De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 15 december pagina 1

15 december 1895 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K°. 964 DE AMSTEEDAMMEE A°. 1895. WEEKBLAD YOOE NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 15 December Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/1 1.65 Voor Indiëper jaar . . . mail?10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.125 Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 I K H O U Di VAN VERBE EN VAN NABIJ: Huil maar toe. Een qnaestie die blgft. Onze oud-strijders. De zieke man in nood. SOCIALE AANGELEGEN HEDEN: Vrouwenkwestie en vrouwenbeweging, door F. M. C. MUZIEK in de hoofdstad, door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: J. Maria en zijne tentoonstelling, door Ph. Z. Verwey, Nederlandsche dichters V, door J. L. C. A. Meijer. FEUILLETON: Het derde geslacht, door A. Conan Doyle. BECLAMES. YOOB DAMES: Kapitaal belegging, door Elise A. Haighton. Allerlei, door E-e. Wederinstelling van een commissie als die der Kyksadviseurs voor de monumenten van geschie denis en kunst, door I. Gosschalk. SCHAAKSPEL. VARIA. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVERTENTIËN. iiiiimiiiiiiiiiniiiiiiun il maar toe. Mr. van Houten is overtroffen. Toen Mr. Kerdijk in de Kamer den Ministers terecht verweet, dat zij hun prestige niet hoog hadden gehouden, door de Wereldtentoonstelling op allerlei wijs een officieele wijding te geven; en hij als Kamer lid zeide, dit te betreuren, voegde v. Houten hem sarcastisch toe: Huil dan maar, of huil maar toe een antwoord, dat het treuren van den heer Kerdijk, volgens zijn eigen verklaring, nog deed toenemen. Maar wat gebeurt nu? De heer Kerdijk had, zooals wij in ons vorig Nr. in het licht stelden het uitvoe rend comité, geheel onnoodig, een reeks van misslagen en misdrijven ten laste gelegd, zonder n woord tot bewijs van de gegrond heid zijner aantijgingen. Het spreekt van zelf, dat dit uitvoerend comité, met smaad overladen in een rede voering, ten aanhoore der volksvertegenwoor diging uitgesproken, geboekstaafd in 's lands officieel orgaan, heel het koninkrijk door tot in zijn verborgenste hoekjes door de dag bladen overgebriefd, opstaat om zich te ver dedigen, en bij monde van zijn voorzitter Mr. N. A. Calisch den heer Kerdijk tot ver antwoording roept. In een even helder als zakelijk schrijven, opgenomen in het Handelsblad van Zondag j.l., voegt de voorzitter van het U. Comit hem het volgende toe: »Nu gij, mr. Kerdijk, in de openbare zit ting der Tweede Kamer u uitliet, als gij Dinsdag 1.1. deedt, nu gij insinueerdet zon der eenige bewijslevering, nu gij zelfs eenig applaus wist te verwekken door eene slot tirade waarin gij spraakt van «priesteressen van Venus Vulgivaga", uu wensch ik niet langer te zwijgen. Ik meen het recht te hebben u in het openbaar tot verantwoording te roepen, overtuigd als ik ben dat gij of zult antwoorden met bewijs, of uwe veront schuldigingen aanbieden. Ik kan van u niet veronderstellen dat gij u zult verschuilen achter uw Kamerlidmaatschap en weigeren te antwoorden waar gij de eer en den goeden naam hebt aangetast van een tiental mannen, wier voorzitter ik het mij tot een eer reken te zijn". «Dat uw speech, in booze woorden als hij was vervat, meer het denkbeeld deed geboren worden van rancune des sprekers tegen anderen dan tegen het Uitvoerend Comité, was vrij duidelijk, en het springt in het oog dat de toon en de keus uwer woorden zoo grof waren, dat zij een gebrek aan zelfbeheersching toonden, eenen staatsman, althans wie er een genoemd wil worden, weinig passend." Vervolgens laat de heer Calisch de be schuldigingen van de heer Kerdijk de revue passeeren. Als: »de vermakelijkheden op de tentoon stelling waren van de minste soort;" »door hare waardeering smaadde de Regee ring het verdienstelijk werk van 1883;" »de bekende financieele operatie of liever de beetneming van het publiek;" »de fraaiigheden van het vervoer;" »allengs is het u-are karakter der onder neming openbaar geworden;" »bij ernstige lieden zal de tentoonstelling voortleven als een in geen enkel opzicht eervolle bladzijde in de jongste geschiedenis der hoofdstad;'' »de priesteressen van Venus Vulgivaga en hare volgelingen hebben hoogtij gevierd op deze tentoonstelling. Op al deze uitlatingen geeft de heer Calisch een zakelijk bescheid we zouden zeggen afdoend en waardig, uitgezonderd n enkele regel aan zijn overigens in toom gehouden pen ontsnapt. En wat antwoordt Mr. Kerdijk, de zoo vinnig beleedigden, welk eerherstel geeft hij Mr. Calisch en zijn medeleden; in welken vorm belijdt hij schuld ? Wat neemt hij van zijne met ongehoorde lichtzinnigheid uit gesproken insinuatiën terug? Geen ander schrijven heeft hij voor hen over, dan het volgende: Aan de Redactie. Naar aanleiding van het schrijven van den heer mr. N. A. Calisch, in uw blad van gisteren, verzoek ik u, door uw tusschenkomst hem te mogen melden, dat ik geen aanleiding zie om het Dinsdag j.l. in de Tweede Kamer door mij gesprokene, en door hem niet in alle opzichten juist weergegevene, aan te vullen of terug te nemen. Slechts dit wil ik hierbij voegen, dat het m. i. noch toen op mijn weg lag, noch thans daarop ligt, te onderzoeken, of en in hoever voor bepaalde personen, buiten de regeering, verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren, omdat zij op hun beurt er wellicht zijn ingeloopen. Hoogachtend uw dienstwillige A. KÊRDIJK. 's-Gravenhage, 9 Dec, '95. M. a. w. : de door hem in het openbaar ge griefde, vernederde en in discrediet gebrachte personen krijgen nu van mr. Kerdijk zelf tot antwoord: Huilt maar toe! Misschien zijt gij zelf er ingeloopen, doch dat gaat mij niet aan. Maar, hoe zou nu een »er in geloopen zijn" tot verzachting kunnen strekken, bij de lange reeks van beschuldigingen, die mr. Calisch in zijn antwoord bespreekt, indien de beweringen van mr. Kerdijk werkelijk daadzaken hadden geconstateerd ? Deze bijvoeging mist zelfs de geringste beteekenis als verontschuldiging. Het stuitendste echter in dit schrijven is de gemaakte voornaamheid, de geforceerde hoogheid, die de heer Kerdijk zich geeft, om nog met behoud van een schijn van fatsoen zich te kunnen onttrekken aan de verplich ting zijn booze woorden waar te maken of want dit schiet hem slechts over --ze terug te nemen. Ik Kamerlid niet ik, mr. Kerdijk, als man van eer, die begrijpt, dat ook een ander aan eigen eer hecht noen, ik Kamerlid Kerdijk mag mr. Calisch en zijn medeleden door het slijk slepen zooveel ik wil; ik Ka merlid mag hen betichten van schandelijke misleiding van het publiek; van uitplundering der exposanten door een expeditie-contract; van opzettelijke ondermijning der openbare zedelijkheid. Daarvoor ben ik Kamerlid. Niemand heeft het recht zich hierdoor ge griefd en beleedigd, hierover zich bedroefd of verontwaardigd te betoonen; veel min rekenschap van mijn daden of woorden te eischen. Ik 7T<M»CT'/M/-Kerdijk mag iemand de kroon van het hoofd rukken, als dat in mijn Kamerlidskraam te pas komt. Heb ik eenmaal zoo'n kroon, ik behoud haar en klaagt de beroofde mij aan, dan zeg ik, blijf rustig vriendje, vergeet toch niet dat ik Kamerlid ben als Kamerlid ben ik bevoegd iemands goeden naam te bezwalken huil maar toe \ Dit was tot heden ongehoord. En wie had dit ongehoorde juist van mr. Kerdijk durven verwachten ? Immers, al laat men als verzachtende om standigheid voor een eerlijk man verzach tend en verzwarend tegelijk! gelden, dat Mr. Kerdijk door zijn woede tegen Mr. van Houten zich heeft laten verleiden, om het Tentoonstellings comitéen de Tentoonstelling zooveel mogelijk te denigreeren, -?na het schrijven van den heer Calisch had hij voor het. minst zijn spijt behooren te betoonen over zijn vergrijp als Kamerlid, dat de fout van de Ministers geheel en al in de schaduw stelde. Wat blijft er van de braafheid over, als men zich zóó te buiten gaat ? Wij hebben in Mr. Kerdijk vaak een Ham let gezien. Maar Hamlet is toch anders. ... Mr. Kerdijk, sterk, daar veilig, in zijn tent, staat zijn man op de vlakte niet. Nu heeft hij zoo waar niet eens den moed, den zedelijken moed, met open vizier te strijden en zich bloot te stellen aan het ge vaar van een ridderlijken kamp. Neen dat is Hamlet niet. Ik treur, zoo spreekt hij op 't Binnenhof. Nu, hier huilen, treuren er velen. Moest een der voormannen van een partij het exem pel geven van lafhartigheid waar een daad van karakter werd gevraagd ? Een exempel laat ons hopen zonder navolging. Dat het ónig blijve in alle par tij en. Maar.... als de Kerdijken zóó voorgaan, als dit zonder protest gedaan kan worden, als dit naar de publieke opinie ook al niet erg is.... wat beteekent dan nog de repu tatie van een respectabel man in onzen tijd! Kom, zegt Mr. Kerdijk: Ik ben Kamerlid, huil maar toe! Een quaestie die blijft. Toen wij in ons No. van 10 November, eene beoordeeling van de Tentoonstelling gaven, schreven wij o.a. Gelukkig, en natuurlijk! zijn de vreemdelingen niet talrijk geweest; maar zij die deze verzameling van onbeduideiidheden met een kennersoog hebben aanschouwd, welk een meening moeten zij zich ge vormd hebben omtrent ons Nederlanders, waar zij de meest op den voorgrond tredenden onzer landgenooten in het jaar 1895 dien eenigszins feestelijk gearrangecrden rommel zagen uitgeven voor een Wereldtentoonstelling, een ofüeieele huldiging ten volle waard'? Het is waarlijk het best aan deze zijde van de zaak maar niet te denken, al valt het moeielijk te ontkennen, dat de tijd schijnt aangebroken, waarop de Itegecring maatregelen behoort te nemen, om te toorkomeii. dat ieder, die mat/r lust heeft, een wereldtentoonstelling op touw te zetten, daartoe vrije lijk ocm'ffi/a/, zonder eertiye», waarborg te cerleenen, dat f/e natie, tcier naam onvermijdelijk bij zulk een zaak betrokken i«, a iel gecompromitteerd zal worden door de zooveel gerucht makende affaire." Had de heer Kerdijk niet practischer ge handeld indien hij, in plaats van personen te kwetsen, die met de beste bedoelingen bezield, zich zoo zeer hadden ingespannen, de Kamer in een motie de noodzakelijkheid had doen uitspreken, dat er voor goed een eind worde gemaakt aan de vrijheid om een «wereldtentoonstelling" op touw te zetten zonder dat eenige waarborg is verleend voor haar welslagen, of voor hare beteekenis als nationale onderneming? Het doet ons genoegen dat het Handelsblad, blijkens zijn artikel van 10 Dec. ook in deze richting wijst: //Oppervlakkig zou men denken dat ondernemers, die dus den naam van stad en land in de waag schaal stellen, eenigen waarborg moeten geven aan de Regeering voor hun overleg en wijsheid e r de Regeering hun daartoe vergunning geeft en hen aanbeveelt in het buitenland. De vreemdelingen die uu de schouders ophaalden over de nietsbeduidende tentoonstelling, vergeleken haar als een evenknie met die, waarvoor rijks- en stedelijke regeeringen in Frankrijk en Belgiëver antwoordelijk zijn, en de smalende uitdrukkingen, welke we te hooren kregen over de Nederlandsche tentoonstelling", konden, dank zij den heeren Van Houten en Röell, niet beantwoord worden met een maar de regeering erkent haar niet en stelt er zich niet verantwoordelijk voor." Dat meenen wij, is de quaestie, welke over bleef, toen de tentoonstelling eenmaal geslo ten was. En juist deze quaestie, die niet slechts het prestige raakt van een Regeering die toch weldra weer verdwijnt, maar de eer van het land, welke over enkele jaren op nieuw gevaar kan loopen, en in veel erger mate dan, dank zij de energie van het Uit voerend Comité, nu nog het geval is geweest, bleef geheel onaangeroerd. De woede tegen personen, deed het eigenlijk landsbelang voorbijzien. In de toekomst veilig voor der gelijke welgemeende proefnemingen, waardoor onze naam als degelijke natie schade kan lijden, zijn we, ook na de onbekookte uit vallen van den heer Kerdijk, geenszins. Onze oudstrijders, De begrooting is aan de orde, hoofd stuk VIII nadert, zullen nu de oudstrij ders, de tachtigers en negentigers, bedacht worden; zal men hun geven een pensioen, gelijk hun Belgische broeders reeds geruimen tijd bezitten, een pensioen van minstens 000 francs? Een pensioen waartoe ? Is het noodig, dat er juist voor hen niet gebedeld wordt. Bedelen is immers het werk van liefdadigheid en wat is schooner dan lief dadigheid ? Waarom zouden dan die oudstrij ders niet de voorwerpen van ons liefdadigheidsbetoon blijven? Geef hun pensioen, en daar bestaat een gelegenheid minder om liefdadigheid te bewijzen. Haast zouden wij zeggen, zoo denkt ook de Vereeniging Trouw aan koning en Vader land, die zich sedert 1890 de belangen der oudstrijders heeft aangetrokken, er over. De dagbladen toch deelen het volgende mede: »Het hoofdbestuur der vereeniging »Trouw aan Koning en Vaderland''' heeft, naar aan leiding der gevoerde gedachtenwisseling in de afdeelingen der Tweede Kamer over de verbetering van het lot der oud strijders van 1830?1831, aan dat lichaam een adres in gediend, waarin het, in het midden latende of men die oud-strijders al of niet wil pensionneeren, aantoont, dat haar doel om den armsten f 100, den minder armen gemiddeld f 50, en den minst armen ? 10 's jaars toe te kennen, thans kan worden verwezenlijkt, als haar f 30,000 in plaats van f 20,000 wordt toegekend." Men ziet het, deze Vereeniging vraagt allerminst pensioen, zij is tevreden als ze den »armsten" ?2 per week, den minder armen ? l per week en den minst armen ? 0,20 per week in bedeeling zal geven. Ziedaar nu de zorg voer oud-strijders. Wil de natie dat zoo ? Legt de volksvertegenwoordiging zich daar bij neer? .... En de Minister1! Een teeken dat moed geeft is waargeno men. De Minister, zoo lazen wij, heeft een onderzoek doen instellen naar het aantal nog levende oudstrijders, en zoo bleek het, dat er in Groningen 76 behoeftigen onder hen zijn. Het is bekend: in het geheele land

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl