De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 8 december pagina 11

8 december 1895 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 963 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 11 De Keizer en de Sociaal-democratie. BISMAKCK: »Greif' niemals in ein Wespennest, Doch wenn du greifst, so greife fest!'' ?iiiiiiiitiiiiimiiiimimimini Volkseonsequentie. Help, help! m'n man leit te water, help! gilt een vrouw, met hangende haren en in een verscheurd jak, langs den walkant loopsnd, met groote passen en drukke gebaren. Help, help l Plotseling wordt het levendig op ds stille gracht, van alle zijden komen mannen en vrouwen haastig aanloopen. In een oogenblik is het vol aan beide walkanten en op de brug. Men verdringt elkander, stompend en duwend, om naar den drenkeling te zien, ?die, met handen en voeten spartelend, ondui delijke geluiden uitstoot Allerlei stemmen vragen en roepsn dooreen : Waar leit ie ? Daar kijk hij drijft naar 't midden. Hoe is ie d'r in gekomen ? Kiik 'm spartelen; hij houdt 'm toch boven. Wie is't ? Hou je goed, Janus l schreeuwt de vrouw boven alles uit trappen met je beenen, trappen! we zullen je helpen. Uit een zijstraat komt op een drafje een bakker ? met een langen haak: Op zij menschen! laat me d'r bij; op zij daar! Och mensen! 't is zatte Janus maar, roept vrij onbarmhartig een oude, doove juf? vrouw, die over de brugleuning kijkt. Met een scherp geluid haar neus ophalend, voegt zij er bij : aan hem is niks verbeurd, hij springt telkens met z'n dronken kop te water. Ze moesten 'm dood gewoon laten ver zuipen ! schreeuwt aan haar oor, een lange, schrale vrouw met een kind aan de borst. 't Zou 'n opluchting wezen voor z'n vrouw. Nou, hè? die krijgt tliuis maer ransel dan centen van 'em, bromt de doove. Kijk d'r nou hêan en weer hollen zegt de andere, wat maakt ze d'r eigen druk en terwijl zij het kind op den arm neemt eii haar jak dicht knoopt roept ze vinnig: Laat 'm z'n buik maar vol krijgen, dan ben jij meteen van 'm af! Sla je bsenen uit Janus! trappen dan, trappen! O ah God, menschen help 'm dan toch; hij is toch 'n mensch trappen Janus, Trap-pen! L.3Ït ie d'r alweer in ? vraagt schor en ruw een man, die in zijn hem Isnnuwen uit een kroeg komt loopan. Hj zwaait met de rechterhand een lang touw en houdt het eind opgerold in de linker. Uit den weg daar ! Allo, op zij! Sakkerju! ga dan toch uit m'n smeet. R'ik dan toch op, dat ik gooien kan Zoo?oo! pak 't touw dan Janm ! De drenkeling sp.irtelt nog wel met handen «n voeten, maar nu en dan raakt zijn hoofd onder water en langzaam aan begint hij te ainken. O, Jesis! m'n man zinkt hou je kop dan toch boven Janus ! trap dan toch l Terwijl de bakker met zijn haak en de wijnhuisbaas met het touw alle mogelijke moeite doen om den zinkenden man te berei ken brommen ze tegen elkander: Hij is te suf om 't touw te pakken. De haak is te kort, wat weerga is d'r nou geen politieagent in de buurt? Als je ze niet noodig hebt loopen die smerissen je omver allo! opzij daar, ik kan niet gooien ... ga je achter m'n arm weg, bliksemsche jongen. Zoo?oo ! ... huup! Allemachtig nou had ie 'm haast. ? Hou je kop op Janus I En nou zie je geen agent, natuurlijk niet. Waar ze nut kunnen doen hoef je ze niet te zoeken, beweert op de brug een jongmensch met een flambard op, half als heer, half als werkman gekleed. Met een sigaar in een lange meerschuimen pijp wijst hij dood kalm op den drenkeling en wijsgeerig laat hij er op volgen: Zoo n man is verdronken eer de politie komt met een dreg waar dienen die dure opvreters nou voor ? 'n Fat soenlijk mensch molesteeren, dat kunnen ze maar d'r plicht doen, ho maar! Plotseling wijkt de menschenmassa uiteen voor een politieagent, die in den stormpas aankomt, voorafgegaan door een schreeuwenden jongen, die de menschen op zij duwt: Hierheen meneertje, hierheen, hij leit 'r al wel 'n kwartier in kijk, daurzoo, hij zinkt al! Zonder zich een oogenblik te bedenken gooit de agent helm en sabel af, zijn jas uit en springt te water. Met oen paar forsche slagen bereikt hij den zinkenden man en grijpt hem vast. Esn paar minuten lang plassen en spar telen beide in 't gore gracht water, totdat ze eindelijk aan den kant komen en de agent in den modder staande, zijn hand kan toesteken aan de vele handen, die hem, van den walkant af, worden toegereikt. Iedereen wil nu helpen, men verdringt elkander. Een jongen valt van den wal ut', maar wordt dadelijk weer omhoog getrokken en komt dus met een paar natte broekspijpen vrij. Eindelijk staan redder en drenkeling op den kant. De vrouw van Janus is tusschen de menschen heen gedrongen. Zonder met een enkel woord den agent te bedanken vat zij den half bewusteloozen man bij den arm en schudt hem heen en weer, tersviji de agent hem ondersteunt.' Janus, je bent er uit, vent! roept ze in zijn oor en haar man vóóroverbuigend : gooi die Inel er uit, ferm zoo, toe maar l en als ze merkt hos Janm met groot gemak het ingezwolgen water teruggeeft, klopt ze hem herhaaldelijk op den rug en zegt: dat zal je opluchten, ouwe! Bereid vaardige handen geven helm, koppel en jas aan dan agent terug, als hij den geredde in handen van zijn vrouw en geburen overlatend, zoo goed mogelijk het water uit zijn broek en kleeren drukt, zijn jas aantrekt en met zijn sabel in de hand den helm weer opzet. Janus is bijgekomen, maar nog niet geheel nuchter, hij ziet. half tot besef komend, een dienaar van politie voor zich staan, duwt plotseling met een krachtiger! vloek zijn vrouw terug en grijpt voor iemand het beletten kan den agent in de borst, geeft hem een paar vuistslagen in het gezicht en schopt hem voor de scheenen. Janus! ben je gek gilt de vrouw, meneer heit je d'r uit gehaald. - Meneer ? pot hier en gun ter me, me neer? ik heb niks met dien smeris te maken, hij zal van m'n lijf blijven en omdat ik nou 'n borreltje op heb zal zoo'n kerel me dadelijk inpikken. Ik heb maling an de politie. Janus grient van kwaadaardigheid en op nieuw gaat hij vol dronkemanswoede den agent te lijf, die een kort oogenblik, overbluft door dien onverwachten aanval, den arm af werend heeft uitgestrekt, maar dan met ge oefende hand den beschonkene aangrijpt en na een vrij hevige worsteling, voortsleurt. Allo! vooruit, nou ga je naar 't bureau. Vloekend en tierend verzet zich de drenkeling en zijn vrouw trekt hem uit al haar macht achteruit om hem mee te krijgen. Janus rukt zich los en valt den agent, die zich ferm verdedigd, heftig aan. Het gevecht duurt eenige oogenblikken voort, zonder dat iemand, er zich mede bemoeit, maar als men ziet dat de agent de sterkste is en als men hoort hoe de vrouw klagend roept: Men schen moet m'n kerel nou naar 't bero, hij heit tocii niks gedaan, trekken dadelijk een paar mannen partij voor Janus en trachten hem aan de handen van den gerec'btsiiienaar te ontscheuren. De agent heeft het nu hard te verant woorden, maar hij laat niet los voor hij door vijf, zes mannen iegelijk wordt aangegrepen. Zijn sabel kan hij niet gebruiken, want die is hem reeds in het begin der worsteling ontvallen, zijn signaalfluitje vindt hij even min, maar zijn handen zijn sterk en geoefend ; hij weet zijn aanvallers op een afstand te houden. Waar bemoai jij je eigenlijk moe:* vraagt een groote brutale kerel. Hebben wij je ge roepen ? Laat dien man met rust, versta je ? schreeuwt een ander. Moet jij nou zoo'n man molesteeren omdat ie 'n slokkie opheft, jij lust toch ook wel 'n spatje op z'n lijd ? vraagt kwiadaardig een derde en een vierde gilt, met gebalde vuisten den agent dreigend : Jij moest mijn niet hebben, ik zou je anders helpen als je me aan mijn lijf kwam, ik lust je hoor, ik heb pijn aan de heele overigheid! Die kerel gaat telkens te water als ie dronken is, hij kan zwemmen, roept een ander, naar voren dringend, en Janus' vrouw ziende dat haar man intusschen een neusjebloed en een blauw oog heeft opgeloopen, werkt zich tusschen de vechtende mannen door en schreeuwt heesch van woede: Mot jij m'n man vasthouden en te bloed slaan, leelijke smeris, wordt jij daarvoor betaald, hè? Janus tracht nogmaals zijn vijand te naderen. vloekend en schreeuwend: dat /ey te water zal gaan als /«/; wil en dat de politie geen zier over hem te zeggen heeft. Ojk het halfblanks heertje met de sigarenpijp heeft zich bij het standje gevoegd en geeft luid zijn meening te kennen: Wat verbeeldt zoo'n agent zich wel ? Als die man te water wil springen is dat toch zijn zaak, hij was immers gekleed, daarom gaat 't de politie niet aan. Ze hebben niet noodig zoo'n man er uit te halen, dat is in breuk maken op de individueele vrijheid van den mensch. Als er wat te hakken valt of in te rukken dan zijn ze er dadelijk bij, maar voor d'r plicht komen ze niet op; dieven vangen moeten ze, maar die laten ze liefst loopen! Een vrij burger laat zich maar zoo niet naar 't bureau brengen. Als Janus, die door eenige menschen terug wordt gehouden, slechts half begrijpend wat er gebeurd is en nog woedend over zijn bloe denden neus, die woorden hoort, slingert hij nogmaals met alle kracht de hem vasthoudende handen van zich af en tracht opnieuw den agent te naderen. Het lukt hem niet, want de politiedienaar is te dicht omringd door schreeuwende mannen en vrouwen, die ailen betoogen : xlat ie god mag danken, dat ie d'r zóó afkomt en dat ie maar weerlichts gauw moet maken dat ie uit de voeten komt, want dat er anders nog 'n lekker pak rammeling voor hem opzit!" In een lantarenpaal zitten twee jongens. Lachend en gierend van pret roepen ze aan een paar anderen, die nieuwsgierig achter de menschen hun hal jen uitrekken, toe: dat er 'n natte bout in de maling is! Met veel moeite krijgt Janus' vrouw haar man mee naar huis, door de belofte : dat ze op den hoek d'r samen nog ntje zullen koopen en de agent gaat naar 't bureau om te rapporteeren: dat hij te water is gesprongen om een drenkeling te redden. Als de agent eindelijk 'thuis zijn natte plunje uittrekt overpeinst hij, dat het voor een politiedienaar te Amsterdam niet gemakkelijk. is, om zijn plicht te doen en het iedereen. naar den ziu te maken. J. v. M.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl