De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 22 maart pagina 2

22 maart 1896 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 978 te doen ondereoeken of de boekhouding over eenkomstig de voorschriften was geschied.1' De schrijver wil zelfs 5 pCt. van het aan tal belastingplichtigen aan dat onderzoek onderwerpen. Hoewel wij niet bang voor klemmende voorschriften zijn, zouden wij eene dusdanige bepaling niet gaarne willen aanbevelen. Wij hebben geenszins bezwaar tegen een commissie van experts, doch zij moet alleen dienst doen, in de enkele gevallen, dat bij de Administratie het vermoeden bestaat en die gevallen doen zich voor dat haar eene fictieve of valschelijk afgewerkte boek houding wordt voorgelegd. De bevoegdheid der Administratie op zichzelve reeds, dat zij de belastingplichtigen sou kunnen dwingen, bij vermoeden van be drog, hun boeken aan onderzoek te doen onderwerpen, zou menige bedriegelijke poging voorkomen en preventief ten aanzien der fraude werken. Ook in betrekking tot de »Ioontrekkers« wil de schrijver natuurlijk strengebepalingen. Onder de categorie «loon trek kers" wordt verstaan, de wijde kring van bij anderen in dienst zijnde personen. Terecht wijst de schrijver op het groote onderscheid der personen in dienst bij staats rechtelijke lichamen en in dienst bij parti culieren. Van de eerste soort kent de Administratie vrij wel alle namen naast hun salarissen. Ten aanzien der tweede soort heeft de Ad ministratie de ontzaglijk groote moeite hoeveel ongehuwden loopen er niet onder door ze op te sporen en heeft zij hen gevonden, alsdan bestaat er op hunne aan gifte niet de minste controle. Hetgeen de schrijver omtrent de contr lelÉJiatregelen zegt, is van zeer veel gewicht; De praktijk vordert absoluut, dat deze aan gelegenheid veel beterdan thansgeregeld wordt. »Men had aan de patroons de verplichting kunnen opleggen, om de personen aan te geven, die bij hen in dienst zijn, benevens het loon, waarop zij aanspraak hebben," natuurlijk de patroons op gevaar van straf. voor hunne opgaven aansprakelijk stellend. Een gelijke verplichting wil de schrijver opgelegd zien aan personen of maatschap pijen, voor de door hen uitgekeerde pensi oenen, lijfrenten of kapitalen. 1 Zeer zeker zijn dit ingrijpende bepalingen in een belastingwet, doch wil de Admini stratie met eenig succes werken en niet ge noodzaakt zijn in het wilde rond te sabelen, waardoor zoo weinig rust in den aanslag komt en waarvan veel reclames het gevolg zijn, dan zijn die bepalingen noodzakelijk. De Rijksadministratie moet de noodige kracht in zichzelve hebben en wij verraden geen geheim door te zeggen, dat bij de uit voering der tegenwoordige wet, die admini stratie, in de met gebrekkige controlemiddelen geregelde plaatselijke inkomstenbelasting, vaak naar grootste controle heeft. Welk een droef stuk wetgeving! Oninbare posten, zegt de schrijver, behoe ven bij de loontrekkers bijna niet voor te komen, indien men de patroons aansprake lijk stelt voor de richtige betaling der belasting. Wettelijke regeling op dit gebied is niet wenschelijk en niet direct noodzakelijk. Niet wenschelijk, omdat 't ons wil voor komen, dat die aansprakelijkheid wel wat ver gedreven wordt; niet noodig omdat van het recht van beslag onder derden in geval van onwil men denke hierbij vooral aan inwonende personen gebruik kan worden gemaakt. Wij zouden de aansprakelijkheid voor de belasting ook daarom niet gaarne op de patroons overbrengen, omdat het karakter eener belasting naar draagkracht medebrengt, om zoowel bij hare regeling als bij hare invordering rekening te houden met de om standigheden van ieder individu in het bij zonder. Wanneer er bijv. geen verhaal is en het gezin verkeert door ziekte of iets dergelijks in behoeftige omstandigheden, zoo vinden wij de staten van oninbare posten een heer lijk toevluchtsoord, om de betrekkelijke aan slagen overigens misschien naar een juisten grondslag geregeld derwaarts te verwijzen. Dit moet zoo blijven. C. U. W. RAEDT. Amsterdam, Maart '90. (Slot volgt.) Naar aanleiding van ons artikel in het vorig Nr. van het weekblad over de Kerke lijke Hoogleeraren, schrijft het Handelsblad : "Ten onrechte wordt daarbij echter de zaak zóó voorgesteld, alsof prof. Matthes intrek king verlangde van het raadsbesluit tot opheffing der kerkelijke leerstoelen. Dat besluit werd door den hoogleeraar wel be treurd, als schadelijk voor de Universi teit zoolang aan de Rijksuniversiteiten ker kelijke hoogleeraren van staatswege worden bezoldigd, maar van een terugkomen op het genomen besluit was geen sprake. De eenige weg om de studenten die voor predikant bij de Herv. kerk worden opgeleid, naar Amster dam te doen terugkeeren, is ? naar ook ons voorkomt thans gelegen in hetgeen De Amst. aanwijst: dat de vermogende leden van het kerkgenootschap de gelden bijeenbrengen om de blijvende aanstelling van kerkelijke hoogleeraren mogelijk te maken en te ver zekeren, zooals van katholieke zijde is geschied bij de aanstelling van prof. De Groot." Het doet ons genoegen thans op gezag van het Handelsblad te mogen mededeelen, dat Prof. Matthes volstrekt niet wenscht, dat op het besluit ter opheffing der kerkelijke leer stoelen worde teruggekomen. De onderstelde wensch toch tot intrekking van dat besluit zal op menigeen, gelijk op ons, een pijnlijken indruk hebben gemaakt. Wij moeten echter er op wijzen, dat niet ivij den hoogleeraar in verdenking hebben gebracht van zoo iets te bedoelen, maar het Handelsblad zelf. Immers wij haalden de woor den van dat blad aan, welke luidden: «Laat men dus hopen, dat de oude bloei zal terugkeeren, kan het zijn door herstel van het kerkelijk hoogleeraarsambt en door intrekking van het andere raadsbesluit, waardoor de studie hier duurder dan elders werd." Wanneer de Hoogleeraar wél dat besluit betreurt" en ten slotte de hoop uitspreekt, dat het hoog leeraarsambt hersteld moge worden, zonder daarbij op eenigerlei wijs te kennen te geven, dat hij die herstelling hoopte als een gevolg van particuliere offervaardigheid, is het zeker ons niet euvel te duiden, nu wij ook een intrekking van het desbetreffend raadsbesluit als iets, dat den Hoogleeraar zou verheugen, hebben voorgesteld. Hoe dit zij. nu n de Universiteitsvereeniging n het Handelsblad het met ons eens zijn, dat de Ned. Herv. kerk voor hare dogmatische leerstoelen aan onze Universiteit heeft te zorgen, gelijk de katholieke kerk dit voor de hare zich tot plicht heeft gesteld, heerscht er te dezen opzichte eene door ons zeer gewaardeerde eenstemmigheid. * * * Ook tot het uitspreken van ons oordeel over het adres aan den gemeenteraad om aan te dringen op intrekking van het ongelukkig besluit over de collegiegelden", werden wij door het Handelsblad opgewekt. Wij hadden reeds het voornemen daarover het' een en ander in het midden te brengen. Wij stem men aanstonds toe, dat de Amsterdamsche Universiteit, door, na vier jaren de college gelden voor den student tot een gezamenlijk bedrag van f 800 gevorderd te hebben, nog ?100 p. j. te vragen, in een nadeelige positie tegenover de Rijksuniversiteiten komt te verkeeren, indien voor studenten het leven hier ter stede niet goedkooper is dan te Utrecht, Leiden en Groningen, en de hoofdstad en hare Universiteit hun geen andere voordeelen boven de Universiteiten elders bieden. Dat echter de vermindering van het aantal stu denten, na aftrek van het aantal theologanten, die om andere redenen bij een Rijksuniversiteit in plaats van bij de gemeente-universiteit zich lieten inschrijven, aan deze f 100 voor het vijfde jaar te voldoen, moet worden geweten, is allerminst bewezen. Wanneer de heer Polak, nogal in een vergadering van hoog en zeer geleerden, zijn hoorders den schrik om het hart wil doen slaan, met de volgende rede neering : »het blijkt dat het aantal studenten in twee jaren tijds reeds met li> a 10 pCt. achteruit is gegaan en blijft dat zoo gaan en dergelijke zalxn gaan in den nyel progres sie/.'! dan is te vreezen dat binnen vijf'a zes jaar de Universiteit ontvolkt zal zijn" wie gevoelt dan niet, dat men met een vurigen Universiteitsvriend te doen heeft, maar alles behalve met een kalm waarnemer en koel verstandsmensch ? Jhr. Backer noemde het verzenden van dat adres ontijdig; het raadsbesluit werkt pas anderhalf jaar, men kan dus niet optreden met kennis van zaken en met afdoende argu menten. Aan de totaalcijfers hechtte de heer Backer niet veel, en wij evenmin, want het spreekt van zelf, dat de jongelui, die een jaar lang geen college loopen, zich ook niet laten inschrijven. En het paedagogisch bezwaar, dat er tengevolge van deze financieele be paling minder colleges worden gevolgd en de colleges voor het vijfde jaar in het vierde worden bezocht... een bezwaar waarop volgens som mige hoogleeraren in het bijzonder de aandacht van den Raad moet worden gevestigd zie daar iets wat voor dezen een nadeel en voor genen een voordeel zal zijn, waarvan echter de balans zelfs door prof'esoren moeilijk kan worden opgemaakt. Zeker intusscheu is het, dat alle universiteiten nu eens iets meer daa weer wat minder trekken; daar is een fluctuatie, een op en neergaan, perioden van sterken bloei worden gevolgd door jaren van langhamen vooruitgang of tijdelijke daling van het aantal studeerenden; dit is steeds zoo geweest, ook bij de Rijks-Universiteiten, zonder dat een bijdrage van /' 100.?col legegeld, tot verklaring daarvan kon strek ken. Hoe het nu met het aantal stu deerenden te Amsterdam, dat wil zeggen met het aantal van hen die ingeschreven zijn en van hen die niet ingeschreven zijn bij den Rector Magnificus, staat, is onbekend, maar geen verstandig mensch zal er beducht voor zijn, dat de universiteit van een stad met circa 500000 inwoners, bij haar onderwijs materiaal, haar instellingen en hare ontelbare middelen tot beschaving en ontwikkeling, verloopen zal, als hare hoogleeraren maar hun best doen om den fakkel der weten schap hoog te houden. Onder ne voor waarde echter, en wel deze, dat de Universiteits-leeraren, de Universiteits-vrienden en de Universiteits-Vereeniging zelve, den naam der Universiteit niet bederven, door in alle bladen tegelijk te adverteeren, dat deze in stelling van Hooger Onderwijs zóó duur is, dat zij gaat verkwijnen, en over een jaar of vijf tengevolge van een progressieve vermin dering van het aantal studenten, ontvolkt kan zijn. Waarlijk, bij het toepassen van zulk een taktiek, staan ook wij niet voor de toe komst in. Wacht zoo zouden wij zeggen, met eenig vertrouwen den loop van zaken af, daar is geen haast bij het werk. Blijkt het over een paar jaar, dat die honderd gulden college geld werkelijk den bloei der Universiteit be lemmeren, in zulk een mate, dat het hinderlijk, financieel nadeelig, wordt, welnu, wie zou er iets op tegen hebben, dan op het besluit van 1803 terug te komen ? Maar dat gemeenteraadsbesluit tot heffing van f 100 in het vijfde jaar was principeel juist. Ieder erkent het. Wie kan het ook ver dedigen, dat studenten, zonen van vermo gende ouders, hooger onderwijs ontvangen voor f 200 per jaar en na vier jaren dit vol daan te hebben, zelfs gratis? Is er grooter bevoorrechting van de bezittende klasse denk baar ? Indien bij eenigen tak van onderwijs, behoorde niet juist bij het hooger onderwijs, het leergeld proportioneel, naar het inkomen, te worden bepaald ? Zeker zou men te Am sterdam gaarne in die richting zich bewegen, maar dit kan niet want het Rijk heeft voor zijn Universiteiten dat leergeld eenmaal uni form vastgesteld. Rijk en arm, elk betaalt evenveel; en daar de gemeente-universiteit met de rijks-universiteiten moet concurreeren, zal zelfs de f 100. in het vijfde jaar gevraagd, een belemmering heeten voor den bloei der Universiteit! Maar was er onder deze omstandigheden dan voor de Universiteits-vereeniging niet iets anders te doen dan het zenden van een adres aan den Raad, om hem te bewegen op zijn besluit terug te komen ? Moest hieraan niet zijn voorafgegaan een opwekking aan den Raad, om zich tot 's lands Regeering te richten, ten einde haar op de onbillijkheid te wijzen van de regeling der leergelden aan de Universiteiten en haar te vragen een recht vaardiger heffing van collegelden in te voeren ? Ongetwijfeld zondigt in het oog der Nederlandsche natie het Rijk nog meer dan Am sterdam. Met een aansporing in dien geest had de Universiteits-vereeniging zich tot den Raad moeten wenden, want de Amsterdamsche regeling is nog iets minder onjuist dan die van het Rijk, maar beiden zijn zoo gebrek kig, omdat de wet op het Hooger Onder wijs in het minst geen rekening houdt met de financieele draagkracht van hen, voor wie dat onderwijs gegeven wordt. Aan zulk een optreden echter werd zelfs niet gedacht. En dat is jammer. Want zoo lieten de Universiteits-leeraren en vrienden al weder de ge legenheid voorbijgaan, om, voor het eerst, der burgerij eens te toonen, dat zij, behalve voor Universiteitsbelangen, ook een geopend oog hebben voor de onbillijkheid, die meer dan ergens elders wordt bestendigd binnen de omheining der Universiteit. Het Yertreïvan professor Van 't Hoff. Niet dikwijls heeft een universitaire aangele genheid zoo zeer de aandacht getrokken, tot zooveel praten en praatjes aanleiding gegeven, als de ontslag-aanvrage van Van 't Hnff. Daarom, thans, nu zijn benoeming te Berlijn officieel verzekerd is, daarom is thans het oogenblik gekomen voor hen, die ongaarne het onberispelijke gedrag van hun geëerden leermeester beschuldigd zien, en weten hoe liet geval geloopen is. anderen in te lichten over de toedracht van deze gerucht makende zaak. Allereerst evenwel zij een bezwaar tegen Van 't Hoff besproken, dat men vele malen hoort noemen, vooral door hen, die buiten het univer sitaire leven staan, en met de datums der feiten niet voldoende bekend zijn. Kenige jaren geleden, toen Van 't Hoff te Leipzig benoemd werd, is hij hier gebleven na het stellen van eenige voorwaarden, en n daarvan was deze, dat er een nieuw laboratorium zou gebouwd worden, of, zooals men gewoonlijk zegt, dat hij een nieuw laboratorium zou kryi/ai. Het laboratorium is gekomen, en nu gaat Van 't Hoff toch weg, en dit is in veler oogen iinfnir van hem gedaan. Nu is het zeer moeilijk om uit te maken in hoever de bouw van een laboratorium voor Van 't Hoff zedelijk bindend was. Dat hij er door verplicht zou zijn, onder welke omstandigheden ook, in Amsterdam te blijven, en geen aanhod, welk ook, aan te nemen, dat zal waarschijn ijk wel niemand beweren. En wellicht zou men dat nieuwe laboratorium gansch niet tegen Van 't Hoff aanvoeren, zoo men zich te binnen bracht, hoeveel jaren hij na de toezegging van het ge bouw gebleven is. Deze toezegging is namelijk gedaan in 1K87; Van 't Hoff heeft zijn ontsla» genomen met September 1895, en acht jaren dus na de toezegging is hij gebleven; acht jureii dus, als men het zoo noemen wil, heeft hij voor dat nieuwe gebouw gediend.. En men kan zeggen, dat hij van die acht jaren er .:cx aan de instelling heeft opgeofferd. De bouw van het laboratorium heeft vier jaar geduurd, en eindeloos was het aantal beslommeringen en besprekingen, waaraan Van 't Hoff toen zijn tijd moest geven, tijd ont nomen aan zijn eigen werk ; en wel twee jaren na de inwijding van het laboratorium zijn er nog noodig geweest om de inwendige inrichting in orde te brengen. Ik zeg niet dat Van 't Hoff daarover geklaagd heeft: in zijn oogen deed hij een goed werk door Amsterdam in het bezit van een goed laboratorium te brengen en het was hem zeer aangenaam de man van dat goede werk te mogen zijn. Niettemin echter heeft het nieuwe laboratorium hem jaren lang zijn besten tijd ge kost, en men mag niet beweren dat hij voor dat gebouw niets teruggegeven heeft. En ook dit vergete men niet: al gaat Van 't Hoff weg, het laboratorium blijft, en het goede werk door Van 't Hoff tot stand gebracht, zal doorgaan voordeelen af te werpen voor de oplei ding der scheikundigen en dus voor de weten schap en de beschaving van land en gemeente. En thans de feiten, die aan Van 't Hoff's be noeming te Berlijn verbonden zijn. In Januari 'l>5 is er in de Akademie van Wetenschappen te Berlijn over een betrekking aldaar voor Van 't Hoff gesproken. Na eenige correspondentie werd hem 11 Maart '!)S meege deeld, dat de Akademie en het Pruisische Mi nisterie besloten hadden hem een betrekking aan te bieden, ongeveer zooals hij thans er een krijgt. En den 2en Mei heeft hij tegen 15 September zijn ontslag aangevraagd. (lelijk men weet is deze aanvrage terstond be kend geworden, en heeft men van verschillende kanten pogingen aangewend om Van 't Hoff voor Nederland te behouden. De Universiteitsvereeni ging heeft hem een niet onbelangrijke som aan geboden ; de gemeente zou hem hebben toegestaan in het laboratorium te blijven werken en vrijheid van beweging te genieten ; de Regeering was be reid hem een extra-toelage te geven. Die pogingen echter leidden echter niet tot het gewenschte resul taat. Van 't Hoff was van meening, dat het hem niet betaamde een offer van particulieren of de gemeente aan te nemen. Van particulieren kon hij, naar zijn gevoelen, zoo iets gansch niet aannemen, en de ge meente, dit erkende hij gaarne, had reeds zeer veel voor hem gedaan. Slechts zoo de lïegeering hem in staat had gesteld op dezelfde wijze te leven en te werken als uit Berlijn hem werd toegezegd, dan ware hij hier gebleven. Doch zoover is de Regeering niet gegaan. Zij bood hem een toelage aan, maar van die toelage moest Van 't Hoff zelf een plaatsvervanger benoemen, die dat deel van zijn werkzaamheden overnam, waarvan hij af wilde zijn, het toezicht op het laboratorium, de college's voor aanvangende studenten, het examineeren, en men ziet dat daardoor het voordeel van het Regeeringsvoorstel verviel, ter wijl Van 't Hoff door dit in verscheidene op zichten vereerende aanbod aan te nemen, zich voor goed zou hebben gebonden, en alle vooruit zicht verloren op eene positie, die geheel naar zijn zin was. Zóó zijn de voornaamste feiten, en eenige andere zullen ter sprake komen bij de discussie van Van 't Hoff's houding. Volgens het bovenstaande is er op Van 't Hoff absoluut niets aan te merken. Hij heeft bij tijds zijn ontslag ingediend. Hij heeft kategorisch het aanbod van partikulieren afgewezen : hij heeft aan de Regeering ongeveer dezelfde voorwaarden gesteld, waarop hij zijn beroep naar lierlijn zou aannemen. Wat echter kwaad bloed heeft gezet en aanleiding tot veel gepraat gegeven, is de omstandigheid, dat hij met geen enkel woord in het publiek over zijn vooruitzichten gesproken heeft. Maar zeer verkeerd is het, hem dit kwalijk te nemen. Al was hem van Duitsche zijde niet om geheimhouding verzocht, hij ware dwaas en onbescheiden geweest, zoo hij tegenover een ieder van een vooruitzicht gesproken had, dat nog niet geheel verzekerd was. De ofn'cieele personen, die er van weten moesten en mochten, hun heeft hij de zaak medegedeeld, doch de andere menschen liet hij er buiten. En deze handelwijze was n zeer verstandig n zeer correct. Het Berlijnsche aanbod was wel haast zoo goed als een benoeming, doch over vele bijzonderheden moest Van 't Hotïnog in bespreking treden; zoo lang de onderhandelingen nog niet waren afgeloopen, zoolang de bekrachtiging van den Koning van, l'ruisen nog niet gekomen was, zoolang had Van 't Hoff geen volkomen zekerheid, en hij h; d zich er aan blootgesteld een mal tiguur te maken

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl