De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 5 januari pagina 5

5 januari 1896 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 967 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Maison HIRSCH AMSTERDAM. La Vente aux Prix d'Inventaire de tontes nos marchandises en magasin Commencera demain Lundi Ie 6 Janvier. Toutes nos marchandises sans exeeption telles que: Soieries et Yelours, Lainages et Draperies pour Dames, Tissus spéciaux pour Bals et Soirees; Robes et Manteaux, Chapeaux pour Dames et Enfants, Gants, Corsets, Jupons, etc. seront vendues aux prix d'Inventaire, c'est a dire avec des difierences de prix normes. Les prix (Tlrataire som marpés en clïes ups snr dep article. La Vente se fera strictement au comptant. YOOE( DAMEjS. Een nacht in de cellulaire gevangenis, (Herinnering). KERSTVERTELLING DOOR CATHABINA ALBEEDINGK THIJM. (Slot.) Dien namiddag zongen wij nog het «Rorate coeli desuper", (Dauwt, Hemelen, den Rechtvaardige) de luikjes van de cellen waren geopend, de meeste gevangenen zongen mee, en het klagende van het lied waarin elke toon zuchtend om een Ver losser smeekt, gevoegd bij den getioeiden toestand der zangeressen, gaf de meeste ingrijpende voor stelling van dorst naar vryheid, waarin debijbelsche oud-vaders, voor de komst van den Messias, ver keerden. Men ging reeds te zeven uur rusten, daar te middernacht de Kerst-mis plaats zou hebben, al de gevangenen om half twaalf gewekt moesten worden, en voor deze gelegenheid, in de kapel mochten worden geleid. (De plaatsen van de gevangenen in de kapel waren amphitheatersgewijze gebouwd en bestonden uit nauwe houten kokers, waarin men alleen staan kon, waarvan de muurijes een el hoog naast en achter elkaar uitstaken, en het deurtje van zelf met een veer dicht klapte als men in de koker trad; inde kapel, zooals altyd buiten de cel, hadden de gevan genen, ook een blauwen zak over hoofd en gelaat, waarin twee ronde gaten op de hoogte van de oogen waren aangebracht). Te zeven en half werden alle lichten uitge draaid, de gasmeter afgesloten, alleen de Gods lamp wiegde zachtjes aan haar vergulden ketting, hoog by 't gewelf, vóór het tabernakel, en be neden, in de donkere diepte, bij den hoofdingang, hing een doffe lantaarn. Myn cel was natuurlijk niet afgesloten ; daar zij echter van binnen niet verzekerd kon wor den, moest zij op een kier blijven staan: »Dan kunt gy tegelijk de wacht houden," had de overste mügezegd ; »het is ook slechts voor een paar uurtjes, daar wy allen om 11% opzijn." En zij liet mij een bos sleutels achter van de cellen, »ingeval dat eene vrouw iets noodig mocht hebben." Eenigszins bevend greep ik de sleutels en duwde mü'n zwaar kreunende deur op een kier, het hart van een echten cipier ontbrak geheel aan het twintigjarige nonnetje. Ik had ook een lantaarntje bij me dat »aan" mocht blijven. Silvio Pellico had ik vroeger gelezen, ik had niets haastigers te doen dan alle muurvlak j es na te zien.... of er ook een teeken van mijn voor gangster was gebleven. De nog niet uitgewischte letters, die buiten op myn cel stonden, die onge sloten deur, waarvan, met de schaduwen van 't zwakke licht, de kier telkens grooter en dan weer kleiner scheen te worden, de omgeving der wellicht wakende, denkende, wraak-plannen smedende veroordeelden .... dat alles liet niet na mij met verwarring en onrust te vervullen. Mij uit te strekken op de matras, waar die moordenares gelegen had, scheen mij onmoge lijk ; over eenige uren zou toch de plechtige feestviering plaats hebben; ik zette mij dus op den houten driepoot vóór de deur, zóó kon ik goed luisteren, en kon stellig niemand binnen komen, zonder dat ik het bemerkte. Daar hoorde ik iets ! Wat was het ? Praten 'i Ja, gedempt praten. Het was toch niet mogelijk dat twee gevangenen bij elkaar konden komen ; zou het ook hardop droomen zijn ? Neen, daar voor was het te vroeg. Moest ik de overste waarschuwen ? Zij zou daarover wellicht onte vreden wezen ; het praten ging door, nu eens snel en luid, dan weer zacht en langzaam, door hevige, korte uitroepen onderbroken. De gevangenis der mannen grensde aan die der vrouwen ; daar waren zooveel inbrekers van beroep dat het niet on mogelijk scheen, dat die hier binnen geslopen waren .... doch neen, met welk doel ? En dan in den Kerstnacht.... Ik zou maar net doen of ik 't niet hoorde, 't was nu toch bij achten, over een paar uur .... »0 wee! O wee!" steunde iets in mijn nabijheid. »Er wordt geleden, ik ben laf!" Met deze gedachte stond ik op, vatte mijn lantaarntje en bevond mij op de galerij. Doodstil was de groote donkere ruimte, het zoele van de luchtverwarming, die door een rooster langs mijn voeten woei, deed mij rillen,...'t was als eenmenschelijke adem. Schoorvoetend liep ik voort op het smalle ijzeren pad, bij elke deur stilstaand, luis terend, de lantaarn laag houdend, dat de »opschriften" in 't donker bleven .... o die opschrif ten ! Achter al de deuren was het stil, nu was ik aan 't korte eind der galerij, tegenover de Godslamp, dilar, ver, in de hoogte ; een knie buiging, een kort gebed, en rustiger ging ik de deuren aan den overkant langs, steeds de zelfde stilte vindend, totdat ik bij de laatste deur , óór mijn cel aankwam: eerst hoorde ik niets, toen ja ! d:ït was het geweest: een ziel die zich kronkelde in wanhoop en strijd. Ik zocht aan den sleutelbos, het nummer correspondeerende met de cel, ik opende direkt, zonder aarzelen, en hield de lantaarn in de hoogte, het schijnsel recht voor mij latende vallen; eerst zag ik niets, de cel scheen leeg; ik deed een stap naar binnen: daar lag iets vormeloos op den grond, dat zuchtte en steunde, dat inén kromp. De lantaarn op 't tafeltje zetten en naar dat lijdende iets daar, tasten, was 't werk van een oogwenk. Dat het een vrouw moest zijn, wist ik; te ver geefs trachtte ik haar op te richten, haar al lerlei vragen stellende, die onbeantwoord bleven; haar hoofd zoekende, om 't op te heffen, streek ik de verwilderde haren glad; in mijn twintigjarige rustige ziel ontwaakte plotseling een moederlijk gevoel voor dat hulpbehoevende wezen, ik noemde haar kind... ik kuste... haar verwrongen gelaatstrekken... Met een ontzettend gebaar duwde zij mij op zij, sprong op, wierp het hoofd in den nek, krijschte: »Weg ! weg! schijnheilige! laat me alleen ! weg !" »Maar ... gij zijt ongelukkig." »Wat gaat jou dat aan? Valsche non! Bemoei je niet met me, ik heb niet geroepen." Ik kan 't niet verdragen datje weent, en... dat je zoo alleen bent." Zij lachte luid-schreeuwend op schamperen toon; ik wierp de deur in 't slot opdat haar getier de anderen niet zou storen vergetende dat die deur van binnen niet geopend kon worden. Zij liep als een wild dier op en neer in de cel, verwenschingen prevelend, op de tanden knarsend. Ik zag haar na, zij mocht twintig ii vijf en twintig jaar zijn, geel van huid, sterk gebouwd, een groote bos door elkaar ge woeld zwart haar omlijstte haar hoofd, zij was doodsbleek, met opengespalkte donkere oogen. »IIoe heet je V" vroeg ik. Geen antwoord. »Ben je al lang hier ?"' Zij zweeg. -Heb je nog ouders ?" Zij bleef' in haar zwijgen volharden, steeds op en neer gaande, steeds gedempt vloekende. Ik stond tegen den muur, het om mijn hals han gende kruisje aan mijn hart drukkend om de hamerslagen daarbinnen te temperen, om kracht te vragen aan Hem die aan dat kruishout voor ons voor haar zoowel als voor mij stierf. Wat te doen ? »0 Heer! geef mij die ziel, opdat ik haar aan U geve !" Ik was onwillekeu rig neergeknield, en sprak doze woorden half luid. Zy stampte met den voet, siste, schopte in 't voorbijgaan tegen mijn kleed. »IIemelsche Vader, zij is toch ook uw kind ! lïeken haar de woorden niet toe. die zij spreekt! Vader, vergeef haar, zij weet niet wat zij zegt!" >Zwijg ! zwijg toch!"" riep zij. »Ga weg, of ik gooi je er uit!"" >~Ik kan niet weg, de deur is dicht." -»Dan schel ik."" En tegelijk drukte zij op den elektriachen knop. Wij wachtten eenige _§> oogenblikken, beiden zwijgend, beiden adem loos .... ik was opgestaan. Niemand kwam; hetzij dat de schel kapot was, hetzij dat men vast sliep. Zij leunde met de twee handen op het tafeltje, en staarde mij aan met spot en verachting. »»Die vervl nonnen ! Waarom komen zij niet 'l en hoe krijg ik jou hier uit ?"" »IIet zal niet lang duren ; ik zal je geen kwaad doen ; om half twaalf gaan wij naar de kapel." »»Stik !"" voegde zij mij toe, en hernam haar automatischen loop, steeds grommende. Zoo bleven wij samen opgesloten ??? drie volle uren zij, steeds razende; beiden in de lente van ons leven; zij, reeds verbitterd en ontgoocheld; ik, beschaamd over mijn onverdiend geluk ! Te half twaalf ontsloot de overste zelf onze cel en was niet weinig verbaasd mij daar te vinden ; zij scheen echter de patiënte te kennen, want zij sprak streng: »Zoo ? Is Anne-Marie weer aan 't spoken geweest ? Dan mag zij voor straf niet mee naar de kapel. Kom, zuster Josepha, rep u naar het orgel, monsieur l'abbézal dadelijk het altaar bestijgen ; sluit de cel goed dicht. ..." En reeds was zij mij voor, om het overzicht bij de laatste voorbereidingen te houden. Ik was ongehoorzaam... De cel werd niet gesloten. Het kleine hangende kapelletje was een zee van kaarslicht, middernacht sloeg van den hoogen toren, de priester trad aan 't altaar, met de zes rood gekleede, wierook zwaaiende, koor knapen; onder mijne bevende handen, wankelden de orgeltonen, en steunden zeer slecht het »Adeste lideles" gezongen door het koor der Godgewijde maagden en der boetvaardige moordenaressen.... »0 God! zij is toch ook uw kind!" ;>Ach ! open haar uw hart, om Jezus wil!" Het »Venite adoremus" ruischte door den ker ker ; plotseling een ijlende voetstap op de ijzeren trappen, een rennen... en, met n ruk valt Anne Marie op de knieën in 't midden van de kapel en roept met uitgestrekte armen : jk heb gezondigd tegen den hemel en te gen de menschen !" niiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniii De vrouw in Nieuw-Zeeland. De vrouw 'in de Middeleeuwen. Op Formosa. Hygiëne der handen. «Terwijl ik dit schrijf, liggen de waaier en de lange handschoenen van onze meid-alleen op

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl