zich over zijn uitroep, doch hij bevond zich in een levens gevaarlijke toestand, daar zijn barbier hem juist onder handen had. Hij noodigde Tomaschek uit hem 's middags te komen bezoeken. Tomaschek heeft verhaald hoe hij met Goethe over kunst sprak en hoe schoone denkbeelden Goethe uitte. De dichter verhaalde toen ook dat de Rekentnisse cinfr schonen S<cle uit Wilhelm Meister door hem zijn geschreven voor tijdschriften doch dat hij ze in Wilhelm Meister zonder een verband te zoeken heeft ingelascht eenvoudig om ze voor vergetelheid te bewaren. »Wer kennt nicht das Loos der Zeitschrifte" voegde hij er bij. Toen vroeg Goethe hem eenige liederen voor te dragen want zeide hij: de componist kan beter dan de zanger geest en leven aan het lied schenken. Hij toonde zich hoogst ingenomen met de opvatting van den componist en beloofde gaarne iets in zijn stamboek te schrijven. Hij deed dat op twee blaadjes van het stamboek. Het diplo matische bestaat hierin zeide Goethe dat men beide blaadjes scherp tegen elkander moet leggen voor men tot het lezen van het binnenste op schrift overgaat. Het buitenste opschrift luidt aldus : Für innige Theilname an meinen Gesangen dank bar zu freundlichen Erinnern genussreicher Stunden. Eger G Augustus 1822 Het opschrift aan de binnenzijde luidt: Liebeschmerzlicher Zwiegesang unmittelbar nach dein Scheiden. Dan volgen de twee eerste strofen uit Aeolsharfen. Later zeide Goethe nog tot anderen dat Tomaschek zijne liederen zoo schoon componeerde. Doch voegde bij er bij wünschte ich ihm ine.hr Gemüthliches, der Emgang gum Erlkönig w UI m c,h nicht anxprechen. Vergelijkt men deze belangstelling bij de algeheele en voorname onverschilligheid die Goethe tegenover de liederen van Schubert toonde, dan begrijpt men ook nog sterker dat de dichter niet altijd de beste beoordeelaar is van de liederen, die op zijne gedichten zijn gecomponeerd. Heine toch droeg de compositie van zijne ge dichten meest altijd aan Kücken op, die ze op de meest ordinaire wijze opvatte. In Goethe's werken vindt men Tomaschek nog eens vermeld en wel bij eene beschouwir.g over het conservatorium te Praag, waaraan To maschek tot zijn dood (3 April 1850) verbonden was, Miiiiifiuiijjtiiiiimiiiimjjuiuiiiuiiuijjjifiiffiiiiiimmfiiiiimiiiiiiiiiiiiiiim De Hollanüscbe Kunst te Venetië. (VArte Europeaa Venezia.) door VITTOKICI PICA?NAPOLI. Jong Italiëpraesteert nog niet veel op het gebied van Letteren en Kunst, in vergelijking met hetgeen in andere landen op dit gebied wordt geleverd. In de schilderkunst is zeker Segantini een der bizonderste figuren, na, den te vroeg gestorven Tranquille Cremona, een exquis schilder, die slechts in enkele werken zijn persoonlijkheid uitte, tegen het einde van zijn zoo kort kunste naarsleven. Onder de beeldhouwers staat bovenaan Paul Troubetskoy, de gevoelige, uiterst knappe en hoogst begaafde artiest, die o. a. te Veneti zooveel succes behaalde, en dezer dagen, te Pallanza, met zijn monument voor den Senator Cadorna. De kunstcritiek echter is in Italiëin zeer bevoegde handen: Vittorio Grubicy de Dragon te Milaan, en Vittorio Pica te Napels, zijn heftige en uiterst capabele voorvechters, die met enthou siasme, overtuiging en groote kennis alle moderne begrippen op Kunst- en Letter-gebied verdedigen en ontleden. Van Vittorio Pica is dezer dagen verschenen een zeer smaakvol gedrukt deeltje van een twee honderd bladzijden, in witten omslag met groenen titel, l'Arte Europea a Vtntzla, opgedragen aan Camille Lemonnier. Dit eenvoudige en keurige boekske bevat zeer merkwaardige en belangrijke studies over de te Venetiëtentoongestelde werken en het is ons een genoegen een overzicht te geven van hetgeen Pica daarin zegt over onze landgenooten van wie werken te Venetiëaanwezig waren. Pica heeft een domineerenden invloed in Italië. In 18'.l2 gaf' hij uit Arte aristocratici, waarin hij met groote oplettendheid, intuitie en gemak de dichters Verlaine, Mallarmé, Villiers de l'Isle Adam, e. a. ontleedde, wier aritttukrutisclte kunst hij met veel charme en nauwkeurigheid trachtte begrijpelijk te maken voor hen die deze van nature niet voelen. In zijne studies ontwaart men, naast de kundige ontleding, een warme sympathie die den schrijver hoog doet achten. Pica is in Italiëeen der weinigen die propa ganda maken voor ware kunst, en een veld ontginnen dat, zoo niet eene nieuwe renaissance, zeker eene herleving van de letteren in hun vaderland zal voortbrengen. Uit het voorgaande begrypt men de betrek kelijk groote waarde van zijn laatste werk over de tentoonstelling te Venetië. Eerst behandelt hij de beeldhouwers; daarna de Pre-Raphaëliten, Hughes, Burne-Jones, Richmond, Millais, Watts, en de andere Engelschen, en vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken de schilders van Noorwegen, Duitschland, Frankrijk, Italië, en Nederland. Van dit laatste hoofdstuk zal ik een overzicht geven daar het steeds belangwekkend en dikwijls kerzaam is, te zien hoe onze landgenooten in den vreemde beoordeeld worden. l'ica vindt een zekere overeenkomst tusschen de Scandinavische en rie hollandsche schilders. Bovenaan natuurlijk plaatst hij Jozef Israëls, de «beroemde hervormer" van onze hedendaagsche schilderkunst, wiens werk grooten indruk op hem maaH door de tristezza immema d e uit zijn schilderij straalt, welke hem doet kennen als den pietoM e commovente schilder der Armen. Voor Mesdag's schilderijen zegt hij, dat, meer dan de door de knappe uitvoering deze uit munten door intieme poëzie, en persoonlijke op vatting. Van der Weele, Gabriël, Du Chattel, Apol, vindt bij zoekers naar een kalm realisme; Willem Maris verdient een bizonder woord van lof voor de frischheid waarmede hij de Lente weet te vertolken. Neuhuijs is verwant aan den delftschen Vermeer en zijn «binnenhuis' ongewoon rustig (piacevole). Bisschop's portret, bestemd voor de Gulleria Pittr, het eenige portret van deze afdeeling (men weet hoe onvolledig zij was) beschouwt Pica als een soliede en energiek werk. Maar een zeer bizonderen lof zwaait hij de etsen toe. Het succes van deze afdeeling wordt eenigszins bewezen door het vrij groote aantal etsen die verkocht werden, nl. : van Bauer l ; Etha Fles (>; Graa U van Roggen 3 ; Haverman 3 ; Karsen 2; Koster 5; Reicher 4; Stark 2; Witsen 3; Zilcken 3. Deze exquise, intense en suggestieve kunst heeft in Nederland een schit terend roemrijk verleden. Hij noemt Lucas van Leyden, Potter, Visscher en boven allen Rembrandt, als de grootsten van dit verleden dat snel wegzonk in de achttiende eeuw, om weder splendidumento te bloeien sedert een dertigtal jaren, in Belgiëdoor het initiatief van Rops, in Holland door den invloed van Jan Weissenbruch, Israëls, de Marissen en Mauve. Na de etsen van Israëls («kinderen der zee", «de rooker" en »als men oud wordt") noemt hij de drie «verbazende" (stupende) oostersche etsen van Bauer, die, met hun machtig licht en bruin en hun zilverige diepte doen denken aan Rem brandt ; de prachtige «Semeur'' van Thijs Maris ; de twee portretten van Veth ; de krachtige «houthakkers" van Mauve ; de landschappen van Witsen, Stark, Storm van 's Gravezande, Mesdag, Karsen, Graadt van Roggen en Etha Fles ; de stil levens van Verster en Reicher; en eindelijk de twee delicate profielen van meisjes en de twee portretten, van zoo robuste factuur, van Paul Verlaine en van de »Reginotta" der Nederlanden, te danken aan de knappe naald van Philip /ilcken, een der intelligentste jonge artiesten die Holland heden bezit, en aan wien de ver dienste moet worden toegekend met liefdevolle zorg deze kleine tentoonstelling van hollandsche etsen te hebben georganiseerd. Men ziet uit bovenstaande letterlijke vertalingen dat de werken van onze landgenooten, te Veneti geëxposeerd, niet alleen een goed figuur maakten, maar tevens zeer gewaardeerd werden. Alleen is het te betreuren, dat, op de Etsenafdeeling na, de hollandsche kunst niet volledig vertegenwoordigd was, daar zeker weinig inter nationale tentoonstellingen in den vreemde met zooveel enthousiasme ontvangen en met zooveel zorg zijn bestudeerd als deze. Bij Buffa. Belangrijker dan de gehcele uitstalling in Arti's beide groote zalen, twee nieuwe teekeningen van Voerman, juist bij Buffa aangekomen. De eene : 't gestyleerde moment van de laatste zonnestralen, die nog even schrampen de koe ruggen. De wei en de lucht als diepe galmen van de avondklok. De andere : Plen koele zomerdag zonder zon. Paarsche nevels drijven langs witte wolkgevaarten. Klanken als zilver. Niets meer van het eenigzins gemaniereerde van sommige zijner laatste teekeningen. In eene beschouwing over Hollandsche en Engelsche schilders in de Haarlemmer van Woens dag 30 October, de heer L. Simonsz aldus over van Wisselingh, onzen bekenden kunstkooper: maar dat hij eerst van kunst houdt en dan pas van handel, bewijst immers alleen dat hij een onpractisch mensch is. Kon men dat nu ook maar getuigen van alle journalisten, die lange artikelen over kunst schrij ven als de heer Simonsz ! P. Li,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl