De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 9 februari pagina 1

9 februari 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K°. 972 DE AMSTERDAMMEK A°. 1896, WEEKBLAD YOOÏNEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 9 Februari Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/1 1.65 Voor Indie per jaar mail?10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12' Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 INHOUD: VAN VEBEE EN VAN NABIJ : Schatkistdieven. Een Franschman over de misbruiken der Fransche Journalistiek. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Verzekering in Zwitserland, door F. M. C. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD: door van Milligen. KUNST EN LETTEREN: Karol Doudelet, door Pol de Mont. Buitenlandsohe Bibliographie, door A. G. C. d. V. FEUILLETON: Een Blasé!", door Jerome K. Jerome. I. VOOB DAMES: Theodorus Fontane. (Slot), door G. C. ALLEBLEI: door E?e. Van na en Straks, door Ch. M. van Deventer. SCHAAK SPEL. SCHETSJES: Het Geheimschrift. VAEIAl ALLEBLEI. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. iiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiH Schatkist-dieven. De heer Sprenger van Eyk heeft het voor recht gehad, voor een uitgelezen publiek een toespraak te houden over de eerlijkheid der natie in het algemeen, en over die der hoog en hoogstaangeslagenen in de vermogens belasting in het bijzonder. De heer Sassen had zich tot tolk gemaakt van hen wier aanslag «willekeurig" door de inspecteurs verhoogd werd; die het dan maar bij een protest laten, omdat zij het onaan genaam vinden, voor den Raad van Beroep te verschijnen en hun boeken open te leg gen. Zoo, verzekerde de heer Sassen, zijn er een aantal belastingschuldigen, die meer betalen dan zij verschuldigd zijn. Tegenover deze braven, die liever te veel betalen, dan zich recht verschaffen, stelde de heer Sprenger van Eyk zijn droeve ervaring, dat er veel, »zeer veel" door te lage aangifte wordt ontdoken. De minister begon met de verklaring, dat hij in deze Kamer niet behoefde te verzeke ren, dat er veel wordt ontdoken, en de Kamer lachte even, niet omdat de leden der Eerste Kamer in het bijzonder met de be lastingontduikers bekend waren, maar wijl in diezelfde Eerste Kamer indertijd voor speld was, dat er veel ontdoken zou worden. Natuurlijk nam de Minister zrjn inspecteurs in bescherming, die bij zulk een algemeenen lust om de schatkist het hare te onthouden, druk werk hadden en zich ook wel eens vergissen konden. «Niemand zal ontkennen, dat waar een strijd gevoerd wordt tegen zooveel pogingen tot ontduikingen ten nadeele van de schat kist, waar men slechts met zoo weinig wa penen strijdt, wel eens wordt misgetast, en dan zullen degenen die mistasten, dat in de eerste plaats betreuren. Als iemand het be treurt, dan ben ik het. Wanneer men er een verwijt van maakt, dan vordert de billijkheid, dat men tegenover die klacht ook stelt de klacht over iets, dat zeker nog veel erger is : de pogingen tot schandelijke ontduikingen. Die te keer te gaan is de plicht van mij en van de ambtenaren." En hierop liet Z.Exc. iets volgen, dat in druk moest maken : »Wanneer iemand betrapt wordt op het sluiken van eenig zout over de grenzen, wanneer iemand bij nacht en ontijd door weer en wind een zwaren zak draagt om een paar kwartjes te verdienen, die op andere manier door hem misschien niet kunnen verdiend worden, dan wordt hij, om zoo te zeggen, te vuur en te zwaard achtervolgd en gestraft, en te recht. «Treedt men zoo streng op tegen zulke ontduikers, wat zou men er dan van zeggen, indien men niet alle geoorloofde middelen aanwendde om te voorkomen de ontduikingen in het groot en te gelijk van honderden, van duizenden guldens, en die ontduikingen, zoo het eenigszins mogelijk is, te keer te gaan ?" Nu, dat geval van dien zoutsmokkelaar heeft op ons zijn indruk niet gemist. Ook wij behooren tot hen, die evenals de Eerste Kamer voorspeld hebben, dat er aan de fraude bij de aangifte in de bedrijfs- en vermogens-, alzoo de gesplitste inkomsten belasting geen eind zou komen. Wij, de Eerste Kamer en iedereen heeft dat voor speld, uitgezonderd de heer Pierson als Minister van Financiën. Het is dan ook tot nu in zulk een mate geschied, dat de Minister Sprenger van Eyk, het is dus officieel verzekert, wat ook wij, de Eerste Kamer en iedereen reeds lang wisten, zelfs de klagende heer Sassen niet uitgezon derd, dat men uit de opbrengst van de ver mogensbelasting het nationaal vermogen niet kan berekenen. Het aantal dieven ia Neder land, wel te verstaan Schatkistdieven, is veel grooter dan dat van de moordenaars, de inbrekers en smokkelaars te samen. Hierover zijn we het nu allen te samen eens en deze gemeenschappelijke overtuiging, uitge sproken door den Minister, kan het uitgangs punt vormen voor verdere redeneering. Maar dan komen wij allereerst bij den Minister zelf terecht. De smokkelaar wordt vervolgd »te vuur en te zwaard." Zoo'n kerel, zegt de Minister, steelt een beetje te gelijk, onder zeer moei lijke omstandigheden, omdat hij op eerlijke manier misschien niet aan den kost kan komen, hij doet het om een stuk droog brood. Zoo'n diefstal, uit een zedelijk oogpunt slechts weinig veroordeelenswaardig, wordt zwaar gestraft. De man daarentegen, die tien- twintighonderd- twee honderd-duizend, een millioen gld. te weinig vermogen aangeeft, steelt veel meer, op zijn dooie gemak, zonder iets anders er voor te doen dan te liegen ; niet om aan den kost te komen, maar uit pure inhaligheid, uit gierigheid, om zijn welgesmcerde boter ham nog iets vetter te maken. Zoo'n dief stal, uit een zedelijk oogpunt zeer sterk ver oordeelenswaardig wordt niet gestraft. Integendeel. Het wordt hem met opzet gemakkelijk gemaakt, (iehei inhouding der kohieren is eene allereerste eisch, en op een eed mag hij niet gevorderd worden. De schatkistdief wordt in zijn smokkelaarsbedrijf zooveel mogelijk begunstigd, beschermd door de wet. .. Welnu, Minister, gij die dit weet, gij die dit uitspreekt, gij die dit afschuwelijk vindt, gij die gevoelt, dat deze berooving van den eenen medeburger door den ander, schade voor de schatkist, schande voor de natie, i. e. w. dat dit onrecht is waar blijft gij met een daad ? Gij zijt Minister. Van u behoort het voor stel tot verbetering te komen ; thans hebben wij recht te verklaren, dat onder Minister Sprenger van Eyk, mei fJjn meden-eten cie Schatkistdieven bevoorrecht bleven zelfs boven de smokkelaars ! Hoe lang zal dit nog duren en waarom nog lang ? Wat zijn er anders noodig dan strenge strafbepalingen op gebleken fraude bij belastingaangiften, en het recht tot het vorderen van den eed, of van een daarmede gelijkstaande verklaring, dat is even straf baar als zij valschelijk wordt afgelegd 'i Die ongelukkige Sprenger van Eyk! Daar tobt hij nu al een paar jaar met een her ziening van het Personeel, dat men wel eeuwig zal kunnen blijven herzien, eer het op een belasting gelijkt, waarvan willekeur, d. i. onbillijkheid, niet het hoofdkenmerk is. En terwijl hij met dat monnikenwerk bezig is, waarbij al wat monnik is hem zoo graag een handje wil helpen, hetzij om hem met zijn ontwerp tehuis te brengen, hetzij om hem met dat ontwerp van den wal in de sloot te werken, leeft daar in zijn binnenste de overtuiging, dat de gesplitste inkomsten belasting, onder den naam van bedrijfs- en vermogensheffing, millioenen meer zou kunnen opbrengen, als de aangifte slechts naar waar heid geschiedde, om nog niet eens te spreken van een stelsel van progressie, waardoor juist de krachtigsten het meest zouden te dragen krijgen ; daar staat hij aan het Personeel te peuteren, dat, door Rijk of Gemeente ge heven, niet anders dan een slechte belasting kan zijn, en laat de bedrijfs- en vermogens belasting onaangeroerd, die met voorbedachten rade tot sparing van de vermogenden ge brekkig gemaakt, zóó verbeterd zouden kun nen worden, dat zij ons verloste van dat Personeel. Nog eens dus den Minister zijn eigen woord herinnerd: »Treedt men zoo streng op tegen zulke ontduikers, wat zou men er dan van zeggen, indien men niet alle geoorloofde middelen aanwendde om te voorkomen de ontduikingen in het groot en te gelijk van honderden, van duizenden guldens, en die ontduikingen, zoo het eenigszins mogelijk is, te keer te gaan ?'' De beste middelen om de Schatkistdieven te vatten, zij zijn den ambtenaren juist als ongeoorloofd onthouden. Van wien zullen zij die ontvangen, indien niet van ... dezen minister, den heer Sprenger van Eyk?! »Men houde rekening, zegt de Minister, met het fei|, hoe aangiften schandelijk veel te laag door velen worden ingediend, wat onbetwist baar is gebleken" en de strijd tegen die vele Schatkistdieven, zoo verzekert hij dan nog eens: wordt slechts »met zoo weinig wapenen" gestreden. Juist, het is de naakte waarheid. Pierson en de Tweede Kamer hebben indertijd den ambtenaren slecht* zoo ivcinitj wapenen ge geven. Niet omdat er geen wapenen in het tuighuis waren, maar omdat de Schatkistdieven dreigden anders de wet te zullen doen vallen. Nu is de wet niet meer te keeren. Dit denkbeeldig of wezenlijk gevaar bestaat niet langer. Hoe zal Sprenger van Eyk zich dan tegenover zijn geweten en tegenover de natie verantwoorden, ais hij niet doet wat in zijn vermogen is om betere wapenen uit te reiken ? Sprenger van Eyk heeft, door zijn open hartige woorden, zijn schepen verbrand. Van nu af rust op hem de plicht. ? Hij moet. Een Franschman over de misbrui ken der Fransche Journalistiek. »Als het zóó doorgaat, zullen er weldra te Parijs geen rechters van instructie genoeg meer zijn!" Die verzuchting van een Parijsch blad had betrekking op de talrijke sedert cenige maanden begonnen processen, waarvan op lichterij, afdreiging en omkooping de hoofd schotels vormen, en waarbij tal van journa listen of directeuren van dagbladen betrokken zijn, die tot dusver, zoo /ij al niet geacht waren, toch een zeker prestige en een belang rijken invloed genoten. Omtrent de wijze, waarop deze crm/ne-morts de, la jire.vse te werk gaan, deelt Fernand Honoréin de lllttstration eenige interessante bijzonderheden mede. Meer dan ooit vraagt het publiek, hoe eigenlijk een zoo groot aantal bladen kan bestaan. Het hoort steeds verzekeren, dat behoudens zeldzame uitzonderingen eene dagbladonderneming eene slechte affaire is, en wanneer het ernstige en geachte bladen ziet ten ondergaan, verbaast het zich dat bladen zonder lezers, welker naam het tenauwernood kent, in het leven blijven. Het zou zich nog meer verbazen, als het wist, dat juist zulke bladen de beste zaken doen. De Fransche schrijver geeft ons de begroo ting van een van die talrijke bladen, die op de boulevards te Parijs voor n sou worden verkocht. Hij onderstelt een oplaag van 2"),000 exemplaren, waarvan 8000 voor de abonnés, 10,000 voor den straat- en kiosk verkoop, en 7000 bouillons, dat wil zeggen onverkochte exemplaren, die de waarde van scheurpapier hebben. Ziehier volgens hem, zuinig berekend, de dagelijksche uitgaven van zulk een blad : Zet- en drukloon 280 fr. papier, a 9 fr. per 1000 K.G. 225 » transportkosten naar stations en kiosken 100 » strooken en postzegels voor 8000 abonnés 150 » dispositiekosten 15 » huur, verlichting, belasting (8000 f r. per jaar) 25 » administratie (3000 fr. per maand) 100 » redactie (9000 fr. per maand). . 300 » Totaal. . . 1195 fr7 of voor 305 dagen, in ronde cijfers 436,000 frs. Hiertegenover staan de volgende jaarlijksche inkomsten : 8000 abonnés a 24 fr. . 192,000 fr. verkoop van 10,000 ex. per dag, tegen den gemid delden prijs van 3.25 fr. per duizend lls.000 » opbrengst der annonces, hoogstens 30,000 » Totaal. . . 340,000 fr. Derhalve een tekort van ongeveer 100,000 francs. En onder al die Parijsche bladen van een KOU zijn er volgens den schrijver geen dozijn, die zich door het cijfer hunner oplage in zulke betrekkelijk gunstige om standigheden bevinden. Hoe wordt nu dit tekort gedekt en in een winstcijfer veranderd ? De heer Honoréwil niet stilstaan bij de affaires, die een bepaald scabreus, maar dik wijls ook zeer wisselvallig karakter dragen ; hij bepaalt zich tot die, welke als meer of' minder regelmatig worden beschouwd. In de eerste plaats noemt hij dan de subsidiën uit de der regeering ten dienste staande geheime fondsen. Elk jaar kan men, bij de behan deling der begrooting, den minister van binnenlandsche zaken eene verklaring hooren afleggen, die ongeveer op het volgende neer komt: »Het crediet van 1,000,000 fr., dat ik van u vraag, is reeds onvoldoende om de (geheime) politie te betalen, welke dienten gevolge, zooals gij zult moeten bekennen, slecht is ingericht. Hoe zou ik dus daar uit (ie pers kunnen subsidieeren? De som, waarover ik zou kunnen beschikken, is zóó gering, dat alleen de bladen zonder eene eenigszins aanzienlijke oplage, en dus zon der invloed, zich zouden kunnen verwaar digen die aan te nemen. En welk belang zouden wij erbij -hebben, zulke bladen te subsidieeren ?" Dat klinkt heel mooi, en toch zijn er misschien geen tien bladen te Parijs die niet uit de regeeringskas putten. Die subsidiën wis selen af van fr. 2000 tot fr. 500 per maand en kunnen gemiddeld op fr. 1000 per maand worden gesteld. Overigens kan een han dig" minister nog wel andere bronnen vin den, om de pers te subsidieeren : de onlangs overleden heer Floquet, die voor een zeer eerlijk man doorging, wist zich daarvoor fr. 300,000 uit de kas der Panama-maatschappij te verschaffen. Of de oplage van een blad groot of klein is, doet er voor de regeering minder toe: een blad met 500 lezers kan óók zeer onwelkome «onthullingen" publiceeren. Men moet die bladen dus ontzien, vooral indien zij zooals dikwijls het ge val is onder hun medewerkers een dépnt hebben, die zich voor zijn artikelen laat be talen. Intusschen merkt de schrijver waarschijnlijk zeer terecht op, dat de regeeringsbelangen hier in den regel niet de belangen van den staat, maar de persoon lijke belangen van den minister zijn. Een veel milder bron zijn de groote financieele maatschappijen en de spoorweg-maat schappijen. Behalve den verplichten cijns van de emissiën en de sommen, die voor eene normale publiciteit worden betaald, geven de groote crediet-instellingen aan bijna alle politieke bladen subskün, die van fr. 100 per jaar tot fr. 1000 per maand af wisselen. Op zulke subsidiën wordt dan ook in de begrootingen der dagblad-onder nemingen vast gerekend ; worden zij door de eene of' andere n'nancieele maatschappij ge weigerd, dan wordt deze in de linancieele rubriek d faire genomen op eene wijze, die zich in den regel aan elke gerechtelijke ver volging onttrekt. Het Credit foncicr is er

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl