De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1895 22 december pagina 4

22 december 1895 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 965 Theodoor Verstraete, Op Crabeels volgde, in de Verlat-zaal, te Antwerpen, Theodoor Verstraete. Een tentoon stelling, die des te grooter belangstelling verwekt heeft, daar de gevierde kunstenaar van April 11. tot vóór weinige weken gevaarlijk krank was. Toch dateeren minstens een twintig van de veertig hier verzamelde schilderyen uit de jaren 1894 en 95. De meester was volop aan het werk, in Zeeland, wanneer de kwaal hem 'het penseel deed neerleggen. Enkele andere, en onder deze een drietal van zijn grootere tafereelen, werden reeds in vroegere exposities vertoond. Dit is het geval met de Garnaalvisscherinnen, Na de Be grafenis en Naderend Onweer, waarvan ik mg meen te herinneren, er destyds twee, de laatste, in deze kolommen besproken te hebben. De tentoonstelling van Verstraete moge de schilder eerlang naar geest evenals naar lichaam, geheel herstellen, en ons nog op menig salon van dit gehalte uitnoodigen! is ontegenzeggel\jk met de ekspozitie van Emiel Claus, weldra «en jaar geleden, de allerfraaiste, die sedert jaren te Antwerpen plaats had. Verstraete, ik schreef het nog elders, staat heden op de middaghoogte van zyn talent. Veelzijdige studie, onafgebroken scheppen, hebben, evenals de harde school des levens zelf, zijn kostbare gaven tot rgpheid doen gedijen, en zoo staat hy nu vóór ons als de schilder der dichterlijke, ofschoon volkomen en skrupuleus ware natuur, als de vertolker van de in z\jn ontvankelijke en ontvangens-lustige ziel zich weerkaatsende vreugde en droefheid der natuur. Verstraete is geen peuteraar, geen kleinzierig afwerker, op verre na niet! Als een echt poëet vat hjj op; breed legt hij aan; onbevangen, vrij «h dikwyls vermetel stout voert hij uit. Buiten gewoon gemakkelijk schilderend, meester als de beste over verf en penseelen, schrikt hij niet terug voor het gevaar eener improvizatie en ?meer dan ns slaagt hij er in, ook waar hij ?enkel met een paar vegen een indruk van slechts n minuut poogt weer te geven, kunstwerk van het voortreffelijkst gehalte voort te brengen. Wie 't niet gelooft, kome en beschouwe hier nu het door den Brusselschen verzamelaar van Cutsem reeds lang aangekochte tafereel, Hooibergen in dtn Zomernacht, eigenlijk een groote, maar o wat een overweldigend mooie impressie, en Avond op het Zeelioofd te Blankenberg, een trotsche; trots gedurfde fanfare van uitdagend Véron segroen, verkondigend de laatste stuiptrekking van den dag in doodstrijd. En meer andere dezer stout geborstelde en vaak enkel met het paletmes saamgezette studies verdienen denzelfden lof. Maar elders heeft hij zijn hart opgehaald aan zjjn arbeid, heeft hij, met steeds vernieuwd ge noegen, het penseel opnieuw en opnieuw over elk partijtje laten heea wandelen, al het harde wegwisschend, al het schreeuwerige tot bedaren bren gend, een zelfde harmonie uitgietend over het geheel. Zoo in Zomeravond te Brasschaat, in Achter den Dijk te Blankenberg, in Boomgaard te Schare in Zeeland, in De Vyver te Brasschaat, juweelen van poëtische impressiekunst, met liefde gedroomd en met liefde uitgevoerd. Onder de grootere nieuwe tafereelen vermeld ik gaarne Van den Doop terug, nog liever echter Laatste stralen en Di Tuin bvj Zomer. Het voor laatste is voortreffelijk : in gedempt, koel licht land en geboomte, maar vlammend helder, achter en «n boven wat boomen, een roodbaksteenen kerk in 't laatste licht der zon, De Tuin doe vrij denken aan de Braekeleer's Tuin in het Antwerpsch Muzeum, geheel anders schildert toch Verstraete dan de groote Hendrik de Braekeleer; deze peuterde, pierde uit, was nooit moe door te voeren, te streelen, te verbeteren, te verdiepen.... Maar, hoe veel luchtiger ook gedaan, Verstraete's werk is, n als gevoel, n als behandeling, dat van den glorieuzen Antwerpschen meester waard. Met velen hoop ik, dat de muzeeën van Brussel en Gent deze gelegenheid zullen waarnemen, om een werk van Verstraete aan te koopen. Dat van Antwerpen moest zich daarenboven verhaasten, zich een tweede b.v. Naderend Onweer of de Garnaalvrouw'jes, aan te schaffen. P. D. M. meester Rose destijds door zijn ijzerconstructiën de oude zaal verwoest, waarvan thans weinig meer dan de wanden zijn overgebleven. Hier zal dus een geheel nieuwe inrichting moeten ge schapen worden. Eer men daartoe overgaat, zal er een bestemming voor de nieuwe zaal moeten worden gezocht." En de tegenstander van jhr. de Stuers eindigt met deze woorden: »In den Franschen t^jd, ik meen in 1812, huisde er op het Binnenhof een uil, in wien de volksverbeelding den geest van Willem V meende te herkennen, die over de vreemde overheersching zuchtte en betere tijden aankondigde. Het dier dat met geweerschoten [moest verdreven worden, heeft inmiddels elders een toevlucht gezocht. Het is vermoedelük declericale geest der Middeleeuwen geweest, die nog altyd in ons midden rondwaart, by voorkeur in Gothische kerken en oude rid derburchten verblijf houdt en het verleden blijft bejammeren. Ik meen hem onlangs op een avond weder gehoord te hebben. Wie weet of hij thans niet in het grafelijk kastecjl rondspookt ? »Nu de Minister van Waterstaat verklaard heeft de zalen onder zjjn beheer te zullen houden, zou het misschien de meest rationeele, weg zijn den aangevraagden| post van f 1000 van de be grooting van Binnenlandsche Zaken naar die van Waterstaat over te brengen. De Minister kan dan z\jn eigen deskundige ambtenaren raadplegen en zoo noodig de door velen gewenschte com missie instellen tot het ontwerpen der noodige plannen en berekeningen." IIIIII1II1IIHIIIIIIIIIIIII De Loterijzaal. De restauratie der Grafelijke zalen is vroeger, zoo deelt mr. Banck in een zesde artikel in de Arnh. Ct. over «Christelijke Kunst" mede, is vroeger door den rijksbouwmeester Peters be groot op f 192.000. Maar, zegt de schrijver, er bestaat in Nederland een groot verschil tusschen begroeten en uitvoeren. »Zoo laten het paleis voor de Staten-Generaal en het Leidsch Akademiegebouw nog steeds op zich wachten, hoewel de daartoe strekkende wet telijke besluiten reeds lang genomen zijn." Omtrent de geschiedenis der Loterijzaal deelt mr. Banck verder nog o. a. het volgende mede: »Na de laatste restauratie in 1880, waarbij de gevel een belangrijke herstelling onderging, de beide torens werden voltooid en van spitse daken werden voorzien, de traceeringen van het radvenster boven den ingang werden vernieuwd en het dak geheel met lei werd gedekt, kan men getuigen, dat het uiterlijk voorko men van dit gedeelte zich in bevredigenden toe stand bevindt. Inwendig is het geheel anders gesteld. Zooals bekend is, heeft de landsbouwSprookjes en yertellinp, Het gebeurt niet alle dagen, dat van een boek van 500 bladzijden over een punt van oud-fransche litteratuurgeschiedenis anderhalf jaar na het ver schijnen der eerste uitgaaf een tweede noodig is. Het werk van den Heer Bédier over de fabliaux 1) verdiende die eer ten volle. Het is even geestig. van vorm als geleerd en scherpzinnig van inhoud Wij maken van de verschijning van dezen herdruk gebruik om er de aandacht van de lezers van het Weekblad op te vestigen. De fransche fabliaux, overeenkomend met de midden-nederlandsche boerden", zijn korte, be rijmde verhalen van een of ander avontuur, meestal een komisch avontuur. Bedrogen mannen, onbe schaamde vrouwen, priesters en monniken die hun gelofte van kuischheid geheel vergeten schijnen te hebben, slimme studenten en vagebonden die weten te teren op andermans zak, vormen het gewone personeel der verhalen. De avonturen zijn meestal grappig, vaak brutaal, soms obsceen. Zoodra deftige geleerden zich met die losse ver tellingen ernstig gingen bezighouden, bleek het, dat de fransche //vinders" der middeneeuwen de thema's van een groot aantal dezer verbale$ niet zelf ^hadden gevonden: men trof ze aan ónder allerlei vorm, dikwijls in zuiverder lezing, in de letterkunde der westersche en ook der oostersche volken. De eene onderzoeker vond ze terug bij Boccaccio, de ander in een duitsch handschrift, de derde in de Duizend en n Nacht", de vierde in een indische novellen-verzameling. En weldra bleek het dat vele dezer verhalen, hoe brutaalrealistisch ook, evenals de meest onschuldige en fantastische sprookjes, werden teruggevonden in de volkstraditie. De vraag deed zich op bij de studie der fabliaux en der geheele middeneeuwsche novellistiek : van waar die zwervende verhalen, die Demogeot vergeleek bij een troep onbeschaamde bohémiens, Europa in alle richtingen doorkruisend ? Omtrent het midden dezer eeuw gaven twee beoefenaars van het sanskriet op deze vraag het antwoord: ze komen uit Indië. En zij hadden goede redenen om zoo te antwoorden. De bedoelde geleerden eerst Loiseleur-Deslongchamps, later met veel meer wetenschap door Theod. Benfey, toonden met do stukken in de hand aan, dat groote verzamelingen fabels, sprookjes en vertellingen, die in de middeleeuwen in Europa verbreid waren, hun oorsprong vonden in Indische werken; dat deze verzamelingen vau hand tot hand waren geeaan. en door allerlei bemiddelaars, waaronder in de O 7 ' eerste plaats Joden, en Arabieren genoemd moeten worden, naar het Westen gebracht werden. Van het feit dat men de middeneeuwsche vertellingen juist in indische bronnen terugvond, scheen thans een eenvou dige verklaring gevonden: wat waar is van het geheel, zoo redeneerden Benfey en de geleerden die na hem kwamen, is waar van de deelen ; de afzon derlijke verhalen, hetzij men ze aantreft in schrif telijke opteekening of in de levende volkstraditie, zijn even goed uit ludiëafkomstig als de groote collecties. En het scheen niet twijfelachtig aan welke Indien men het eerst moest denken als er spraak was van deze volkslitteratuur; de Buddhisten bezitten groote verzamelingen vertellingen, bestemd voor godsdienstige of zedelijke propagan da, die zeer oud zijn; budJhistischc zendelingen hebben deze litteratuur wijd en zijd verbreid (was niet in de middeneeuwen het leven van den Buddha, omgedoopt tot een christelijk heilige een geliefd volksboek r1) eindelijk, men kan aautoonen dat er verband bestaat tusschen de denkbeelden der Buddhisten en onze sprookjes of fabliinix. De zielsverhuizing is een hoofddogma der Buddhisten, zij zijn groote dierenbeschermers, eu dieren spelen in hun legenden een groote rol; dit geeft, beweert Benfey, een verklaring van het fantastieh element van menig sprookje; van den anderen kant zijn zij, als asceten, zeer op hun hoede tegen het vrouwelijk geslacht, en geen groote vrienden van het huwelijk; zij kunnen dus zeer goed de uit vinders zijn geweest van zoo menig fabliau, zoo menige novelle waarin de vrouw wordt voorge steld als in staat tot ieder wangedrag en iedere dwaasheid; waarin het huwelijksleven van zijn platte en komische zijde wordt afgeteekend. Uitgaande van deze beschouwingen, poogt Ben fey het tijdperk vau het doordringen van deze litteratuur naar het Westen nader te bepalen; zij dagteekent, volgens hem, in Europa van de tiende, elfde eeuw; het waren de veroveringen der Ara bieren, later der Mongolen, de grootere bekend heid met de oostersche wereld die er het gevol" van was, welke den stoot gaven tot de groote letter kundige beweging, die aan de poëzie der middel eeuwen een nieuw aanzien gaf. Tot op dien tijd kende men in het Westen niet veel meer dan epische zangen of heiligen-legenden; het waren de indische sprookjes en vertellingen die het aanzijn gaven aan een levenslustiger, losser litteratuur, die het gewone leven, met zijn komische inciden ten, teruggaf. Slechts zeer weinig indische ver tellingen zijn vóór de tiende eeuw Europa binnen gedrongen; in ieder geval zijn de meeste europeesche novellen en alle europeesche sprookjes, op n na, van indischen oorsprong. Deze theorie heeft bijval gevonden, niet alleen bij de Sans-critisten en Indianisten van beroep, maar ook bij de geleerden die zich meer met de vergelijkende litteratuur-geschiedenis in het alge meen bezig houden. Vooral in Duitschland vond Benfey's leer bijval: zoozeer dat men zeggen kan, dat daar te lande in de laatste dertig jaren bijna geen verhaideling over vergelijkende litteratuur geschiedenis verscheen, die niet geschreven bleek onder invloed van Benfey's leer. Toch bleven protesten niet uit. De mythologen, zij mochten behooren tot de school die in het fantastisch element van het volkssprookje sporen van natuurmythen meent te ontdekken, of tot de andere school, die er overblijfsels in ziet van het fantastisch bijgeloof onzer wilde voorvaderen, konden uiet zonder tegenspraak de leer hooren verkondigen dat die eerwaardige vertellingen slechts het product waren vau het vernuft van buddhistische monniken. De leer van den indischen oorsprong der midden eeuwsche novellen vond minder tegenspraak, en toch zijn de twee theorieën nauw aan elkander verbonden ; slaagt men er in, aan te toonen dat de novellen niet noodzakelijk Indisch zijn, dan brengt men aan de hypothese van den indischen oorsprong der sprookjes een geduchten slag toe. De school van Loiseleur-Deslongchamps en Benfey heeft steeds de fout begaan, de schriftelijke overlevering te zeer te vereenzelvigen met de mondelinge, zij vallen integendeel niet samen. De heer Bédier toont zeer goed aan, dat Aeftibllattx die men in naar indische orgineelen vertaalde ge schriften terugvindt, niet zijn geput, uit die werken: bron der middeneeuwsehe vinders" was bijna altijd de mondelinge overlevering. Eu het feit dat de oudste tot ons gekomen redactie van een vertelling iüdisch is, bewijst op zich zelf niets, men moet eerst aantoonen dat, in een gegeven ggval, wat do volkstraditie den indischen opsteller gaf, ook zuiver indisch van oorsprong was. De volkstraditie want meer en meer blijkt dat de stelling onhoudbaar is, dat alle in budd histische geschriften gevonden verhalen ook van buddhistischen oorsprong z'ijn. De indische sekten schijnen, indien de laatste onderzoekingen op dit, gebied vertrouwen verdienen, elkanders litteratuur van onderhoudende of stichtelijke vertellingen voortdurend geplunderd te hebben, of liever, die verhalen waren een soort gemeengoed, waaruit ieder nam, wat hem aantrok of nuttig sc'ieeu. Niets bewijst dat de Buddhisteu steeds de geplunderden waren, en nooit, de plunderaars. Natuurlijker is het aan te nemeu, dat zij even als hun mededin gers, geput hebben uit de algemeene bron: de massa der in het volk voortlevende vertellingen. En waren die vertellingen altegader door de Hin does uitgedacht?-') Deze vraag zou men alleen bevestigend kunnen beantwoorden indien het bleek dat de school van Benfey gelijk had met te beweren dat vóór het algemeen succes der Indische letterkunde nergens buiten Indiësprookjes of novellen te vinden waren. Ten einde dit vol te houden moet men nagenoeg wegdenken al wat wij weten van de volksoverlevingen der oude oostersche beschavingen, van die van Griekenland en Rome, van die van de midden eeuwen zelf, vóór de door Beufey onder stelde zondvloed van Indische verhalen. Ecu van de oudste bewaarde overblijfselen der Egyptische letterkunde is een zeer fantastisch sprookje, of liever een compilatie van sprookjes de //Twee Broeders" men vindt de verschillende elementen er van terug in verhalen, die in onze eeuw uit, den mond van het volk in verschillende landen zijn opgeteekeud. De vertelling die tot kader dient vau Apulejus Ezel" is een sprookje; eveuzoo de in dien roman ingclaschte episode van Amor en Psyche. Evcnzoo is het gesteld met de Poluphemos episode der Odyssee. En die verhalen behan delen voor een deel juist themas die Benft-y en de zijnen voor echt-indisch uitgeven : zoozeer dat G. Mars een tamelijk dikke dissertatie heeft kunnen publiceeren over Grieksche sprookjes aangaande dankbare dieren. En hoeveel is er niet verloren gegaan en zal misschien eens terug gevonden wor den, indien de compilatoren en scholiasten der oud heid worden onderzocht. Van de meest onverwachte zijde komen soms bijdragen. Een vernuftig filoloog heeft zelfs beproefd aan te toonen, dat de dichters van het oude attiscbe blijspel, evenals later Shakespeare eu Gozzi, voor het fantastisch element van hun stukken het volkssprookje op contributie hebben gesteld. En de novellen! Ook hier is veel verloren gpgaan maar bij nader inzien zal het een en ander wel in beter licht worden gesteld en voor de wetenschap teruggewonnen. Fragmenten der antieke novellis tiek hebben wij in ieder geval gered, en zij be wijzen, dat de Grieken en Romeinen al even over tuigd waren van het broze der vrouwelijke deugd als de Indiërs. Apulejus heeft in den zoo even genoemden roman een paar vermakelijke verhalen van bedrogen echtgenooten ingelascht. Petronius levert ons de bitterste satire van vrouwelijke onbestendigheid die ooit geschreven werd: de ge schiedenis van het weeuwtje van Efese3). Waren Petronius en Apulejus soms Buddhisten ? Even als de oudere attische blijspeldichters uit sprookjes» schijnen de latere uit novellen geput te hebben: een, in de middeneeuwen bekende en thans in den mond des volks voortlevenden bedrogen echtgenoot of minaar-geschiedenis is teruggevonden in blijspelen van Plautus (men weet dat de Latijnsche stukken wat de intrigue betrof navolgingen waren der Grieksche.) En zoo is er meer. (Slof volgt.) G. BUSKEN HUET. 1) Les Fabliaux, tudes de littérature comparée et d'histoire littéraire du moyen age, par J. Bédier. 2e dition. Paris, E. Bouillon, 1895, 80. 2) Benfey zelf hield het tegendeel vol in zake vau een groot aantal fabelen, die volgens hem van Griekenland naar Indiëgekomen waren. Vgl. ook de onderzoekingen van A. Wcbcr op dit gebied. 3) De plaats waar het verhaal speelt doet ver moeden dat de door P. gebruikte bron Klein-A/iatisch was, een Melesisch sprookje." De novelle had zooveel succes, dat men haar heeft teruggevonden in China. Inhoud van Tijdschriften. Inhoud E'gen Haard No. 51. Hannie door A. T. Costa. Marie Adrien Perk (met portret.) Heilige nacht (met plaat naar de schilderij van Correggio.) Langs den Tukaido door S. Kalft' (met afbeeldingen.) Fuaains door Edw. B. Koster (Wintermiddag.) Het einde van Oud-Holland (met afbeelding.) Sleepboot ov de Schinkel. Lvhengrin. Feuilleton : BarutJok. Advertentiën. NIEUWE BOEKEN. Ontvangen door de Redactie. HEKRY DRUMMOND. De opkomst van den mensch. Uit het Engelsch bewerkt door mr. G. KELLER JR. Amsterdam?Kaapstad, Jacques Dusseau & Co. iiiiiiiiiii ....... i minuut ........ miimnniHii 40 cents per regel. lliillplimm ..... iimiiiiiliilii ........... i ..................... Minimin ......... TRA DB MARKL WARTELIS COGNAC Dit beroemde merk is verkrijg baar bij alle soliede Wijnhandelaars en bij de representanten KOOPMANS & BRUINIER, te Amsterdam. Prijzen vanf ? 2.50 prFtecli. Magazijn KEIZERSHOF", Nieuwendijk 196. Zydensto f f en. Grootste sorteering zwarte en gekleurde, effen, gewerkte en gedamasseerde Zijde, Satijn en Surah. De nieuwste des sins en kleuren steeds voorhanden. SCHADE & OLDENKOTT. H^ R AH R te Ut recht Pianofabriek. Binnen- en Buitenl. Muziekhandel. Amerikaansche Orgels. Ruime keuze in Huurpiauo's.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl