De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 19 januari pagina 1

19 januari 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

969 DE AMSTERDAMMEK A°. 1896, WEEKBLAD VOOE NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel büde Vijzelstraat, 542. Zondag 19 Januari Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail?10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12S Advertentiön van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 I N H O 17 Dt VAN VERRE EN YAN NABIJ: De held van Samalangan. Kamer-Indrukken, II, door Julius. De afdrijvende onweersbui. SOCIALE AANGELE GENHEDEN: Concurrentie en moraliteit, II, door F. M. C. TOONEEL EN MUZIEK: Vierde abonnements-voorstelling vau Lugné-Poë, door Z. Z. Z. Muziek in de hoofdstad, door Van Milligen KUNST EN LETTEREN: Mr. E. de Breul van Oosthnyzen, door H. J. Rössing. FEUILLETON: Tij dens 't gevecht, naar het Fransch van Paul Bourget. (Slot). RECLAMES. VOOR DAMES: Nog iets over gestichten voor verwaarloosde meisjes, door Mr. M. G. Nylandt. Zaken doen" in het leven, naar het Engelsen van Edith Barnett. Allerlei, door E-e. De nieuwe tramlijnen. II. Paul Verlaine, door Cath. Beeloo. Paul Verlaine, (met portret), door Z. Z. Z. INGEZONDEN. SCHAAKSPEL. VARIA. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIEN. Mimuiimmiiiiin iiiiimimiiiiiiiniiiiiiiiiimiiiiii Generaal Van der Heyden is verleden Zondag de noodige eer bewezen. De telegraaftoestellen hebben getikt in alle deelen der wereld, schreef Het Handelsblad, »de telegrammen ruisehten langs de draden van Noord en Zuid en Oost en West." Het feest was, volgens dienzelfden bericht gever »grootsch, indrukwekkend, vaderlands lievend en heerlijk", ter eere van den zeventigjarigen luit.-generaal, Karel v. d. Heyden, den held van Samalangan, den held van Banjirmassing, en vooral den held van Atjeh/' Daar zal wel niemand in het gansche koninkrijk zijn, die den ouden generaal zijn feest, en de hulde op dit feest hem gebracht, misgunde. De heiligen verdienen hun waslicht; wat ons betreft, een paar dikke kaarsen hebben wij van harte over voor den man, die bij zooveel treurigs, als Atjeh ons te her inneren geeft, ook de herdenking van iets beters zijn volk heeft mogelijk gemaakt. Een held, zoo algemeen geëerd en bemind, gunt ieder een vroolijken feestdag en een lang leven. Maar helaas, ook hier is een maar. Hoe verdienstelijk generaal v. d. Heyden ook zij, al is hij, wat wij gaarne gelooven, tienmaal held de held van Samalangan is hij niet. Bij vergissing heeft men hem met dien heldennaam gedoopt; bij vergissing als zoo danig hem gelukgewenscht en gedecoreerd ; bij vergissing zijn er in metaal medailles ge wijd aan dit wapenfeit, onder v. d. Heyden's naam, vervaardigd. Tot Samalangan kwam generaal v. d. Heyden; daar werd hij gewond; ware hij niet gewond geworden, hij zou, ook dit ge looven wij gaarne, thans held van Samalan gan zijn. Maar hij was 't niet, omdat bij het niet kon zijn. Held van Samalangan is majoor Kellermann: Deze gaf, na de ver wonding van v. d. Heyden, de impulsie tot den aanval op Kotta Blang Temoelit, en leidde die attaque aan de spits der troepen. Hij en generaal Mej'er hebben, zoo er van een held van Samalangan sprake kan zijn, recht op dien titel. Dit is een feit met de stukken te be wijzen en bewezen. Zooveel telegrammen kunnen niet worden afgezonden, zooveel toe spraken kunnen niet worden gehouden, en zulke toasten kunnen niet worden uitgebracht. dat de historie daardoor veranderd wordt, en generaal v. d. Heyden recht zou kunnen doen gelden op den naam : held van Samalangan, Niemand weet dit beter dan generaal v. d. Heyden zelf. En als wij nu lezen, wat de heer Charles Boissevain waarschijn lijk zeer terecht aangaande den man, wiens dapperheid, beleid en trouw door niemand in twijfel wordt getrokken, schrijft: »In u prijs ik den man van moed en plichts betrachting, want dit is het geheim van uw roem dit, dat ge kalm en bedaard steeds vraagdet: Wat is mijn plicht? en dan dien plicht volvoerdet." dan vragen wij: heeft deze gevierde man niet toch nog n plicht verzuimd, of vergeten, dien hij reeds lang had behooren te vervullen? V. d. Heyden, staat hij niet hoog genoeg, om, zonder daardoor klein te worden in iemands oog, de niet door zijn toedoen, maar wel met zijn weten, vervalschte historie weer te zuiveren? De mannen van het woord, aldus heeft een der feestredenaars gesproken, willen bewijzen »dat ge ook voor hen de grootste man zijt." Misschien was dit zoo; doch de mannen van het woord zullen allicht gevoelen, dat de hoegrootheid in deze moeilijk te meten is en vast te stellen. Bij alle verschil echter zul len zij het hierover eens zijn, dat de man die zichzelf beheerscht, nog sterker is dan hij die een stad inneemt, en dat deze aller hoogste sterkte een held als v. d. Heyden past. Waarom nu niet eindelijk de waarheid erkend; waartoe moet de geschiedenis ver draaid blijven, het onrecht bestendigd ? Eenvoudig omdat wijlen Willem III zich vergist heeft. Op het telegrafisch bericht van de overwinning te Kotta Blang Temoelit en het daardoor verkregen militair en poli tiek succes werd generaal v. d. Heyden be vorderd tot Commandeur der Milit. Willems orde en Adjudant i. b. d. des Konings, waarvan hem ook per telegraaf de mededeeling werd gedaan, en toen het later bleek, dat door het initiatief van een ander die zege was bevochten, moest deze in het duis ter blijven; en is hij dat gebleven ... al werd ook langzamerhand de ware toedracht van dit wapenfeit bekend!! Nu die vergissing strekt den vroegeren koning allerminst tot oneer, en v. d. Heyden heeft zich elke ridderorde en rang waardig gemaakt, zoodat ook hierdoor op zichzelf geen onrecht is geschied. Maar wel onrecht blijft het, en grievend onrecht ook, tegenover Kellermann, v. d. Hey den nog steeds te noemen den held van Sa malangan en onrecht evenzeer, dat de man, die het voornaamste aandeel heeft gehad in een der clatantste wapenfeiten in Atjeh, niet met de Willemsorde, waarop een militair terecht zóó hoogen prijs stelt, is gesierd. Zoo iets is mogelijk alleen in een land als het onze, waar de openbare meening zoo zel den luide spreekt, en de lust om te berusten in hetgeen eenmaal door de hoogc heeren is bepaald, grooter is dan ergens elders ter wereld. Majoor de Wijs heeft in een toost verze kerd, dat hij en zijn eornuiten van den heer Boissevain wel eens zeggen : »het is of hij niet met de pen maar met een klewang schrijft." Welnu dat de heer Boissevain dan voor ditmaal zijn klewang eens gebruikc en den leugen om hals brenge, die zoo lang reeds heeft geleefd. De pers, die zich zoo dapper geweerd heeft, op het feest van van der Heyden, en dat met recht, want V. d. Heyden verdiende zijn hulde verlosse Nederland van deze ongerechtigheid. Hoe eer hoe beter, want vroeg of laat zal er toch moeten worden afgerekend met het Samalangan-sprookje, dat onschuldig zou zijn, als er ook niet nog een majoor Kellermann was, wien de hulde wordt onthouden, om van der Heyden er mee te loonen, die daar allerminst behoefte aan heeft. Kamer-indrukken. ii. Men heeft mij wel eens gevraagd naar de »physionomie'' van onze Tweede Kamer en verlangd dat ik die zou konterfeiten. Zoo dikwijls ik het beproefd heb, zijn mijne schetslijnen echter op niets uitgeloopen. De veronderstelling ligt voor de hand, dat dit aan den teekenaar gelegen heeft. Vóór dat mijne eigenliefde hierin berust, waagt zij het te beweren dat het model geen physionomie heeft. Onze Kamer is een hoogst achtenswaardig regeerings-college veel minder, vooral sedert de ^koninklijke ministers" door »parlementaire ministeriën" vervangen zijn, dan volksvertegenwoordiging wier openbare werkzaamheid bestaat in praten. Dit doet zij met zeer groote vlijt. Evenmin als men echter aan de telefoon-geluiden het aange zicht herkent van hem of haar die spreekt, even zoo weinig bijna openbaart zich in den kamer-dialoog de persoonlijkheid dergenen die er deel aan nemen. Men kan er die wel in fnbuliren, maar geeft dan zijn eigen geest, niet den hunnen. Men zal mij tegenwerpen dat een Kamer lid toch, .s'o \u s/iycn, een mensch is en als zoodanig in zijn spreken zich teekent. Dit is zoo; doch de eigenaardigheid van het Nederlanderschap doet aan de algemeene waarheid afbreuk. Van alle volken verstaat het onze misschien het minst de kunst van zich ten toon te stellen. Dit heeft, bij de individuen, verlegenheid als onnatuurlijkheid tot gevolg, welke, wanneer zij in het open baar het woord voeren, zich plegen te ver schuilen achter stijfheid, achter pedanterie, achter witgedastheid, en ook wel achter ruw heid, ongegeneerdheid of onbeschaamdheid. Er wordt eene onverpoosde aandacht, een onverdroten geduld, en de noodige scherpte van gezicht vereischt, om onder de franje dezer maskers nu en dan iets van de gelaats trekken te onderscheiden. Indien het nu zoo moeilijk gaat, de indi viduen in hunne kleur en lijn te zien, hoe zal men van het geheel een schilderstuk maken ? Onze oudste schutters- en gilden stukken zouden er het evenbeeld van wezen. De Rembrandt, die van deze stijve afbeel dingen de ttjiothéoxe schiep, zal, geloof ik, voor onze politieke vergaderingen niet gebo ren worden. Men kan in ons land wél met een zér uiteenloopend succes «parlementaire por tretten" leekenen, maar niet een portret van het parlement. De wonderlijkste, meest met de werkelijkheid strijdige voorstellingen zijn onder het publiek in omloop over de dingen, die men van de Kamer zou kunnen verne men, indien niet alle oor- en ooggetuigen zich Oost-Indisch doof hielden. Het heeft mij echter buitengewoon verwon derd, in een blad, dat als politiek orgaan eene historische reputatie heeft te bewaren, de Arnlionxchf Courant, onlangs beweringen te moeten lezen.die van geheele onbekendheid met ons staatkundig schouwtooneel getuigen. In een harer laatste nummers van het afgeloopen jaar vertelde zij, dat er voor algemeene beschouwingen over de begrooting van Water staat 28 sprekers zich hadden opgegeven, van wie echter, toen het oogenblik daar was, niet n den mond opendeed. «Zij hadden," werd er vriendelijk bijgevoegd, »dus eigenlijk niets te zeggen, en moesten zelf erkennen dat het even goed gezwegen als gezegd zou zijn." Hier is geen woord van waar. Kr hadden er inderdaad l!s zich aangemeld, maar niet voor »algemeene beschouwingen", die geheel achterwege bleven. Niet alleen hebben al de L?s, maar als ik goed geteld heb, wel een veertigtal gesproken over de artikelen, het geen bij de vele districtsbelangen, die hoofd stuk IX raakt, w M vervelend, maar niet onverklaarbaar of ongewoon was. In dienzelfden tijd gewaagde de Ilaagsche briefschrijver dier krant van de aardige, pikante" dingen, welke in de Kamer zouden voorvallen, maar door de stenografische com missie «zorgvuldig weggemoffeld" worden, zoodat er niets overblijft dan de «droge, taaie kost" van het gedrukte Verslag. De waarheid is, dat er in de ll>nule.linc]en alleen vermeld worden interrupties of voor vallen, die in het debat sporen nalaten; maar niet die waarop niet geantwoord wordt, en die dus niet tot de gedachtenwisscling behooren. Dit strookt geheel met de phvsionomielooze figuur der Kamer. Gingen de steno grafen anders te werk, het onpersoonlijke, dat hun arbeid hebben moet, zou verloren gaan, want het spreekt van zelf, dat de apartjes der leden door den eenen snelschrijver wél, door den anderen niet opge merkt worden, en dat ze, naar ieders sub jectieve opvatting, in het eene geval wél, in het andere niet het opteekenen waard ge keurd zullen worden. Als een van die «aardige, pikante voor vallen" vertelde de briefschrijver verder dat een lid, a propos van de quaestie-Seret, op den minister van oorlog een «bijna lichamelijken aanval" gedaan zou hebben, en dat zijne medeleden «handtastelijkheden" hadden moeten voorkomen bij de woorden: »Uwe Excellentie behandelt mij alsof ik een kwa jongen was," waarop generaal Schnu Ier »niet minder driftig" geantwoord zou hebben. Eene «driftige1' repliek van dezen minis ter, dit merk ik terstond op, zou iets geheel nieuws zijn, al verdraagt de heer Schneider, zooals het ook behoort,, aanvallen op zijn persoon niet. Met het opgewonden Kamerlid moet de heer Heemskerk bedoeld zijn, die in de avondzitting van den 18 December inderdaad heftiger te keer is gegaan dan vóór den eten misschien het geval geweest zou zijn. De heftigheden van dezen jeugdigen calvi nist en democraat plegen de habitués echter op te nemen als oratorische geweldplegingen d la Tallien, die zooals men weet. op den IX Thermidor in de canventiun nationale kwam met een dolk in zijn jaszak, teneinde dien op het bestemde oogenblik voor den dag te halen. De heer Heemskerk gaat zich in gebaren en redeneeringen dikwijls te buiten op eene wijze, welke zelfs hen, die het met zijne stelling eens zijn, op de vlucht jaagt. De minister van Houten heeft hem dat, op den kosten Januari van het vorige jaar, al eens af willen leeren. Maar de vaderlijke raad wordt in den wind geslagen. De «bijna lichamelijke aanval" was onmo gelijk, reeds doordat de heer He<mskerk achter een tafeltje rechts stond, en de gene raal Schneider eenige meters daar vandaan aan de ministertafel gezeten was. Het lid uit Sneek zwaaide wél met zijne handen, alsof' hij die naar den minister ging werpen en dacht er misschien aan den inktpot als projectiel te gebruiken. Sedert een kerkhervormer echter, die gewelddaad tegen den vorst der duisternis bedreven heeft, mag een Calvinist het voorbeeld van den Lutheraan natuurlijk niet volgen. Het woord «kwajongen" heb ik niet ge hoord, maar zou bij de correctie door denspreker zelven geschrapt kunnen zijn, dewijl het aan de hevigheid van zijn betoog niets af- of toedeed. Het kan wezen dat iemand den heer Heemskerk, op het oogenblik toen hij dreigde over te koken, heeft toegebromd : «Hou je een beetje koest", of' zoo iets, even als Lieftinck onlangs een landbouwend lid, dat in eejie ontijdige rede bijna steken bleef, aanmoedigde met de woorden: «komaan, vooruit er mee!'' Maar zou het opnemen van zulke familiariteilen het Verslag «aardig" of «pikant" maken, en hebben die inderdaad »voor de beoordeeling der discussie" zooveel waarde ? De meergenoemde briefschrijver stelt het voor als eene soort van rariteit, dat het be ruchte »huil maar toe!" wél in de llamkluujei» is gekomen. Ik kreeg, op het oogenblik dat die woorden gesproken werden, den i druk dat ze niet voor de openbaarheid bestemd waren. Toen gedienstige luisteraars ze echter overgebracht hadden en de heer Kerdijk daarin aanleiding vond om opnieuw een vuurweik van detigdzamen toorn te ontsteken, moesten ze ook, naar den straks aangeduiden regel, in het verslag. Men moet echter, indien men zich van den heer Van Houten, als parlementair man, niet eene geheel onjuiste voorstelling maken wil, de uitlegging kennen welke hij bij eene latere gelegenheid van dien ongemanierden toeroep gegeven heeft. Niemand is minder dan de heer Van Houten geneigd zich in woorden te buiten te gaan. Scherp is hij soms; grof nooit. Als minister schept hij behagen in het ten toon spreiden eener fijne superioriteit, zooals uit blinkt in het straks aangehaalde antwoordjc aan Heemskerk (bladz. 7S5 der llniaküiiijfn van ISO")). Op het oogenblik nu, dat Kerdijk rondzwom in eene tranenzee van valsch pathos, vond de minister het noodig hem en misschien anderen door een droppel cynische alsem

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl