Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 962
heeft de geniale etser Sey mour Haden gezegd dat hier
voor noodig is the palm of a duchess, bedoelende
dat dit werk verricht moet worden met
aristokratisch vrouwelijke gevoeligheid.
Is nu de oppervlakte geheel schoon, dan wordt
de plaat, nog steeds een weinig warm, op de plaat
pers gelegd. Deze pers bestaat uit twee tegen
elkander in draaiende ijzeren cilinders,
waartusschen een plank of een ijzeren plaat schuiven
kan. Op deze wordt de etsplaat neergelegd;
het papier, dat behoorlijk vochtig is gemaakt,
en hierdoor zeer zacht van stof is, wordt op de
ets-plaat geplaatst; daarop wordt een tamelijk dikke
laag zeer zachte veerkrachtige wollen lappen uit
gestrekt, en aan een der cilinders eene draaiende
beweging gegeven, zoodat de pers-plaat met alles
wat er op staat, tussehen de twee cilinders door
gaat, een zeer sterke persing ondergaande, en aan
den anderen kant der pers weer te voorschijn komt.
De lappen worden nu opgelicht, het papier dat op
de plaat kleeft, voorzichtig er van afgenomen, en
men heeft de afdruk, de eigenlijke ets in handen.
Het vochtige, weeke papier nam al de inkt die
nog op en in de plaat aanwezig was, met zich mede,
tengevolge van den in-druk der lappen.
Uit al het voorgaande is het duidelijk, dat een
ets lang niet gemakkelijk tot stand komt, en dat
zeer veel zorg, kennis en gevoel hoofdvereischten
zijn om dit werk tot een goed einde te doen
komen.
Bij de beoordeeling van etsen wordt steeds de
aandacht der kenners gevestigd op het soort van
papier, de staat" der plaat, de qualiteit van de
afdruk, de anciënniteit der proef (uépreuve d'artiste".
proef vóór de letter" enz.). O. a. wordt er tegen
woordig veel misbruik gemaakt van zoogenaamde
uépreuves de remarque".
Het soort van papier waarop een ets worct
gedrukt is zeker niet onverschillig. Het Japansche
papier, zoo leerlijk fijn van stof, vooral het oude,
dat sterker is dan het moderne, leent zich dikwijls
bizonder goed voor mooie proefdrukken; de fijne
substantie, die aan zijde-achtig merg van vlier doet
denken, heeft, van de pers gekomen, een bij uitstek
fraaien glans, een warme, ivoorige kleur.
Of het op den duur even sterk zal blijken te
zijn als mooi hollandsch papier, is zeer de vraag.
Maar goed, volkomen goed geprepareerd hollandsch
papier voor plaatdruk, is zeer moeielijk te vinden.
Oud-hollandsch papier is een desideratum van etsers,
en dit is zeker een der beste, duurzaamste en
mooiste stoffen om op te drukken.
Een jstaaf' (Ie, 2e of latere) is een toestand
der plaat vóór dat zij afgewerkt is. Soms, dikwijls,
zijn de eerste staten mooier, directer,
compleeter, dan lateren, die vermoeid kunnen zijn. Per se
worden gewoonlijk slechts enkele dezer proeven
gedrukt, om te zien wat de plaat, die daarna weder
wordt bewerkt, vertoonen kan; en zóó zijn deze
zeldzaam, wat hunne handelswaarde vergroot.
Zulk een eerste staat" wordt meestal afgedrukt
in tegenwoordigheid van den etser zelve, evenals
de eerste proeven van de oplaag of editie. Hiervan
daan komt de naam uépreuve d'arlis/e" voor af
drukken die onder het toezicht van den artist
behooren te worden gedrukt. Ik zeg: behooren"
omdat het helaas te dikwijls gebeurt dat een weinig
scrupuleuze speculatie een te groot aantal dezer
zoogen, preuves d'artisle in de wereld stuurt, die
zeker niet onder toezicht worden gedrukt, en dan
ook niet altijd volkomen behoorlijk zijn.
Als bewijs van goedkeuring zou de etser altijd
zijn naam met potlood onderaan elke afdruk moeten
plaatsen. Dit geschiedt dan ook meestal, en allén
dergelijke proeven, door den maker gezien, gekeurd,
en onderteekend, kunnen aanspraak maken op vol
maaktheid wat druk betreft.
Dikwijls gebeurt het, dat onder het werken door,
hetzij om zijn naald te beproeven of om zich te
verpoozen, de etser in den rand om zijne ets, kleine
krabbels maakt, soms zelfs teekeningetjes, die dan
met de eerste staten van een plaat worden afge
drukt. Vaak wordt zoo een staat, met
probeerseltjes er omheen, zeer interessant, en altijd is
zoo een rand een bewijs dat de proef tot de aller
eersten behoort.
Om nu eerste drukken van lateren te onder
scheiden is het tegenwoordig gebruikelijk gewor
den, zulk een teeken-ingetje of remarqtte" meestal
onderaan, kunstmatig op de plaat aan te brengen.
Dan wordt zoo een proef, die meestal onderteekend
is, genaamd preuve de remarque" om het merk,
het teeken van anciënniteit dat er op voorkomt.
De betrekkelijk grootere waarde vau eerste druk
ken is thans niet zoo groot meer als voorheen,
toen een koperen plaat zóó maar werd afgedrukt,
en vrij snel begon te slijten, somtijds na de twin
tigste of veertigste proef. Het verstalen der koperen
plaat is een vrijwel afdoend middel tegen het
slijten, wanneer de drukker uiterst oplettend is,
en dadelijk ophoudt met drukken, wanneer hij
bemerkt dat door de dunne staal-huid het koper
te voorschijn komt. Dan moet de plaat opnieuw
verstaald worden.
Het feitelijke verschil in waarde tusschen proef
drukken, vóór de letter," en gewone afdrukken
met de letter," (wanneer de titel van de plaat in
den beneden-rand is gegraveerd), bestaat in de
groote zorg waarmede de eerste gedrukt worden
op een uitgezochte qualiteit papier, onder toezicht
van den etser, en in de groote waarborg van de
betrekkelijke volmaaktheid dezer proefdrukken, de
handteekening van den artiest, die zelf elke druk
heeft nagezien en gekeurd.
Uit al het voorgaande kan men nagaan dat goede
etsen o.a. nooit zoo laag in prijs zullen kunnen
worden als b.v. steenteekeningen, en hierdoor nooit
bepaald populair zullen zijn. Etsen zullen steeds
gelukkig of ongelukkig? een eigenaardig
aristokratisch karakter dragen.
Pu. Z.
Auteursrechten in vroeger tyd.
Er wordt thans met den eigendom des geestes
zeer los omgesprongen, en dat doet wel eens
veronderstellen, dat bet vroeger nog veel erger
is geweest. Maar de bewijzen van het tegendeel
zyn voorhanden: In Thausig's biografie van
Dürer vindt men opgeteekend, dat de raad van
Nürnberg al wat in zyn macht stond heeft gedaan
om den meester tegen schade door middel van
nabootsing zijner handteekening te waarborgen.
Den 3 den Januari 1512 bijv. werd een besluit
afgekondigd, dat allen die onder het raadhuis
hout- of kopersneden verkochten, met Albrecht
Dürer's handteekening voorzien, zoo deze valsch
was, hun prenten verbeurden en by herhaling
het recht om iets te verkoopen ; en nog na den
dood van den meester oefende de raad die be
scherming uit. In 1532 verscheen te Parijs een
latijnsche vertaling vertaling van zijn Meetkunde. ?
zij werd ook te Nürnberg verkocht, maar de
weduwe, die zich daardoor benadeeld achtte,
kreeg gedaan, dat alle boekverkoopers der stad
op het raadhuis werden ontboden, en tegen den
verkoop van de Fransche uitgaaf van overheids
wege gewaarschuwd. Ja aan de besturen van
Leipzig, Strassburg, Frankfurt en Antwerpen
werd een verzoek gezonden om op dezelfde wijze
Dürer's nalatenschap te beschermen. Kort te voren
had de weduwe een ambtelijk vonnis verworven
tegen den houtsnijder Hans Guldenmund, die den
triomfwagen van Maximiliaan had nagesneden.
In het buitenland schijnt Dürer's monogram
eveneens te zijn beschermd. Vasari ten minste
meent dat de tweede reis van den meester naar
Italiëhaar aanleiding had in een proces tegen
den beroemden Rafaël-etser Marco Antonio
Raimondi. Dürer klaagde hem te Venetiëaan,
en het gevolg was, dat hij wel etsen en copiën
mocht blijven maken naar Dürer's werken, maar
het werd hem verboden, ook diens monogram
erop te plaatsen. Inderdaad zijn de etsen die
Raimondi naar Dürer's kleine Passion heeft ver
vaardigd, niet met diens merk geteekend.
Later werd dit anders: op het einde der l G Ie
en in het begin van de 17de eeuw vinden wij
een der aanzienlijkste Nürnberger patrici
rsfamilies, de Imhoif's, bezig met het verzamelen
en verkoopen van een Dürer-collectie, waarin
echt en onecht bont dooreen werden gevonden.
Willibald de oudere (t 1580) legde den grondslag
voor deze verzameling, zijn nakomelingen trokken
er profijt van. Hans Hieronymus vertelt daar
over in zijn Geheimbüchlein, dat thans in het
bezit is der stedelijke bibliotheek te Nürnberg,
dat in 1634 aan Matthaeus Overbeck van Leiden
werd verkocht: Een Mariabeeld .... Hans Imboff,
mijn overgrootvader heeft het zelf te Andorff
laten schilderen ; ik heb het aan Overbeck voor
een Lucas van Leiden in de hand gestopt; an
sit dubitatur a multis (of het er een is, wordt
door velen betwijfeld). Een Mariabeeld op
hout, in olieverf, klein; mijn vader zaliger heeft
het handmerk van Albrecht Dürer eronder laten
schilderen, maar men kan niet aannemen, dat
A. Dürer het heeft geschilderd.
In 1G30 boden zij de geheele verzameling aan
Maximiliaan van Beieren, een hartstochtelijk ver
eerder van Dürer, te koop aan. Maar deze »heeft
er geen den minsten lust in gehad; een aantal stuk
ken wilde hij niet als origineelen erkennen ;
hij heeft er niet eens een bod op gedaan". Zoo
verhaalt Hans Imhoff zelf. Drie jaar later gaf
een Amsterdamsch koopman voor de collectie
35000 thaler, en Hans Hieronymus maakt bij het
vermelden daarvan de opmerking: »Dus hebben
wij, God zij geloofd en gedankt, een prachtige
zaak gemaakt, mooier dan wij ons ooit hadden
durven voorstellen, want het staat vast, dat bij
al de verkochte stukken niet een enkel hoofd
werk zich meer bevond. Voor het grootste deel
waren het kleine en in waterverf geschilderde
werken, en er was veel bij waarover rechtvaar
dige twijfel bestond, of Albrecht Dürer het wel
had geschilderd."
De van Hattem's hebben al vroeg geleefd in
Holland !
De commissie van het Museum van kunstnij
verheid te Haarlem, zal tegen 15 Januari J89(>
in bovengenoemd museum eene nationale ten
toonstelling houden van ontwerpen, teekeningen,
opnamen en modellen behoorende tot het gebied
der decoratieve kunsten en der kunsten toegepast
op de verschillende werken der ambachtsnijver
heid waartoe de medewerking van verschillende
artisten word ingeroepen. De commissie stelt
zich voor dat deze tentoonstelling krachtig zal
medewerken tot de ontwikkeling der decoratieve
kunsten hier te lande. Nadere inlichtingen omtrent
de tentoonstelling worden verstrekt door den
conservator E. von Saher te Haarlem.
llHlIllllllllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMMIIMIItinillll
Analyse m een gemoedstoestand
FELICIA BKVKKIDCE. Analyse van
een gemoedstoestand, door YOSMKEK
HF. SPJK. Amsterdam, v. Looy &
Gerlings. 18!)5.
Na Etn Passie, Felicia Beveridge. Een tweede
proeve van »Analyse van een gemoedstoestand."
Een roman ? Desnoods ja, maar toch eigenlijk
iets anders, iets beters, iets hoogers vooral. Niet
de daad zelve, althans niet als hoofdzaak, maar
de geschiedenis van de daad. Zal rnen dit boek
beoordeelen, dan dient men zich op het stand
punt te plaatsen door Vosmeer de Spie als
schrijver ingenomen. Men kent dat uit zijn opstel
»0ver denmodernen Roman" uit zijn Kleine Studies,
in 1892 verschenen.
»Ik hecht aan die verschijnselen geen absolute
waarde, zoolang ik niet weet hoe ze opkomen.
Wat kan 't mij schelen of men mij vertelt, dat
twee stoffen een derde samengestelde stof vormen?
Ik wil zien, dat zij dat doen en als ik dat gelezen
heb en dus weet hoe die derde stof ontstaat, dan
ben ik tevreden, want dan weet ik, dat er een
vraagteeken minder in ons leven is. Ik weet wel
dat de Menschheid van vraagteekens leeft, maar
ook dat haar doel is de Eenwording met de
Alkennis.
»De geschiedenis van de daad : men kan niet
genoeg herhalen, dat 't daarop bij het schrijven
van romans aankomt. De romanschrijver van
heden zal zich niet moeten toeleggen op de be
schrijving van wat iemand doet. Dat behoeft niet
beschreven te worden. Dat kunnen wij zien zonder
romans te lezen. Hij heeft alleen te analyseeren
wat iemand denkt en gevoelt. Wat gaat ons, zou
ik geneigd zijn te vragen, het lichaam van de
daad aan ? Is het lichaamelijke ooit het belang
wekkendste element in de evolutie geweest ? Zijn
wy, menschen, niet belichaamde zielen en moeten
wij niet het grootste belang stellen in het on
stoffelijke van het leven in ons en om ons ?"
»0f er goed of kwaad gedaan wordt: naar de
bedoeling hebben v/ij de daad te beoordeelen. En
dit gezegde is zoo banaal als een regenbui. Maar
als het zoo banaal is, waarom hebben de men
schen dan altijd het gawicht gelegd op de daad ?
Omdat ze nog dommer dan oppervlakkig zijn.
De analyseerende romans die men voortaan zal
schrijven, zullen alleen waarde hebben voor zoo
veel er de ziel, de gedachten van het object in
verklaard worden. Want het denken gaat het
doen vooraf; in het denken ligt de bedoeling".
»Nu is 't waar, dat een romanschrijver in
andere menschen geen vaste gegevens heeft om
tot de kennis te komen van hunne gedachten en
gevoelens. Wat hij van hen waarneemt is slechts
het uiterlijk daarvan. Maar ieder mensch is een
kort begrip van alle menschen en indien de
Menschheid in den romanschrijver niet zeer-intens
is gesynthetiseerd, dan kan hij zooveel boeken
schrijven als hij wil, zij zullen dood zijn reeds
vóór zij geboren worden".
»De tijd is voorbij, dat de romanschrijvers
hunne boeken schreven >pour amuser les f/ens
qui passent." Zij hebben een ernstiger en beter
doel: het reëele leven te geven zooals dat in hun
gemoedsverstand weerspiegeld wordt, als eerlijke
menschen die de waarheid liefhebben en haar,
waar zij zich ook bevinde en hoe zij ook zij,
huldigen.''
Zonder op deze theoretische aanwijzingen te
Ie!ten, zou men allicht Vosmeer de Spie onrecht
doen.
De vraag is dus: wordt ons in Felicia
Bsveridge de geschiedenis van een daad meer nog,
de geschiedenis van een gemoedstoestand, ge
geven ; blijkt ons dat de Menschheid in den
romanschrijver Vosmeer de Spie »hier zeer intens
is gesynthetiseerd'' en ontvangen we het gevoel
met hom, onder zijn leiding, ons te bewegen in
de richting van de Eenwording met de Alkennis ?
Wij zijn geneigd toestemmend te antwoorden,
doch met eenig voorbehoud want hij geeft
ons wel een geschiedenis van een gemoedstoestand,
maar toch veel gemoedstoestand zonder geschie
denis ; zeer intens inderdaad schijnt in hem
gesynthetiseerd de Menschheid, maar uiterst op
pervlakkig de Mensch, en dientengevolge heeft
hij niet zooveel vraagteekens opgeruimd, als met
het oog op de Eenwording met de Alkennis
wenschelijk zou zijn, terwijl hij nieuwe vraagteekens
heeft doen plaatsen.
Het spijt ons, dat wij dit voorbehoud moeten
maken. We hadden zoo gaarne Vosmeer de Spie
de eer gegeven, »'t hoogste waarnaar gestreefd
moet worden" te hebben bereikt, althans meer
dan iemand voer hem te zijn genaderd. Nu wij
dit echter niet aangaande bem mogen getuigen,
achten wij ons verplicht ook de oorzaak aan te
wijzen der mislukking van een arbeid, die eer
biedwaardig is, om de moeite welke er aan werd
besteed.
In het reeds genoemde opstel van 1892, ge
volgd op Een Passie en voorafgegaan aan l''elicia
Beveridge, heeft Vosmeer zelf zijn lezers den draad
in handen gegeven.
«Evenals," zoo schreef hij, »de eigenaardige
samenvoeging van zekere stoffen in eenen be
paalden vorm ons gezicht maakt, wordt ons karak
ter samengesteld uit de hoeveelheid gedachtetjes
die elkaar opvolgen en vervangen en zeker voor de
helft uit oorzaken buiten-ons-om worden geboren.
Een groot deel, misschien het grootste deel daar
van, ontsnapt aan onze waarneming on zijn dus
niet elk afzonderlijk ontleedbaar. Toch laten
zij een bezinksel achter in onze ziel en dit is
niet het geringste element in ons geestelijk be
staan. Een ander deel is zeer-goed en
zeernauwkeurig te analyseeren en biedt den roman
schrijver een moeilijk maar ook bijzonder-aan
lokkelijk werk".
Dit is in hoofdzaak juist. De mensch is eigen
lijk een niet te ontleden complex van gedachtentjes
en gevoelentjes, alleen zekere naar den voor
grond springende lijnen kan men, bij den een ge
makkelijker dan bij den ander, maar toch bij
allen eenigermate waarnemen, gelijk de aderen
in een gesteente, waar die zich aan de opper
vlakte vertoonen. Het grootste deel van ons
innerlijk wezen ontsnapt aan elke waarneming
en onderscheiding, alleen om met Vosmeer te
spreken, het »bezinksel" blijft den ontleder over,
als voorwerp van zy'n analyse.
Wat volgt hier rechtstreeks uit ?
Dat een analyse van een gemoedstoestand, een
voudig door de bezinksels te ontleden, een on
bevredigend werk moet zijn, tenzij men opper
vlakkig als zekere Piet, die tevreden was met
de verklaring aangaande een staartster als een
ster met een staart, juist ophoudt te vragen, waar
bet onderzoek begint. Reeds daarom had Vosmeer
zich moeten onthouden, met ten tweedemale een
roman te doen verschijnen, met dit snorkend mis
leidend bijschrift. En Vosmeer bovenal !
Gesteld men achtte het niet pretentieus gezegd,
eene analyse van een gemoedstoestand te zullen
aanbieden, zich dekkende met de zeker onaan
tastbare verklaring, dat een auteur zeer goed
analyseeren kan wat hij zelf in elkaar hè:ft gezet!
zijn synthese zal ons niet alleen het bezinksel
moeten aanbieden, maar ook het onontleedbare,
het aan de waarneming ontsnappende, het etheri
sche, het innige van het leven, den mensch. HU
kan dat niet geven in concrete, duidelijke aan
wijzingen, maar indien hij wenscht, dat zijne
lezers niet alleen het bezinksel zullen zien, zal
hij dat andere deel van het geestelijk bestaan
van den mensch, wiens gemoedstoestand h\j wil
ontleden, hun moeten doen vermoeden en gevoelen.
Hij zal dus in de eerste plaats dichter ; Schepper,
die uit zichzelf niet alleen het bezinksel te voor
schijn brengt, maar den geheelen mensch, ook met
dat niet te ontleden deel, den mensch in de
warmte, in de uitstraling, in de diepste innig
heid, in de liefde, haat of medelijden wekkende
kracht van zijn zieleleven. Hoe hij dat doen
moet? Vraag het den Goden. Wy weten alleen dat
hij het doen moet, en dat hij het doen kan,
wanneer bij kunstenaar is, wonderdoener bij de
gratie Gods. Als Deukalion gooit hij steenen achter
zijn rug, die menschen worden. De middelen die
hij gebruikt zijn zoo klein. Ze doen hun uit
werking vóór men ze heeft opgemerkt. Een
oogopslag, een lichte beweging, een ingehouden
traan, een zucht, een lach, een woord, een
woordschikking, atomen van handelingen, plot
selinge lichtstraaltjes, die ons opeens in volle
klaarheid het aangezicht van den in nevelen ge
hulde doen aanschouwen, zoodat het ons onmo
gelijk wordt de trekken van zijn gelaat te ver
geten, ons in zijn wezen te vergissen, i. e. w. te
twijfelen aan het leven van dien mensch. Het
genie kan het onontleedbare niet ontleden, en
het onwaarneembare niet onderscheiden, maar de
mensch, dien bij uit de diepte van zij a eigen
rijke zieleleven voor onze oogen toovert, is een vol
slagen menscb, ten deele te analyseeren, ten deele
een mysterie, doch een geheel, dat zich niet
alleen voor ons verstand als een probleem plaatst,
maar voor ons eigen zieleleven, voor ons ver
stand en ons gevoel beiden, in
onafscheidelijken samenhang, zich als een wezen stelt, dat
ons aantrekt, of ons afstoot.
Hoezeer nu in Vosmeer de Spie de »Mensch
heid zeer intens gesynthetiseerd" moge zijn
we zullen daar n de Menschheid n het geestes
leven van Vosmeer ons niet tot hun vertrouwde
hebben gekozen, hierover ons geen oordeel aan
matigen de mensch is in de synthese, die deze
schrijver zich ten doel heeft gesteld te analyseeren,
volstrekt afwezig. Dichter is de Spie allerminst.
In dit geheele verhaal komt men geen levend
wezen tegen.
Hugh, Mabel, von Stein, de heer en mevrouw
lieveridge, hebben het niet kunnen brengen tot
een bestaan, dat hun aanspraak geeft op een
afzonderlijk plaatsje in de Menschheid; maar, wat
erger is, Felicia en haar vriend de Foyle evenmin.
Wisten wij niet naar welk recept Vosmeer zijn
roman gemaakt heeft, men zou het een raadsel
kunnen achten, dat in zooveel bladzijden van
ten deele voortreffelijk, ten deele middelmatig,
ten deele ook zeer slordig proza, twee personen
konden worden beschreven, die geen van beiden
bij al het gedruisch dat zij maken, maar het ge
ringste teeken van leven vertoonen.
Men denke er niet gering over: alles wat slechts
mogelijk is gebeurt met hen. Felicia, een rijke
Amerikaansche, die op haar twintigste jaar, den
vriend harer jeugd heeft verloren, dien zij, zonder
dat een huwelijks-contract verbroken werd
inderdaad als »weduwe" betreurt, heeft zich
aan de kunst gewijd, met zulk een trouw en
hartstocht, dat zij de «goddelijke Felicia" is
geworden ; in den Parijschen Silon bekroond,
de roem der New-Yorksche kunstwereld. Op
haar dertigste jaar voert het Noodlot den
lerschen baron de Foyle in haar atelier, wordt
deze de gast des huizes, en even later is zij
op hem verliefd. Gelijk Felicia schilderes is,
presenteert zich de heer de Foyle als dichter en
zeeman. In een bootje, met geen ander gezel
schap dan dat van een matroos, is hij den
Atlantischen Oceaan overgestoken, niet als sportsman,
maar als wijsgeer, poëet en moralist. Er be
staat een geheimzinnige sympathische verhouding
tusschen de Foyle's ziel ea het oneindige, bewe
gelijke, zuiverende zilten element. En als men
nu verder weet, dat deze lersche edelman, een
geboren scharrelaar is, en Felicia de zinnelijkste
vrouw die op twee beenen wandelt; dat zij, in
het vooruitzicht over eenigen tijd moeder te zul
len worden, onder voorwendsel van een studiereis
te willen maken, N.-York met haar ontrouwen