Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 968
ren van bouwwerken moet worden gevolgd, zonder
«hartstochtelijk" noch «afgunstig" te zijn, en dan
zeker altijd vele vakgenooten (in casu bouw
kundigen) bereid zullen vinden om aan hunne
meening openlyk adhaesie te schenken.
Ons adres beoogde het uitspreken van een
billijken wensch in het belang van de bouwkunst
en van hare beoefenaren, en wees op de
noodzakelijkheid: «dat het onderhoud en de instand
houding van de historische monumenten en ge
bouwen voortaan worden toevertrouwd aan meer
dere personen, die in onderling overleg werkzaam
Z'jjn". Het hoofdbestuur blijft dan ook het oog
gericht houden op de daden der regeering in
deze.
Wjj erkennen met u het goede dat jhr. De
Stuers heeft tot stand gebracht, en willen den
eigenaardigen toon van uw schrijven op rekening
stellen van uw gevoel van groote erkentelijkheid
jegens den man, die twintig jaren lang door zijn
grooten invloed u in de uitoefening van uw
kunst zoo krachtig heeft gesteund. Doch wat
te zeggen van uwe persoonlijke schriftelijke
uitnoodiging aan tal van onze leden, om vóór
31 Dec. jl. hun lidmaatschap op te zeggen, gedaan
door u, den oud-voorzitter, die de maatschappij
wilt treffen voor eene handeling, die gy in haar
bestuur afkeurt?
Amsterdam, 4 Januari 1896.
Het Hoofdbestuur van de Maatschappij
tot bevordering der Bouwkunst,
C. MUYSKEN, Voorzitter.
C. T. J. Louis RIEBER, Secretaris.
Dat een groot man zóó klein kan zijn !
Inderdaad dat de heeren De Stuers, Cuypers,
Peters, min aangenaam getroffen waren, door de
oppositie, die de officieele Bouwkunst heeft uit
gelokt, en in een vrij land als het onze, moest
uitlokken, is te begrepen. Maar moesten zij nu
op deze wjjs hun hart luchten en zich wreken
op een Maatschappij wier bestuur, evenals de
groote meerderheid harer leden, een afwijkende
meening voorstond ten opzichte van de richting,
waarin de historische monumenten behooren te
worden gerestaureerd ?
Dr. Cuypers brieven schrijvende aan de leden,
om hen te bewegen hun lidmaatschap op te
zeggen, gelijk de Stuers zelf en zijn bureau hun
daarin reeds was voorgegaan.
Afgunst en hartstochtelijkheid en dus
hartstochteiyke afgunst ten laste gelegd den kunst
broeders, wijl deze het niet met hem eens zijn!
Zou er duidelijker bewijs kunnen worden ge
leverd van het gemis aan objectiviteit, dat juist
den voorstanders onzer Officieele Bouwkunst tot
dusverre al te veel heeft gekenmerkt?
Een Japansche salon.
Japan maakt zoo snelle vorderingen met zijn
imitatie der westersche beschaving, dat er niet
alleen reeds een salon te Tokio is, maar dat de
imitatie, van Frankrijk vooral, Kakemono dreigt
te verdringen. De oorlog heeft de gemoederen
der schilders aangegrepen: het grootste succes
had een schilderij, getiteld: De dood van den
trompetter, met het onderschrift van Déroulède:
WHIIIIIIIIIIIIIIIIII
veel kans, dat zij gedood was geworden. En
was zij met de insurgenten naar den Jardin
des Plantes teruggetrokken, dan was haar
kaas op behoud al even gering.
»Als zij eens met den priester was binnen
gekomen, tegelijk met den soldaat?" veronder
stelde Renaud, toen wij weer in ons kleine
studeervertrek zaten.
»Als zij er bij was geweest, denk je dan
dat de fédérézich zou hebben overgegeven ?"
vroeg ik weerom.
»We moesten in elk geval probeeren naar
de barrikade te gaan, om de dooden te zien,"
antwoordde Renaud. »Ze kon eens enkel
gewond zijn ?...."
Op achttien-jarigen leeftijd schijnen zulke
ideeën niet onredelijk. Nogmaals overtroffen
de gebeurtenissen onze verwachting, hoe
romantisch zij ook was. God! welk een
droeve tocht was 't, dien wij naar la place du
Pantheon ondernamen, bij het vallen van
den nacht toen de chef der ambulance
op zich nam, met vier zijner doofstomme
ziekenoppassers het tooneel van den strijd
te onderzoeken! Wij vroegen hem te mogen
vergezellen en hij stemde toe. Ieder onzer
droeg een lantaarn, omdat alle gasleidingen
waren afgesneden. Wij hadden trouwens
bijna geen licht noodig, zoo helder was de
Meinacht.
't Zachte maanlicht en de bleeke sterren
glansden over het deerniswaardigst denkbare
schouwspel. Langs de trottoirs om het plein
lagen lijken, alle blootsvoets en herkenbaar
aan hun uniformen, die der nationale garden,
die de enorme barrikade welker massa nog
steeds de wijde straat versperde tot het uiter
ste hadden verdedigd. Uit een
onmenschelijke voorzorg, die door de verbittering van
liet gevecht maar al te zeer was gerecht
vaardigd, hadden de overwinnaars alle over
wonnenen afgemaakt, door hen met kolfslagen
den schedel te verbrijzelen. Het plaveisel
was glibberig van uitgespatte hersens, ver
mengd met bossen haar en nauwelijks ge
ronnen straaltjes bloed. De overwinnaars
zelf, uitgeput door den langen, verwoeden
strijd, hadden zich op bossen stroo in het
midden van het plein gelegerd. Zij sliepen
in de open lucht, naast de lijken, in een diepen
slaap verzonken, die door onze schreden zelfs
niet werd verstoord. De doofstommen be
lichtten eiken doode op de rij af met hun
»Le clairon tait un vieux brave." Verder zijn
er Tirailleurs die vuur geven, een Heilgroet aan
de gewonden, en een Droom van de soldaten vrouw.
De Franschen hebben, behalve hun Déroulède
nog andere fransche invloeden kunnen
ontdekben, als: Studies in het boschvanFontainebleau,
de Oevers van den Gave, Hoeken van Parij*, met
als achtergrond »het fijne netwerk van den
Eiffeltoren". Een aantal jonge Japanners studeert
dan ook sedert eenige jaren te München en te
Parjjs; zjj leeren er wel veel, maar dat zij veel
zy'n, moeten zg nog bewijzen.
minimin i HIIIIIIIIIIIII
iiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
MenscWifileËsrasyerljetering,
Eene korte verdediging tegen de koddige
opmerkingen van den heer W. Rutgers. Hij
begint met de zonderlinge aanmerking, d»t men
niet van menschenliefde moet spreken, maar van
naastenliefde, »want die men niet kent kan men
niet lief hebben". Het hangt er nu maar van
af, wat volgens dezen denker kennen mag heeten:
of hq neemt dit zeer ruim, dan is zyne opmer
king zinledig, of hij neemt het zeer eng, dan
verdedigt h\j het moreele gevoel van den wilde
(cf Kulischer: »Dualismus in der Ethik," Z. f.
Ethnologie 1885, p. 10 seq.) Later zegt hij nog
»dat het geluk van het nageslacht onbekend en
dus minder belangrijk is dan het geluk van heden."
Hoe verklaart hij, de moralist W. Rutgers, dan
onzen afschuw voor de heksenvervolging van vóór
eeuwen, ons ijveren voor de afschaffing der sla
vernij in Afrika, ons meelij met verhongerende
Chineezen, ons dweepen met eene betere toe
komst, het zoo gaarne sterven van den revo
lutionair voor die toekomst die hij nooit zal
kennen ? Het wil mij schijnen, dat de heer R.
over deze problemen nog nooit heeft gedacht,
laat staan van de onderzoekingen hierover op de
hoogte is. De wetenschappelijke tournure van dezen
heer toont zich ook heerlijk, waar bij mijn
standpunt aangaande erfelijkheid verouderd noemt;
hij beoordeelt mijne erfelijkheidstheorie dus naar
een . . . krantenverslag!! Voor ethnoloog deugt
Z. E. dus niet, hij neemt het niet nauw genoeg
met de bronnen. Ik ben geen bioloog (en de
vergelijkende psychologie is nog niet ver genoeg
om tot eene theorie over de erfelijkheid te kunnen
bydragen), R's verwijt maakt mij dus wel wat
angstig; n ding troost mij, nl. dat het verwijt
dan tevens ook Darwin, Haeckel, Galton, Iluxley,
Wallace, Weismann, Spencer, Haacke, Orr, Cope,
Romanes, Sanson, Roth etc. moet raken, daar
mijne opvattingen op de nauwkeurige lektuur
van hunne bekendste geschriften berusten; een
menseh kan niet alles lezen, ik zal een vakorgaan
als De Avondpost hebben overgeslagen, waarin
zeker de bioloog Rutgers zy'ne, de allernieuwste,
theorie over erfelijkheid verkondigt. Hier voegt
mij dus bescheidenheid. Maar ethnoloog ben ik
wel, en ik kan mijn geleerden b oordeelaar dus
verzekeren, dat niet alleen, zelfs niet vooral, bij
de armste volken de gebrekkige kinderen gedood
worden. Is row heusch altijd ook sterk ('t
haast een compliment aan vele
beoorHilliiiiiiiiiiiiiiiiimiiHiiiiiiuiiii
imiiiiiiiiiiiiiiiiiiinti
lantarens en beurtelings onderscheidden wij
grijze baarden en baardelooze gezichten,
stomme bewijzen te meer, voor wat ons tijdens
onzen onberaden tocht op den bewusten
Maandag zoo had getroffen: de sociale haat
op die beide leeftijden voor en na de
levenservaring. Nog vreeselijker werd de
indruk, toen wij kwamen op de plaats waar
wij dien dag werden aangehouden: de lijken
waren recht overeind tegen den wal van
keien gezet, dien zij nog schenen te bewaken.
Wij verhaastten onzen tred en kwamen alieen
aan het stadhuis. De binnenplaats lag somber
en verlaten. Een trap, door een enkele lamp
verlicht, steeg onheilspellend op naar de eerste
tage, waar wij de officieren, die er verblijf
hadden genomen, met open deur hoorden
praten en lachen. Wij begonnen de plaats
over te steken, aan welker einde een enorme
hoop van treurige overblijfselen lag opgesta
peld. Geweren, pistolen, ransels,
patroontasschen, képis, jassen waren daar in een
hoek op en door elkander geworpen en
vormden een stapel van meer dan een
menschenlengte hoog. Welke kinderlijke nieuws
gierigheid bewoog ons, daar achter te kijken ?
Renaud had zijn lantaren vooruitgestoken,
dien hij eensklaps liet vallen met een onwille
keurig: »O! God!" zoo angstig, dat het bloed
mij in de aderen stolde. Een hand had zijn
arm gegrepen en een gedempte stem zeide:
»Verraad mij niet!"
Waar hadden wij die stem toch gehoord?
Ik lichtte op mijn beurt bij en herkende, op
de steenen neergehurkt, achter dien hoop
treurige overblijfselen verscholen, wie? De
zelfde vrouw, wier gedachtenis aanleiding
had gegeven tot onze nachtelijke wandeling
over die menschenslachtplaats! Ja, 't was
hetzelfde jonge gelaat, schoon en tocli reeds
vervallen, dat wij ons den eersten keer, in
den apothekerswinkel, hadden zien toelaciien
met een glimlach vol medelijden, en de tweede
maal ontsierd zagen door moordzuchtige
woede, toen zij den vluchtenden priester met
revolverschoten achtervolgde. Nu ging over
die vermoeide trekken, in die koortsachtig
schitterende oogen, dien norschen mond, de
huivering van het in de engte gedreven dier,
dat den jager nabij weet. Hoe zij zich voor
de blikken der overwinnaars verborgen had
kunnen houden, op die plaats, waarvan elke
hoek met bajonetsteken onderzocht moest
deelaars) ? Die selectieve invloed van den oorlog
is gecompliceerder dan deze beoordeelaar denkt,
hit is net een probleem om aan sociologen over
te laten. Wat den samenhang tusschen biologie
(R.'s vereerde medici laten wij maar bij hun
pathologie en therapie, daar is nog werk genoeg)
en sociologie betreft, die zeer eng is, al schijnt
R. dat den sociologen niet goed te gunnen, zoo
leze hij eens Spencer's »Study of Sociology."
Van de heksenprocessen is de heer R. even
min op de hoogte als van iets anders, waarover
hij my de les leest. Merkwaardig is ook, dat hij
een ander, hem onbekend, voetstoots zoo opper
vlakkig durft onderstellen: menschenkennis zelf
kennis ! De heksenprocessen zijn geen verschijnsel
van een bepaald tijdvak (zie mijn: »Ethnologische
Studiën zur ersien Entwicklung der Strafe"
(1894) II: p. 328 seq); het is bepaald onjuist,
dat alleen gehate personen er het slachtoffer van
waren, en wekken bovendien zwakke individuen
geen haat op ? onwetende, verwaande critici
wekken mijn haat wel degelijk, al zijn zy nog
zoo zwak in hunne verdediging.
Dat vooral in een of ander opzicht uitstekende
personen (door rijkdom, schoonheid, oorspronke
lijkheid) onder voorwendsel van hekserij vervolgd
werden, was een misbruik (selectorisch zeker
zeer schadelijk), maar de echte heksenvervolging
trof ook ouderen en zelfs kinderen (Stoll:
»Suggestion und Hypnotismus in der V
lkerpsychologie" 1894 : p. 302, 303).
Rasverslechtering wordt volgens den heer R.
(die zeer apodiktisch spreekt over dit uiterst
moeielijke probleem) verhinderd door Ie raffi
nement, geestelijk genot in plaats van stoffelijk
vreemd: de keizerrijks-Romeinen zeker
heel wat geraffineerder dan die uit Cato's tijd,
en toch ! R. leze daar Atnmon, Ploetz of Seeck
eens op na; de goede werking van dat raffine
ment is ook niet duidelijk, doodjammer dat Darwin,
die aan menscbelijke rasverslechtering geloofde,
des heeren R's ontdekking niet kende. Ten
tweede zal bevolkirgsdichtheid rasverslechtering
tegenhouden, ja zeker, natuurlijk, maar dit is
niets nieuws, 't is het gewoonste argument der
Darwinisten tegen het Nieuw Maltbusianisme
(zie reeds prof. Greven's dissertatie : »De ont
wikkeling der Bevolkingsleer"; E. von Hartmann:
»l'hünomenologie des sittlichen Bewusstseins
(1879) : p. (>!)5). Natuurlijk moet men niet
»de dupe's van de gebreken onzer maatschappij
straffen", maar de heer R. vergete met zoo velen
toch niet, dat op dit gebied geen zuivere dupes
haast voorkomen, een overwinning ligt zeker
aan de meerdere kracht van den een, ja, maar
ook aan de zwakte van den ander; de bedrieger
is slim, onedel, slecht, zeer zeker, maar de be
drogene was toch ook dom, slordig, onoplettend;
de ondernemer... onderneemt en gunt den werker
niet veel van het product van den
gemeenschappelijken arbeid, dat is leelijk, vaak onduldbaar, maar
de arbeider ondernam toch niet; hij wordt geëxploi
teerd hij laat zich exploiteeren, een sterk,
wenschelijk, goed menseh laat zich dat niet doen;
zoodra de werkers zelve ondernemen kunnen,
dan verdwijnen de ondernemers door panmixie,
ze worden rudimentair.
Wat des heeren R's raad aan mij persoonlijk
betreft om voor b. ter lager onderwijs etc. te
ijveren, als deze heer medicus is of ooit mocht
worden, dan hoop ik. dat hij zijn recepten zal
voorschrijven na eene grondiger studie van den
zijn geweest, is mij uu zelfs nog onmogelijk
te begrijpen.
Zonder verder iets te zeggen keek zij
ons aan. Zij had ons herkend en beefde
geweldig, maar niet erger dan wij. Zeker,
zij was een slechte vrouw, die wij een der
lafhartigste aanslagen hadden zien plegen.
En als zij onder onze oogen op den armen
priester had geschoten, met dezelfde hand,
die nog steeds Renaud's arm omklemde,
welke andere moorden had zij misschien
nog in de razernij van het laatste gevecht
bedreven ? Maar zij was een vrouw, en boven
dien een vrouw, wie wij dankbaarheid ver
schuldigd waren. Zouden wij goed, zouden
wij kwaad doen, als wij trachtten op onze
beurt haar te redden? Wij vroegen er niet
naar, zoo onweerstaanbaar was het instinct,
dat ons er toe dreef.
»Zij moet noodzakelijk hier vandaan," zei
Renaud, »of zij is verloren."
»Niets eenvoudiger," antwoordde ik, na even
te hebben nagedacht, »ik zal haar mijn pet
en mantel geven .... Wij nemen haar tusschen
ons in en men zal haar voor een onzer
makkers houden. Maar waar brengen wij
haar heen ?"
»Eerst naar Balde," besliste llenaud, xlater
zullen wij verder zien . .. ."
«Duizendmaal dank, heeren," zei de jonge
vrouw, die sprakeloos naar ons had geluisterd.
sMaar is dat ver hier vandaan ?''
»IIoe zoo? Zijt ge gewond?" vroegen wij.
»Niets van beteekenis," antwoordde zij,
»een schram aan mijn been. Maar ik heb
sinds van morgen niets gegeten en geloof
niet, dat ik de kracht zou hebben, om ver
te loopen . ..."
»Vijf minuten maar, en ge kunt op ons
leunen. Maar gauw, gauw ..." voegde Renaud
er bij. »Ach! 't is al te laat! . . ."
Twee personen waren boven aan de trap
verschenen. Men zag niets dan hun omtrek
ken, die hen als officieren deden kennen,
en de gloeiende stippen hunner sigaren. Ik
had sedert het begin dier week verschillende
emoties gekend, maar welke evenaardde de
angst, die mij beklemde, toen ik zag, dat
die twee mannen onzen kant uitkeken? Zij
dachten ongetwijfeld dat wij tot de bedien
den van het stadhuis behoorden en aan het
opruimen waren; want zij zetten, beiden
tegen de leuning van de trap staande, hun
patiënt; z\jne diagnose is nu gebaseerd op n
krantenverslag.
Dat de vergelijkende psycholoog en socioloog
niet over rasverbetering zou mogen denken,
vorschen en spreken ... 't is eene beele teleur
stelling, dat onze mandarijn dat zoo uitmaakt,
sans phrase. Hij zegt maar: lappertje, bij je leest!
Heerlijk, dat de zoöloog Weismann dat niet aan
den filosoof (en wat niet al ?) Spencer toevoegt,
zoo iemand let maar op feiten, argumenten, gron
den; dat volgt de heer Rutgers niet na, die is
te origineel.
Als een spreker of schrijver altijd vooruit wist,
welke forraidable beoordeelaars hij nog krijgt! . ..
Velp, Jan. '9(J. S. R. STEIKMETZ,
Privaat-docent in de ethnologie.
i IIIIIIIIIIHII
40 cents per regel.
""""""""""i tiiiiiiiniiiiiiiitiiii imniiiimmimmiiN
Hooftl-Depót
VAN
Dr. JAEGER'S OKIG.
Bormaal-Wolartelefl.
K.F. DEUSCHLE-BENGER,
Amsterdam, Kalverstraat 157.
Eenig specialiteit in deze
artikelen in geheel Nederland.
fiedelt l Mei Beduidend Verlaagde prijzen.
Magazijn KEI/ERSHOF", Nieuweudyk 196.
Zljdensto f f en. Grootste sorteering zwarte
en gekleurde, effen, gewerkte en gedatnasseerde
Zyde, Sat|jn en Surah. De nieuwste des
sins en kleuren steeds voorhanden.
SCHADE & OLDENKOTT.
H. RAHRte Utrecht
Pianofabriek.
Binnen- en Buitenl. Muziekhandel.
Amerikaansche Orgels.
Ruime keuze in Huurpiano's.
«iiiiiiiiiiiiiiimiiiHiiiiiiiiiiiiitniiniiiiimiiiiniiiiiiiiiumiimiiniiimiiiiiiiii
gesprek voort, zonder zich verder om ons te
bekommeren, 't Was daar, enkele schreden
slechts verwijderd van deze twee getuigen,
die ons gelukkig den rug toekeerden, dat
wij onze gezellin een onzer uniformjasseu
hielpen aantrekken. Wij bedekten haar lok
ken, die gelukkig kort afgeknipt waren, met
een onzer petten, en gingen, met de onge
lukkige tusschen ons in, den weg terug, dien
wij een half uur te voren waren gekomen
over de binnenplaats, waar de doofstommen
zich nog met hun lantarens over de dooden
heenbogen! Wat kwam ons die tocht lang,
de tred onzer gezellin traag en de slaap der
jagers, die zich nu en dan op het stroo ver
roerden, licht voor! .. . Als er eens een wak
ker werd ?. . . Als de deur van Balde
eens gesloten was?... Als wij den directeur
eens tegenkwamen, of, nog erger, den inspec
teur, den verschrikkelijken Dupuy, wiens haat
jegens de insurgenten was vermeerderd met
'al de liefde, die hij zijn tegen hen strijden
den zoon toedroeg?.. Als wij den priester
eens onder de oogen kwamen, dien onze
beschermelinge op dezelfde plek naar het
leven had gestaan?... Maar niets van dat
alles, 't Schijnt alsof er op enkele tijden
alleen plaats is voor gunstige toevallen te
midden der dreigendste en gevaarlijkste om
standigheden. Geen enkele jager ontwaakte.
Een militaire patrouille, die uit het college
kwam en ons voorbij marcheerde, werd door
onze uniformen om den tuin geleid en sloeg
geen acht op ons. De deur van Balde stond
open, de loge van den conciërge was ledig,
niemand ontmoette ons op de trap. Wij
brachten de jonge vrouw in een der tijdens
deze gedwongen vacantie ontruimde slaapza
len en, op onze eigen kamer teruggekomen,
besteedden wij den nacht met het beramen
van een plan, dat, hoe ingewikkeld ook,
voorbestemd was om te slagen, evenals onze
verkenningstocht van den avond daarvoor,
tot op de minuut, waarop de veronderstelde
ontmoeting met den priester verwezenlijkt
werd op een zoo eenvoudige, maar ook zoo
angstwekkende wijze, dat de enkele herin
nering eraan mij nog nu, na zooveel jaren,
doet opspringen.
(Slot volgt.)