Historisch Archief 1877-1940
No. 960
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
e -75T
i*
VOO:E^ DAME£.
Iets oyer Men floen en Armen verzorgen,
Onlangs hoorde ik van werkmanswoningen,
die l gl. 60 huur in de week deden ; die wonin
gen verhuurd zynde zouden 4 pCt. renten aan
den kapitaalschieter opleveren. Is dat een
geldbelegging ? Ja. Waarom zyn er dan
liefdadige dames die, alsof zij armen bezochten,
zich belasten met het inzamelen van die huren,
terwijl dit inzamelen gemakkelijk door een
werkeloozen hongerlijder gedaan zou kunnen wor
den, die er nog een stukje brood aan verdiende;
terwijl buitendien de huurder, die 1.60 betaalt,
den zeer onaangenamen indruk krijgt door lief
dadigheid gesteund te worden, terwyl hy gerust
en met fierheid, wekelijks die 1.60 aan zyn
huisheer af kan dragen, wat voor dezen een mooie
geldbelegging vertegenwoordigt.
Daar bestaat dus verwarring van begrippen.
Ook het armen bezoeken zelf, is in vele opzich
ten zeer stuitend. Ten eerste vind ik, dat allén
die armen moesten bezocht worden die dit zelf
wenschen; ten tweede moest de bezoeker of be
zoekster zóó gekleed zyn, dat de arme niet den
ken kon: met de opbrengst van een tiende van
't geen gy aan hebt zou ik met mijn kinderen
een week kunnen leven; ten derde moest men
altijd iets achter laten, bij zijn bezoek. De armen
bezoeken, die door hun steriliteit even zooveel
nieuwsgierigheid als menschlievendheid doen ver
onderstellen, zyn meer pynlyk dan verzachtend
voor den lijder.
Er zijn vele gegoeden die zich bij het armen
bezoek schuldig maken aan een zichzelf verhef
fende, neerbuigende welwillendheid, die altyd
kwetsend is.
Ik vraag niet alleen medelijden maar ook
eerbied voor myn arme broeders!
Hoevelen zyn er onder de armenbezoekers en
bezoeksters, onder hen die de armen by zich
aan huis ontvangen en die dulden dat de armen
staan, terwy'l zij zitten (als een rechter van
instr uctie). Alsof het gebrek aan geld een soort
misdaad was, of wel alsof de bezittende zich
hooger rekende, dan de misdeelde!
"Wat dunkt u van de gesalarieerde armenbezoe
kers ? ... Het bewijst de luiheid en onverschil
ligheid van de ryken, en vernedert de naasten
liefde tot een lucratief baantje.
Wat dunkt u van de menschenliefde van hen,
die uit vrees voor hun goeden naam of uit angst
dat zy »een pak slaag" op mochten loopen, altijd
twee aan twee tot de ongelukkigen gaan alsof zij
zich tot een vyandig korps begaven en niet alsof
zy' tot ladende vrienden kwamen ? En stel u dan
voor twee goed gekleede, ruim gevoede
menschen/die tot die hongerlijdende stumperds komen,
die aan alles gebrek hebben: geen kleeren, geen
brood, geen veertien stuivers om de huur van
hun schamele woning te betalen.... en dat die
twee, met hun beiden,.... niets achter laten!
Dat deze zelfde goed gevoede, ry'k gekleede
een tweeden en derden keer hun bezoek herhalen,
en eindelijk een kaartje geven voor... een
roggebrood!!! O zeker, gaat met tweeën, laat
zelfs de politie u omsingelen, gy hebt gely'k, want
het oogenblik is niet ver dat de kelk van 't ly'den
vol zal. blyken en dat de arme u in
rechtmatigen toorn te lijf zal gaan... en wat zou de
maatschappij beginnen indien gy, weldoeners der
menschheid, niet meer bestondt!
»Wy kunnen niet meer geven!" Op deze
gebruikelyke tegenwerping, antwoord ik: dat
kunne» is zeer betrekkelijk; als gy' eerst al uw
eigen wenschen en behoeften voldoet, zeker, neen!
DAN kunt gy niet meer geven; maar indien gy
er u op toe wildet leggen u allerlei te ontzeggen
ten gerieve van uw armen broeder, dan zoudt ge
honderd maal meer KUNNEN doen, dan thans. Ziet
ge dit niet in, meent ge inderdaad dat ge niet
meer kunt doen, welnu ga dan niet tot hen!
Blyf dan thuis in uw schommelstoel zitten, by'
uw fijne sigaar en uw glaasje ouden Bordeaux !
Want, waarom wilt gy uzelf als vriend der armen
op den voorgrond plaatsen, terwyl gij,
terugkeerende van een hongerly'dende familie, met het
grootste plezier uw tanden zet in een malschen
biefstuk ! De wetenschap dat er honger geleden
wordt, moet voor een gevoelig, menschlievend hart
reeds zeer pijnlyk zijn; maar de aanblik van
hongerlyders moet ondragelijk wezen: daaraan
zullen wy' erkennen of wy' waarachtig de armen
als onze broeders beschouwen, of wij »onze naasten ,
beminnen gelyk onszelven".
Het is nog onlangs voorgekomen dat een vrouw
zonder dak, zonder eten, zonder kleeren, zonder
werk, die ik opgenomen had met haar twee
kindertjes, zes weken lang, moest loopen en
draven voordat zy den geringsten onderstand kon
kry'gen van een armbestuur waarvan de
minstgefortuneerde regent stellig vijf duizend gulden
in 't jaar verteerde. Tien documenten had zy bij
elkaar gebracht (met hoeveel moeite!) en toch
werd de eerste, de noodigste hulp telkens van
week tot week verschoven.
En dat heet menschenliefde!
Toen ik vroeger de Siberische toestanden be
studeerde om er over te schry'ven, bekroop my'
steeds een groot verlangen daarheen te gaan, om,
zooals ik meende, onder de ongelukkigste
menschen dezer aarde te gaan leven. Doch, waarly'k
neen, het is niet noodig. Hier, in my'n vaderstad,
in 't ry'ke Amsterdam, golft een zee van smarten
en ontbering: men kan er zijn dorst aan lesschen!
En wat dunkt u van een staathuishoudkunde, die
zóó is ingericht dat de straf op de misdaad gezet,
een soort belooning wordt ?
Wat dunkt u van de armoede, die expres gaat
stelen, onder 't oog van de politie, om tegen den
winter een woning, voedsel en zuivere klee
ding ... in de gevangenis te hebben ? En zij
bestaat! Zoodat in onze hooggeroemde geciviliseerde
maatschappy' de misdaad een dak, voedsel en
kleeren kry'gt, terwy'l de plichtsbetrachting, de
gehoorzaamheid aan de wet gepaard kunnen gaan
met hongerdood!
Arme menschheid ! Gebrekkige maatschappy !
De armen brengen tot ze.lfonderhoud is een van
de grootste weldaden die men hun bewy'zen kan;
hun arbeid dirigeeren en vruchtbaar maken is
zeker uitmuntend; maar tusschen deze twee
factoren waardoor de materieel- en
intelectueelbeter bedeelde zyn broeder helpt en ZELF
voordeel en winst zoekt in het helpen der
armen, ligt een afgrond. Die afgrond wordt
bewoond door engelen of door monsters.
De engelen heeten: «zelfopoffering, ontbering,
geduld, naastenliefde."
De monsters heeten: «eigenbelang, weelde,
dorst, eigenliefde."
Om maar eens by' werkverschaffing stil te staan.
Het is een modern idee, en vele goede zy'den
heeft dit denkbeeld, om niets voor mets te geven.
Heb je geen geld 'l zegt men tot den arme, en
wil je eten, kleeren, dak ? 't Is goed, maar
dan moet er voor gewerkt worden. Uitmuntend ;
doch eenerzyds zy'n er armen die niet werken
kunnen, om 't even om welke reden; anderzyds
is er werk dat geen afnemers vindt.
Indien »men" nu de armen die niet werken
k unnen verwerpt, of geen hulp verstrekt aan
h en die geen werk verrichten kunnen dat afne
mers vindt, dan wenscht men zaken te doen,
dan zoekt men eigenlyk zy'n eigenbelang en dat
nog wel onder den valschen schijn van mensch
lievendheid. Iemand die zich met armenzorg
bemoeit en het daardoor »beter" heeft dan indien
hy dit niet deed is: of een man van zaken,
(indien men weet dat hy van dit baantje leeft)
of een huichelaar; maar zy'n levenswijze kan in
geen opzicht edeler heeten dan die van den
eersten besten winkelier.
Iemand die zich met armenzorg bemoeit en
daarby blijft wat hij is, levende in gemak en
weelde, slechts gevende wat hy missen kan als
al zy'n wenschen vervuld zijn er aan toevoegende
wat hy' tot dat doel van anderen ontvangt, kan
een braaf, eerly'k mensen zijn, hy maakt geen
zaken van armenzorg maar menschen/z'e/de heeft
hy niet. Hy' bemoeit zich met de armen of omdat
het «goed staat", of om «bezigheid te hebben",
of voor «de eer en den naam". Had hy' werkelijk
menschenfoe/'de.... bedenk slechts hoe het ons
gaat als wy iemand beminnen! Zouden wy het
dulden, dames, dat wy zelf in een fiuweelen
fauteuil by' een heerlyken open haard een geurig
kopje thee dronken terwy'l »de geliefde" buiten
in den regen zonder dak, zonder vuur of licht in
de donkere straat dwaalde ? Daar ligt de toets
steen van onze naastenliefde! En als wij eens
beginnen die naastenliefde in praktijk te brengen,
zien wij met verbazing dat wy' zoo laat pas ont
dekt hebben waar en wat het geluk is !
Neen, wy' zy'n geen ongevoelige barbaren ! Maar
de maatschappy' heeft ons gekweekt tot egoïsten
en heeft ons hart versteend. Dat ieder die niet
aan «geluk" gelooft de proef er van neme. Het
geluk berust in de naastenliefde ; niet in woorden
maar in daden. Geef eens uw bed, uw kleeren,
uw maalty'd, uw dak en .... uw geluk zal niet
in woorden beschreven kunnen worden. Ach, hadt
gy' slechts den moed een proef te nemen! In de
diepte van onze ziel sluimert dat onuitwischbare,
zuivere gevoel van menschelijkheid dat zich
veelal alleen bij groote catastrophen baan breekt.
Zie dat schip dat vergaat in de holle zee! Zie
die vlammen die loeiend woelen om dkt bewoonde
huis ! Tien levens voor n willen zich in 't
gevaar werpen, waarom dan niet ook den
langzamen dood zijn prooien onttrokken ! Ach,
indien gij beseffen kondet hoe zoet het is niet
te gemeten terwijl anderen ontberen '.
CATII. ALBEKDINL.K TIIIJM.
IIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMIIIIIIIIIMltllllllllMIIIIMMIIIIIIIIIIItlllllllllll
liiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiillliiiiiiiiiililiiiiiiliilliiiiillliiiiiiiiiiililliiiiiiiiiiiiii
Nog eens; Waarom zoo M?"
Achtte ik de pen van de bekwame schrijfster
van bovengenoemd artikel niet in staat om de
kentering in den gedachtengang, over de onhoud
bare zedeleer, die de vrouw levenslang veroordeelt
voor dezelfde daad waarover men den man nau
welijks hard valt, weder een stevigen terugslag te
geven, ik zou het niet noodzakelijk oordeelen, na
hetgeen door Amalasuntha en anderen in den
af ^eloopen zomer in het Sociaal Weekblad over dit
onderwerp is geschreven, tegenover het oordeel
van Mej. Thérèse Hoven eeue andere zienswijze
te stellen. Maar de geachte schrijfster verdedigt
hare opinie op zóó welsprekende wijze, dat ik
trachten wil de grondslagen harer redevoering te
ondermijnen.
Laat mij haar eigen gekozen beeld der deugd
behouden, doch dit van eene andere zijde bezien.
Hoog op de rots zitten de deugdzamen, minachtend
neerziende op hen die aan den voet geboren werden.
Hebben die deugdzamen het recht, vraag ik, om
zich hooger, voornamer te gevoelen, omdat het
toeval hen plaatste op den top der rots ? Ligt
daarin eenige verdienste ? De ongelukkigen die
geboren werden, omspoeld door stroomingen
van ellende en bespat met golven van modder
zij kunnen er zich niet uit opheffen, de rots is te
steil, de wegen te glibberig, het toppunt te hoog.
Maar ook, zij willen vaak niet", boog daarboven
lijkt het zoo dor en van uit de golven klinken
sirenen-stemmen, zij schenken gehoor aan die zoete
melodiën, zij buigen zich, buigen zich nog meer en
vallen. En in plaats dat die hoog reinen, daar boven,
die door de golven van modder niet bespat kunnen
worden en niet door stroomen van ellende kunnen
omspoeld worden, deze ongelukkige zusters de
vriendschapsband reiken om haar op te heffen (?)
tot hunne hoogte, bespotten zij haar met //een ho
nend gelach" en toonen daarmede reeds dat hun
de kracht ontbreekt om die zusters opwaarts te
voeren in een reinere atmospheer. Is het wonder
dat het dor en koud lijkt in de omgeving van
zulke kuische en reine vrouwen? Vrouwen, die
slechts kuiseh en rein zijn, omdat zij werden gebo
ren op den top der rots, hoog genoeg om het sire
nen-gezang slechts flauw te vernemen, den modder
en de ellende slechts van uit de verte waar te
nemen en die wanneer zij neigen tot vallen, van
alle kanten gesteund worden door moeders, zusters
en vrienden, die krachtiger zijn dan zij.
En deze wreede, harde, koude zielen daarboven
zouden het recht hebben tot honen, omdat zij dik
wijls lijden de vreeselijkste smarten, doordien haar
echtgenoot, haar broeder, haar zoon haar soms ont
nomen wordt door de lokmiddelen der gevallenen?
Maar zijn het niet juist diezelfde echtgenooten,
broeders en zonen die oorzaak waren van het
sirenen-gezang, die liet jonge, levenslustige meisje
spraken van liefde en trouw, van een opheffen tot
een leven van geluk en weelde, hoog op de rots,
waar het slijk haar niet bereiken kan, om haar
dan, nadat zij een willig oor leende ter bereiking
van zulk een begeerlijk bestaan, haar den eersten
stoot te geven en haar zoodoende diep in het slijk
doen terugzinken; terwijl dezelfde mannen daarna,
nog omgeven van de vunzige rioollucht, door die
schuldelooze vrouwen in hare dorre hoogheid met
liefde ontvangen worden. Dan voor dezulken slechts
medelijden, voor het vertrapte meisje daarentegen
verachting, voor hem liefde, voor haar niets dan
haat. Hij, de wellusteling, meestal de verleider,
soms de zwakkeling, wordt bij zijn terugkomst
verwelkomd door vergevingsgezinde vrouwen!
Maar ook uit een oogpunt van voorzichtigheid
beveelt de schrijfster hare harde, wreede moraal
aan. Indien men eens meer toegevend was en
minder hard, zouden dan niet vele meisjes, die nu
rein en onbesmet blijven uit vrees om te worden
Paria's, niet minder angstvallig het warme gemoed
tot kalmte dwingen, niet gemakkelijker toegeven
als de drang der natuur de koude ijskorst, waar
mede opvoeding en conventie haar omgeven heb
ben, verbroken had; zouden zij dan niet een krachtig
wapen verloren hebben, OKI haar te beschermen
tegen den val? Neen, neen, neen! De reine vrouw
is rein, niet omdat haar gemoed koud is, niet om
dat de warme ademtocht der liefde haar nooit be
reikte, niet omdat het afschrikwekkend beeld der
gevallene vrouw haar kracht geeft, of omdat zij
op glibberig terrein gekomen aan alle kanten
ondersteund werd om den val te voorkomen,
zij is rein, uit een hoog opgevat gevoel van zelf
respect, dat haar behoedt voor elke onreine handeling.
Zij, de reine, geeft hare liefde slechts in ruil voor
liefde, zij bedwingt hare hartstochten als zij hare
liefde misplaatst ziet, zij sluit geen band voorliet
leven, ook al biedt die band haar voorspoed, eer,
aanzien, als de man met wien zij zich zal verbinden
niet in elk opzicht hare liefde, achting, trouw
verdient. Zij veracht den broeder, die een harer
zusters, want ook de laaggeborene beschouwt zij
als zoodanig, in het slijk sleurde, zij verfoeit den
echtgenoot, als zij hem moet ontvangen uit de
armen der prostitutie. Zij zal haar zoon wapenen
tegen de verleiding met edeler wapenen dan die
der verachting; zij zal hem spreken van de onge
lukkigen, die in armoede en ellende geboren, toch
dikwijls een warm hart hebben, dat zij bezield
kunnen zijn met een geest die haar tot hooger wil
opvoeren, maar dat de laagte harer omgeving haar
het opwaarts stijgen meestal onmogelijk maakt.
Zij zal hem vertellen boe juist zulke meisjes zich
voelen aangetrokken tot den beschaafden, beter
opgevoeden jongeling, dat zij hem gemakkelijk
gelooven, wanneer hij tot haar spreekt met woorden
van liefde en trouw, dat zij niet vermoeden dat
die liefde slechts een opborrelende hartstocht is.
die onmogelijk met trouw gepaard kan gaan, omdat
zij verdwijnt op hetzelfde oogenblik als aan zijn
drang voldaan is ;
zij zal haren zoon vertellen van de vreeselijke
angsten, de bittere verwijten, het wreede levenslot
dat zoo'n meisje wacht, wanneer het gehoor geeft
aan zijne warme liefdesbetuigingen, wanneer het
zwicht voor zijne overreding, ook, wanneer hij
tracht haar val te verhoeden ;
zij zal hem inprenten dat liet van zedelijke
zwakheid getuigt wanneer men zijn hartstochten
niet kan bedwingen, zoolang zij niet vergezeld
gaan van een hooge, reine liefde; dat het immoreel
is als hij de macht misbruikt, die aan zijn be
voorrechte positie in de maatschappij verbonden
is en dat indien zijn omgeving hem wegens zulk
een handeling niet verfoeit, hij dan toch in eigen
oogen zich een ellendeling moet gevoelen.
Terugkomende op de vrouwen die haar zuster
hard vallen over een begane fout, zou ik ten
slotte willen vragen, wie het eigenlijk zijn die
zich aanmatigen over deze den staf te mogen
breken, haar te mogen toeroepen: Wij vergeven u
nimmer, wij veroordeelen u tot eene uitgeworpene,
wij stempelen u tot eene paria? Zijn het de besten
uit ons midden, die zulke strenge rechters zijn?
Miss Mullock zegt ergens in Vomen's thougts nbout
women:
For it may often be noticed, the less virtuous
people are, the more they sbrink away from the
slightest whiff of the odour of un-sanctity. The
good are ever the most charitable, the pure are
the most brave!"
ALETTA H. JACOBS.
Amsterdam, 12 Nov. 1895.
De nieuwe Hertogin van Marlborough,
geboren Miss Consuelo Van der Bilt.
Brengt in een gewoon huishouden het toebe
reiden van het middagmaal eenige drukte mee,
en in de Europeesche paleizen nog veel meer,
het is niets in vergely'king met de zorg die het
diner aan het hof van den Sultan vereischt. Aan
het hoofd van het hofgezin, als intendant, staat
een opper-serailwachter, de Kizlar-Aghazi, die
in rang onmiddellyk achter den grootvizier komt;
hy heeft eenige blanke en een groot aantal zwarte
wachters onder zich. De garde van pages, die in
twee groote binnenhoven van het oude serail
vertoeft, heeft haar Aziatisch karakter grooten
deels verloren; de knapen doen meestal bood
schappen en kry'gen daarvoor kost, inwoning en
militaire opleiding. Deze afdeelingen, met de
vrouwen, vormen samen een bevolking van (JOOO
personen, die alle in Yildiz-kiosk wonen.
Om deze allen te voederen is een personeel
van 400 koks en koksjongens noodig. De diners
worden uit de keuken naar de verschillende
gebouwen en vertrekken gebracht in groote ronde
doozen van verscheidene verdiepingen, die met
zwart katoen bedekt zy'n en op het hoofd gedra
gen worden. De dames van den harem worden
in drie klassen verdeeld: l. de kadinés, meer
of minder wettige echtgenooten; 2. de ikbals of
favorites, waaruit de kadinés gewoonly'k gekozen
worden; ,'!. de guiezdés, die weer kunnen ge
promoveerd worden tot de hoogere rangen. Al
dezen zy'n slavinnen, maar zoodra een van hen
de moeder van een sultanskind geworden is,
wordt zy vrij en kry'gt keizerly'ken rang.
De meisjes voor den harem worden meest ge
kocht of gestolen in Circassiëof Georgië; heel
zelden worden kinderen voor den harem aange
boden. Komt het meisje in gunst, dan zorgt zij
wel te weten te komen waar haar familie woont
en deze voordeelen te bezorgen. Al heel jong
komen ze in den harem, worden er door oude
vrouwen onderricht in zang, dans en muziek, en
beginnen met de Khedives, oude sultanes, te
bedienen. Het hoofd van den harem is de moeder
of de voedster van den sultan ; de tegenwoordige
Valide sultane is een intelligente, degelyke vrouw,
die ondanks haar ouderwetsche ideeën den harem
uitmuntend administreert.
Het huiselyk leven van den sultan is zeer
eenvoudig; hij staat om zes uur op, werkt tot
twaalf uur met zy'n secretarissen en ministers,
déjeuneert daarna, rijdt uit, geeft audiënties en
dineert om acht uur, soms met een gezant tot
gast. Na den eten spelen zijn dochtertjes piano
voor hem ; hy houdt vooral van la fitte de madame
Angot. Hy kleedt zich Europeesch, draagt ge
woonlyk een zwarte gekleede jas en beschouwt
zijn harem als een wees- en oudenliedenhuis,
een liefdadigheids-instelling.
E-e.
De bruidsjapon van Miss Consuelo
Van der Bilt.