Historisch Archief 1877-1940
s
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 975
M. Lactenal,
De nieuwe president van den Zwitserschen
Bondsraad.
Kijkjes in de Amsterdamsche
Rechtzaal.
i.
VEROORDEELD.
't Is stil, doodsch in de groote zaal, somber
verlicht door de met dunne gordijnen voorziene
vensters hoog in de zijwanden, boven groene
draperieën.
Op een kleine verhevenheid achter een eiken
houten balustrade, een lange tafel met groen
kleed, waarop tal van boeken met gore,
inktbevlekte ruggen, de hooge stoelen nog onbezet;
het vloerkleed van lichtbruin kurkdoek met
zwartgerande vierkante vakken geheel in over
eenstemming met de gele eikenhouten
muurvlakten.
Rechte op het podium een kleine tafel, bedekt
door tal van grijs grauwe papieren pakken,
waarop rose, breede, van roode zegels voorziene
linten.
De bank der beschuldigden, met nog open
zijdeuren, leeg; nog niemand op de voor ge
tuigen bestemde banken met rond gebogen rug
gen ; ook op de publieke tribune, hoog, als een
open zoldering, steunend op sierlijk gevormde
yzeren pilaren, geen enkel wezen. Alles zwaar,
domp, melancoliek in deze holle, kale ruimte.
Tien uur op de ronde zwarte klok onder de
publieke tribune.
De deurwaarder in zwarten rok, 't oranje lint
over de borst, een langwerpige strook papier in
de hand, komt langzaam binnen uit een kleine
zijdeur, rechts.
Een tiental minuten verloopen; de groote
middendeur wordt geopend en enkele jonge
advokaten, de zwarte toga los om de schouders, de
?witte bef onder het keurig glanzend boordje, de
barret achteloos op het hoofd, verschijnen in de
zaal.
Onverschillig pratend, met een kouden glim
lach om de lippen schryden zij voort tot by de
voor hen bestemde zitplaatsen.
j»Zyn er veel uitspraken, deurwaarder ?" vraagt
«en hunner.
»Acht, meneer."
»En welke zaak komt dan het eerst voor ?''
»Die van Verhagen."
»Veel getuigen er in ?''
>Twaalf meneer."
»0 dan heb ik den tyd nog."
Nog enkele woorden met zijn confrères en hij
verdwijnt weer door dezelfde middendeur.
Plotseling een gestommel, een gewirwar van
schoenengeschuifel en klomper.geklipklap op de
publieke tribune.
John Mi Erootttiaan.
(Lustige Bldtttr.)
De Britsche Pauw, trotsch op zijn staart,
Meent dat hem niemand evenaart.
Maar toch moet by aan vreemde staten
Zoo nu en dan een veertje laten.
Onverschillige tronies met vooruitstekende
waogbeenderen, vale, grysachtige oogen, valsch
loerend onder het sluike haar; grove, zinnelyke
lippen boven de puntige kin echte
Lombrosotypen nemen plaats op de hooge tribune,
elkander wegduwend, verdringend.
't Zijn de stamgasten van deze zaal; enkele
malen op de bank der beschuldigden, dikwijls,
heel dikwijls daarboven, oplettend toehoorend,
nieuwsgierig voor zich uitturend naar de voor
hen kostelooze tooneelvertooning, waarin ze
nieuwe trucs, hun op misdaad gerichten geest
nog onbekende streken zullen vernemen, elkaar
vertrouwelijk knipoogend, met gesmoord
keelgegorgel elkaar toelachend, telkenmale als de be
schuldigde een, volgens hunne meening, gevat
antwoord heeft gegeven; daarnaast dicht bij elkaar
vrouwen met dik opgezette gezichten, met van
het huilen roodplekkerige oogomtrekken, zenuw
achtig kauwend op de punt harer voorschorten;
achter haar mannen met bleeke, krijtwitte ge
zichten, met gebogen ruggen, de gevouwen han
den op de knieën, van tij'1 tot tyd diep zuchtend,
een blik werpend vol wanhoop, vol vertwijfeling
naar het bankje, waarin straks hun zoon, hun
broeder of hun vader zal plaats nemen.
Eindelyk, eindelijk weer een deur geopend,
rechts achter de groene tafel; een vijftal zwart
getabberde mannen treden binnen: zwijgend, ern
stig, met kalm, strak gelaat schrijden zij voort
tot bij de groene zetels met hooge leuningen.
Een plechtige eerbiedwaardige stilte in de groote,
holle ruimte; de verdedigers zijn opgestaan.
't Duurt niet lang.
De magistraten hebben de voor hen bestemde
zitplaatsen ingenomen, links de officier van justitie,
de vertegenwoordiger van den staat, de strenge
handhaver der wet met zacht, goedig gelaat; tegen
over hem de griffier, krullend haar en spitsen
puntbaard.
Op den middelsten zetel, met hoogere leuning
dan de andere stoelen, de voorzitter met kort
haar, scherpe doordringende oogen, rusteloos heen
en weer dwalend achter het lorgnet, grijzende
knevel en Henri quatre even onder de lip, niet
tegenstaande het wijde zwarte kleed veel meer
de type van een dienaar van het zwaard dan van
de wet.
»Ik verklaar de zitting voor geopend" zegt hij
snel, kort en tegelijkertijd een zachte slag met
den eenvoudigen gelen hamer op de kleine les
senaar voor hem
Enkele knapen, enkele vieze, gore individuen,
daders van minder belangrijke vergrijpen,
landloopers worden binnen gebracht en na hun ver
oordeeling gehoord te hebben, wederom weggeleid.
Nog geen belangstelling, geen teekenen van
medevoelen, van medelijden bij de menigte op
de tribune.
«Volgende zaak deurwaarder."
Zaak Kruts.
Een zacht kleerengeschuifel daarboven; een
angstig, wanhopend elkander aankijken, even,
vluchtig met n enkelen blik.
Een gestommel op een tiap, niet zichtbaar.
Verschillende bovenlichamen zich schuivend
over de balustrade der tribune; uitgerekte halzen,
angstige oogen, turend naar omlaag.
Eindelyk verschijnt de beklaagde, een
vaalrood, zwart gestreept buisje, om rle lenden, de
hals bedekt door een schier ontkleurden gelen
foulard; hij wordt onmiddelijk gevolgd door een
zwaar gebaarden veldwachter, den glimmenden
helm op het hoofd.
De ongelukkige sleept zich voort met knik
kende knieën tot de voor hem bestemde plaats ;
log, plomp laat hij zich vallen op de houten
bank, het hoofd op de borst gezonken, de oog
leden ter neer geslagen.
De voorzitter begint te lezen.
De achter den beschuldigde staande veldwachter
tikt hem even op den schouder, ten teeken, dat
hij moet opstaan ; hij moet een eerbiedige houding
aannemen om zijn. vonnis te hooren, om zijn ver
oordeeling te vernemen.
Hij slaat de knokkige, magere vingers, wijd
uit elkaar, om het houten beschot voor hem en
trekt zich als het ware omhoog. i
De president leest snel, vluchtig op denzelfden
toon : »Gezien de processtukken .... gehoord de
voorlezingen .... overwegende ....
Het gaat hem alles niet aan, den gefolterden :
waarom die marteling, die lange marteling
hij hoort die woorden niet hoeveel jaren V ....
hoeveel jaren 'i is de eenige vraag, die zetelt in
zijn versuft donker, verward brein. i
Hoeveel jaren . . . . ? en zijn holle wangen trillen j
in zenuwachtige spiertrekkingen ; de neusvleugels
zetten zich wijd open, het zweet druppelt langs
de kaken.
«Verklaart het feit bewezen .... verklaart den
beklaagde schuldig" alles op denzeltden toon;
eindelijk, eindelijk met eenige stemverheffing
»veroordeelt hem tot eene gevangenisstraf van
drie jaar". !
Een schok door het geheele lichaam, n enkele
zucht, en de rampzalige ploft weer neer op de
houten bank, het bovenlichaam zakkend in de
heupen en daarboven een lange sisklank der
Lombrosotypen, ten teeken, dat zij de straf te ]
zwaar vinden, een gesmoord, met moeite onder- |
drukt keelgehuil van moeder en zusters.
«Ilebt gij het verstaan, richt de voorzitter zich
tot den veroordeelde, hem aankijkend met de
levendige oogen, turend over het lorgnet. Een
nauw zichtbaar hoofdknikken als antwoord.
»Gy hebt veertien dagen tijd om van dit vonnis
te komen in hooger beroep" en dan even den
blik naar den veldwachter; de veroordeelde kan
worden weggeleid."
Weer een zacht tikken op diens schouder.
Met moeite verheft hy zich; omkeerend werpt
hy even ter sluiks een blik naar boven; hij
weet, dat ze daar zitten, zijn moeder, die hem nog
innig, innig lief heeft, hem den gevallene, den
dief, zijn zuster, zijn broeder vol medelijden.
Een korte, kleine hoofdknik, als dankbare
groet, met tranen in de oogen, beantwoord door
een even wuivend handgebaar en hij wankelt
weer voort, met knikkende knieën, met
waggelenden tred, voortgeduwd door den veldwachter,
naar de deur, die toegang geeft tot de trap.
Enkele oogenblikken later alleen, heel alleen,
in de langwerpige zwaargewelfde cel met zijn
grijs grauwe muren, slechts flauw, mat verlicht
door het klein getralied venstertje hoog in de
muur.
Star, strak tuurt bij voor zich uit, de ver
glaasde oogen steeds gericht op n punt en
zijn lippen prevelen voortdurend, werktuigelijk
»drie jaar... drie jaar verd ... drie jaar...
'n machine, 'n werktuig in een nauwe, enge cel,
werkend als die kerel met z'n glimmende
knoopen en bloedhondengezicht het hem beveelt,
slapend, als die vent het hem gelast, etend of
hij honger heeft of niet, of hij het lust of niet,
als die lammeling het wil; drie jaar 'n slaaf,
drie jaar minder dan 't stomste beest. Drie
jaar... bij ziet die woorden in vurig vlam
mende letters heen en weer dansen op de kale
muren... drie jaar; hij hoort ze in den
regelmatigen stap van den man, die wandelt voor
zijn kerker; drie jaar hij voelt ze in de zwaar
bonsende slagen van zijn hart.
«Stommeling, vervloekte stommeling dat hij ook
was" en hij sloeg zich met de krampachtig
gebalde vuist voor het hoofd »'t is zijn eigen
schuld, zijn eigen stomme schuld, hij had het
ook anders moeten aanleggen, zóó... neen zóó...
of zóó.
«Afijn! hij heeft den tijd... driejaar, om er
over te prakkezeeren en dan .. . dan zullen ze
hem niet meer te glad zijn, die lamme smerissen."
En met een vloek tusschen de lippen, het hart
vol wraak, zijn eigen idioot-zijn verdoemend,
stapt hij met drii'tigen tred in den somberen ge
vangeniswagen, die schokkend en schommelend
over de straatsteenen hem terugbrengt naar het
huis van bewaring.
MR. L. H. J. LAMIÏKKTS HUKKKMSRISK.
Juliiis Ppulielmau Broniniejjer.
Heere, Heere, wat
was me dat een ont
steltenis, toen me
vrouw Dinsdagoch
tend in het Handels
blad Levy s uitroep
las: crasons la
femme! Nog zou dat
hjiar niet zoo van
streek gebracht heb
ben, als
lujnietdadelijk op die krasse
woorden had laten
volgen: »Weg met
die volstrekte onver
mijdelijkheid !" Me
vrouw althans at
haar boterham met
een buitengewoon
hooge kleur op de
kaken, en herhaalde,
zich steeds meer op
windende, wat meent
die man wel met zijn
^volstrekte onvermij
delijkheid", houdt hij ons vrouwen voor een
noodzakelijk kwaad, dat afgeschaft moet wor
den! Kijk eens Thérèse. riep zij uit, met
vlammende oogen in de courant starende:
wij zijn niet eens een »levensminimum" ; hoor
je dat! Niet eens een leyensminimum, hij
noemt ons een »stervensminimum", hij wil
zeggen, zoo weinig wordt er aan jelui verloren,
dat ze het bijna niet zouden merken als je
voor goed werd opgeruimd. Zoo'n beul, zoo'n
bietebauw, zoo'n blauwbaard ! Thérèse was
blijkbaar nog te soezerig om ia de verontwaar
diging van haar moed r te deelen ; zij tro < even
haar schouders op en stak een sneedje brood
aan een lange vork om dat aan het haardvuur
te roosteren, en toen die witte zelfstandigheid
begon te schroeien en er lichte dampkrulletjes
uit opstegen, hoorde ik mijn vrouw nog eens
zuchten: crasons la femme!, waarna zij op
eens heel luid tot Thérèse sprak: Zie kind,
ik wou dat je dien Levy ook eens zoo tegen
de kolen kondt houden, maar wat zou 't
geven, een Salamander
't Eenig antwoord, dat Thérèse daarop gaf,
was. onder het snijden van haar geroosterd
boterhannuetje : crasons LévyMaman! en
ik moet zeggen, ik vond dat woordeen
koopmansdochter nog waardiger, dan die aan
razernij grenzende woede van een Mevr.
liroinmeijer-C roedhart. al wil ik wel bekennen,
dat het mij goed deed, in de hartstochtelijke
taal van mijn vrouw eea krachtig verzet te
ontwaren tegen alle mogelijke plannetjes, die
Levy tegen de vrouwen mocht smeden. Kom.
maar op, dacht ik bij me zelf, ben jij een Levy,
hier vindt je een leeuwin en haar welp.
Vrij naar Remtailt.
De roof van Boris.
Intusschen vermoedde ik direct, dat mijn
vrouw niet goed gelezen en niet juist begre
pen had. Kom zeg ik, wat bazel je toch, zoo
iets kan Levy niet gezegd hebben. Hij is wel
eens wat boud in zijn spreken, hij rondt zijn
volzinnen graag af en laat daarom zich soms
iets ontvallen, wat hij beter had gedaan met
voor zich te houden, maar dat Levy de vrouw
zou willen verwijderen uit de schepping, ge
loof ik niet, want diezelfde Levy is, al heeft
hij zich dan ook niet bij ons Lutherschen aan
gesloten, een godsdienstig man. Meteen nam
ik de courant uit mijn vrouws handen en keek
de bedoelde zinnetjes even door, als iemand
die aan een half woord genoeg heeft en dade
lijk begreep ik dan ook, dat onze vriend niet
bedoeld had, wat zij hem ten laste legden. Zie,
zeg ik, wat ben jij nu weer oppervlakkig. Het
is de oude geschiedenis, je leest en je weet
niet ^ wat je leest. Waarover heeft Levy het
hier? Over de armenzorg. In betrekking tot
die armenzorg zegt hij, crasons la femme.
Dat is een kras woord, dat behelst een heel
beginsel, geen bedeeling verder aan de vrouw,
maar alleen aan den man, een middel tot
verbetering van de maatschappij, tot het stich
ten van een meer gezonden economischer! toe
stand. Ten eerste immers maakt dat de armen
zorg voor de helft lichter, ten tweede zal het
die proletariers beletten in het huwelijk te
treden, denkende de rijke lui zullen, als ik
kom te vallen, mijne weduwe en mijne kin
deren wel onderhouden. Want wat zegt Levy
verder? >De wetenschap dat de staatsruif open
staat voor lederen arme, maakt dat ieder er
zich bij aanmelden zal en men kweekt armen
rechtens.'' Zoo is het. De heele wereld
tegenwoordig, wat is ze anders, als een armen
fabriek, een bedeelden-pépinière ? Dat volk
trouwt gratis, het huurt de kleeren, het rijtuig,
kortom, het neemt alles op de beer, alleen de
jenever niet, die betalen zij ; zoo zitten ze al
vol schuld vóór ze van 't stadhuis afkomen
en als dan een jaar of' wat later, de man
krimpeert, gaat de vrouw naar Lieidatliylmd
naar Vermogen, naar de diaconie, en wanneer
ze daar niet terecht kan, naar het Burgerlijk
Armbestuur en dan is het brutaal weg, als
je blieft, hier ben ik met vijf, zeven of negen
kinderen en juilie moet mij in het leven houden,
dat is je plicht, en allicht hebben zij van een
socialist genoeg geleerd om er nog bij te zeggen:
de wet schrijft hel, je voor. Dien toestand heeft
Levy doorzien. Neem net zooveel vrouwen als
jelui wilt, zegt Levy, maar weet dat ze voor
de armenzorg niet zullen meetellen, het zal
uit zijn met die vervloekte sentimentaliteit,
we zullen weer eens wat orde in de kajuit
brengen. crasons la femme l
Daar zat me vrouw overbluft, zooals ge
woonlijk; met een mond vol tanden. Wel
zocht ze nog een paar maal er iets tegen in
te brengen en There.se bij het geschil ie be
trekken, maar het lukte haar niet Ik zelf
ging het ochtendblad verder zitten lezen en
verwijderde mij weldra, om een wandelingetje
te maken vóór ik me naar 't kantoor begaf.
Zooals te begrijpen is, spookte dal nieuwe
idee van Levy in mijn hoofd rond, en ofschoon
ik mij meermalen minder ingenomen bt-toond
had met hetgeen hij gesproken enge^chieven
had, zooals onlangs nog bij zijn aanvallen op
de ouderlijke macht, ik erkende nu in stilte
dat ik hem wel eens verkeerd beoordeeld had.
Tóch een kerel, die Levy ' zei ik bij mezelven.
Zoo liep ik voort tot op de brug over het
Singel bij het Koningsplein, waar ik hem
juist aan zag komen, recht als een kaars, met
iets triumfantelijks in den blik, naar ik
meende een kleine verlevendiging van gevoel
van eigenwaarde, dut tengevolge der gisteren
avond behaalde victorie zijn gelaat had ge
glansd. In mijn nog versche aandoening van
bewondering stak ik hem bei mijn handen
toe, die Levy gaarne aannam en hartelijk.
drukte, terwijl wij onzen ochtendgroet uitwis
selden, ik echter tot inleiding- van mijn
«elgemeenden heilwensch, gefeliciteerd Lt vv,
gefeliciteerd met je speech van gisteren avond,
je hebt den spijker op den kop ge>lagtjn :
Levy glimlachte toestemmend en vragend te
gelijk. Dat hij den spijker op den kop ge
slagen had, bevreemdde hem volstrekt, niet,
maar het scheen wel, alsof hij er zieli over
verbaasde, dat mij dit zoo getroffen had :
want in een ondeelbaar oogenblik van
zwijgend op mij neerzien, gaf hij mij den indruk,
dat hij er zeker van was nog wel duizend
spijkers op den kop te zullen slaan, a!- hij
maar tijd van leven had. Maar wat, iie.eft
je zoo bijzonder behaagd, in mijn uiteen
zetting van het principiëele der armenzoig;