Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 978
te doen ondereoeken of de boekhouding over
eenkomstig de voorschriften was geschied.1'
De schrijver wil zelfs 5 pCt. van het aan
tal belastingplichtigen aan dat onderzoek
onderwerpen.
Hoewel wij niet bang voor klemmende
voorschriften zijn, zouden wij eene dusdanige
bepaling niet gaarne willen aanbevelen.
Wij hebben geenszins bezwaar tegen een
commissie van experts, doch zij moet alleen
dienst doen, in de enkele gevallen, dat bij
de Administratie het vermoeden bestaat
en die gevallen doen zich voor dat haar
eene fictieve of valschelijk afgewerkte boek
houding wordt voorgelegd.
De bevoegdheid der Administratie op
zichzelve reeds, dat zij de belastingplichtigen
sou kunnen dwingen, bij vermoeden van be
drog, hun boeken aan onderzoek te doen
onderwerpen, zou menige bedriegelijke poging
voorkomen en preventief ten aanzien der
fraude werken.
Ook in betrekking tot de »Ioontrekkers«
wil de schrijver natuurlijk strengebepalingen.
Onder de categorie «loon trek kers" wordt
verstaan, de wijde kring van bij anderen in
dienst zijnde personen.
Terecht wijst de schrijver op het groote
onderscheid der personen in dienst bij staats
rechtelijke lichamen en in dienst bij parti
culieren.
Van de eerste soort kent de Administratie
vrij wel alle namen naast hun salarissen.
Ten aanzien der tweede soort heeft de Ad
ministratie de ontzaglijk groote moeite
hoeveel ongehuwden loopen er niet onder
door ze op te sporen en heeft zij hen
gevonden, alsdan bestaat er op hunne aan
gifte niet de minste controle.
Hetgeen de schrijver omtrent de contr
lelÉJiatregelen zegt, is van zeer veel gewicht;
De praktijk vordert absoluut, dat deze aan
gelegenheid veel beterdan thansgeregeld wordt.
»Men had aan de patroons de verplichting
kunnen opleggen, om de personen aan te
geven, die bij hen in dienst zijn, benevens
het loon, waarop zij aanspraak hebben,"
natuurlijk de patroons op gevaar van straf.
voor hunne opgaven aansprakelijk stellend.
Een gelijke verplichting wil de schrijver
opgelegd zien aan personen of maatschap
pijen, voor de door hen uitgekeerde pensi
oenen, lijfrenten of kapitalen.
1 Zeer zeker zijn dit ingrijpende bepalingen
in een belastingwet, doch wil de Admini
stratie met eenig succes werken en niet ge
noodzaakt zijn in het wilde rond te sabelen,
waardoor zoo weinig rust in den aanslag
komt en waarvan veel reclames het gevolg
zijn, dan zijn die bepalingen noodzakelijk.
De Rijksadministratie moet de noodige
kracht in zichzelve hebben en wij verraden
geen geheim door te zeggen, dat bij de uit
voering der tegenwoordige wet, die admini
stratie, in de met gebrekkige controlemiddelen
geregelde plaatselijke inkomstenbelasting, vaak
naar grootste controle heeft.
Welk een droef stuk wetgeving!
Oninbare posten, zegt de schrijver, behoe
ven bij de loontrekkers bijna niet voor te
komen, indien men de patroons aansprake
lijk stelt voor de richtige betaling der
belasting.
Wettelijke regeling op dit gebied is niet
wenschelijk en niet direct noodzakelijk.
Niet wenschelijk, omdat 't ons wil voor
komen, dat die aansprakelijkheid wel wat
ver gedreven wordt; niet noodig omdat van
het recht van beslag onder derden in geval
van onwil men denke hierbij vooral aan
inwonende personen gebruik kan worden
gemaakt.
Wij zouden de aansprakelijkheid voor de
belasting ook daarom niet gaarne op de
patroons overbrengen, omdat het karakter
eener belasting naar draagkracht medebrengt,
om zoowel bij hare regeling als bij hare
invordering rekening te houden met de om
standigheden van ieder individu in het bij
zonder.
Wanneer er bijv. geen verhaal is en het
gezin verkeert door ziekte of iets dergelijks
in behoeftige omstandigheden, zoo vinden
wij de staten van oninbare posten een heer
lijk toevluchtsoord, om de betrekkelijke aan
slagen overigens misschien naar een juisten
grondslag geregeld derwaarts te verwijzen.
Dit moet zoo blijven.
C. U. W. RAEDT.
Amsterdam, Maart '90.
(Slot volgt.)
Naar aanleiding van ons artikel in het
vorig Nr. van het weekblad over de Kerke
lijke Hoogleeraren, schrijft het Handelsblad :
"Ten onrechte wordt daarbij echter de zaak
zóó voorgesteld, alsof prof. Matthes intrek
king verlangde van het raadsbesluit tot
opheffing der kerkelijke leerstoelen. Dat
besluit werd door den hoogleeraar wel be
treurd, als schadelijk voor de Universi
teit zoolang aan de Rijksuniversiteiten ker
kelijke hoogleeraren van staatswege worden
bezoldigd, maar van een terugkomen op het
genomen besluit was geen sprake. De eenige
weg om de studenten die voor predikant bij
de Herv. kerk worden opgeleid, naar Amster
dam te doen terugkeeren, is ? naar ook ons
voorkomt thans gelegen in hetgeen De
Amst. aanwijst: dat de vermogende leden van
het kerkgenootschap de gelden bijeenbrengen
om de blijvende aanstelling van kerkelijke
hoogleeraren mogelijk te maken en te ver
zekeren, zooals van katholieke zijde is geschied
bij de aanstelling van prof. De Groot."
Het doet ons genoegen thans op gezag van
het Handelsblad te mogen mededeelen, dat
Prof. Matthes volstrekt niet wenscht, dat op
het besluit ter opheffing der kerkelijke leer
stoelen worde teruggekomen. De onderstelde
wensch toch tot intrekking van dat besluit zal
op menigeen, gelijk op ons, een pijnlijken
indruk hebben gemaakt.
Wij moeten echter er op wijzen, dat niet
ivij den hoogleeraar in verdenking hebben
gebracht van zoo iets te bedoelen, maar het
Handelsblad zelf. Immers wij haalden de woor
den van dat blad aan, welke luidden: «Laat men
dus hopen, dat de oude bloei zal terugkeeren,
kan het zijn door herstel van het kerkelijk
hoogleeraarsambt en door intrekking van het
andere raadsbesluit, waardoor de studie hier
duurder dan elders werd." Wanneer de
Hoogleeraar wél dat besluit betreurt" en
ten slotte de hoop uitspreekt, dat het hoog
leeraarsambt hersteld moge worden, zonder
daarbij op eenigerlei wijs te kennen te
geven, dat hij die herstelling hoopte als een
gevolg van particuliere offervaardigheid, is
het zeker ons niet euvel te duiden, nu wij
ook een intrekking van het desbetreffend
raadsbesluit als iets, dat den Hoogleeraar zou
verheugen, hebben voorgesteld.
Hoe dit zij. nu n de
Universiteitsvereeniging n het Handelsblad het met ons eens zijn,
dat de Ned. Herv. kerk voor hare dogmatische
leerstoelen aan onze Universiteit heeft te
zorgen, gelijk de katholieke kerk dit voor
de hare zich tot plicht heeft gesteld, heerscht
er te dezen opzichte eene door ons zeer
gewaardeerde eenstemmigheid.
* *
*
Ook tot het uitspreken van ons oordeel over
het adres aan den gemeenteraad om aan te
dringen op intrekking van het ongelukkig
besluit over de collegiegelden", werden wij
door het Handelsblad opgewekt. Wij hadden
reeds het voornemen daarover het' een en
ander in het midden te brengen. Wij stem
men aanstonds toe, dat de Amsterdamsche
Universiteit, door, na vier jaren de college
gelden voor den student tot een gezamenlijk
bedrag van f 800 gevorderd te hebben, nog
?100 p. j. te vragen, in een nadeelige positie
tegenover de Rijksuniversiteiten komt te
verkeeren, indien voor studenten het leven hier
ter stede niet goedkooper is dan te Utrecht,
Leiden en Groningen, en de hoofdstad en
hare Universiteit hun geen andere
voordeelen boven de Universiteiten elders bieden.
Dat echter de vermindering van het aantal stu
denten, na aftrek van het aantal theologanten,
die om andere redenen bij een Rijksuniversiteit
in plaats van bij de gemeente-universiteit zich
lieten inschrijven, aan deze f 100 voor het vijfde
jaar te voldoen, moet worden geweten, is
allerminst bewezen. Wanneer de heer Polak,
nogal in een vergadering van hoog en zeer
geleerden, zijn hoorders den schrik om het
hart wil doen slaan, met de volgende rede
neering : »het blijkt dat het aantal studenten
in twee jaren tijds reeds met li> a 10 pCt.
achteruit is gegaan en blijft dat zoo gaan
en dergelijke zalxn gaan in den nyel progres
sie/.'! dan is te vreezen dat binnen vijf'a zes
jaar de Universiteit ontvolkt zal zijn" wie
gevoelt dan niet, dat men met een vurigen
Universiteitsvriend te doen heeft, maar alles
behalve met een kalm waarnemer en koel
verstandsmensch ?
Jhr. Backer noemde het verzenden van dat
adres ontijdig; het raadsbesluit werkt pas
anderhalf jaar, men kan dus niet optreden
met kennis van zaken en met afdoende argu
menten. Aan de totaalcijfers hechtte de heer
Backer niet veel, en wij evenmin, want het
spreekt van zelf, dat de jongelui, die een jaar
lang geen college loopen, zich ook niet laten
inschrijven. En het paedagogisch bezwaar,
dat er tengevolge van deze financieele be
paling minder colleges worden gevolgd en de
colleges voor het vijfde jaar in het vierde worden
bezocht... een bezwaar waarop volgens som
mige hoogleeraren in het bijzonder de aandacht
van den Raad moet worden gevestigd zie
daar iets wat voor dezen een nadeel en voor
genen een voordeel zal zijn, waarvan echter
de balans zelfs door prof'esoren moeilijk kan
worden opgemaakt. Zeker intusscheu is
het, dat alle universiteiten nu eens iets meer
daa weer wat minder trekken; daar is een
fluctuatie, een op en neergaan, perioden van
sterken bloei worden gevolgd door jaren van
langhamen vooruitgang of tijdelijke daling
van het aantal studeerenden; dit is steeds
zoo geweest, ook bij de Rijks-Universiteiten,
zonder dat een bijdrage van /' 100.?col
legegeld, tot verklaring daarvan kon strek
ken. Hoe het nu met het aantal stu
deerenden te Amsterdam, dat wil zeggen
met het aantal van hen die ingeschreven zijn
en van hen die niet ingeschreven zijn bij den
Rector Magnificus, staat, is onbekend,
maar geen verstandig mensch zal er beducht
voor zijn, dat de universiteit van een stad
met circa 500000 inwoners, bij haar onderwijs
materiaal, haar instellingen en hare ontelbare
middelen tot beschaving en ontwikkeling,
verloopen zal, als hare hoogleeraren maar
hun best doen om den fakkel der weten
schap hoog te houden. Onder ne voor
waarde echter, en wel deze, dat de
Universiteits-leeraren, de Universiteits-vrienden en
de Universiteits-Vereeniging zelve, den naam
der Universiteit niet bederven, door in alle
bladen tegelijk te adverteeren, dat deze in
stelling van Hooger Onderwijs zóó duur is,
dat zij gaat verkwijnen, en over een jaar of
vijf tengevolge van een progressieve vermin
dering van het aantal studenten, ontvolkt
kan zijn. Waarlijk, bij het toepassen van zulk
een taktiek, staan ook wij niet voor de toe
komst in. Wacht zoo zouden wij zeggen,
met eenig vertrouwen den loop van zaken af,
daar is geen haast bij het werk. Blijkt het over
een paar jaar, dat die honderd gulden college
geld werkelijk den bloei der Universiteit be
lemmeren, in zulk een mate, dat het hinderlijk,
financieel nadeelig, wordt, welnu, wie zou er
iets op tegen hebben, dan op het besluit van
1803 terug te komen ?
Maar dat gemeenteraadsbesluit tot heffing
van f 100 in het vijfde jaar was principeel
juist. Ieder erkent het. Wie kan het ook ver
dedigen, dat studenten, zonen van vermo
gende ouders, hooger onderwijs ontvangen
voor f 200 per jaar en na vier jaren dit vol
daan te hebben, zelfs gratis? Is er grooter
bevoorrechting van de bezittende klasse denk
baar ? Indien bij eenigen tak van onderwijs,
behoorde niet juist bij het hooger onderwijs,
het leergeld proportioneel, naar het inkomen,
te worden bepaald ? Zeker zou men te Am
sterdam gaarne in die richting zich bewegen,
maar dit kan niet want het Rijk heeft voor
zijn Universiteiten dat leergeld eenmaal uni
form vastgesteld. Rijk en arm, elk betaalt
evenveel; en daar de gemeente-universiteit
met de rijks-universiteiten moet concurreeren,
zal zelfs de f 100. in het vijfde jaar gevraagd,
een belemmering heeten voor den bloei der
Universiteit!
Maar was er onder deze omstandigheden
dan voor de Universiteits-vereeniging niet
iets anders te doen dan het zenden van een
adres aan den Raad, om hem te bewegen op
zijn besluit terug te komen ? Moest hieraan
niet zijn voorafgegaan een opwekking aan
den Raad, om zich tot 's lands Regeering te
richten, ten einde haar op de onbillijkheid
te wijzen van de regeling der leergelden aan
de Universiteiten en haar te vragen een recht
vaardiger heffing van collegelden in te voeren ?
Ongetwijfeld zondigt in het oog der
Nederlandsche natie het Rijk nog meer dan Am
sterdam.
Met een aansporing in dien geest had de
Universiteits-vereeniging zich tot den Raad
moeten wenden, want de Amsterdamsche
regeling is nog iets minder onjuist dan die
van het Rijk, maar beiden zijn zoo gebrek
kig, omdat de wet op het Hooger Onder
wijs in het minst geen rekening houdt met
de financieele draagkracht van hen, voor wie
dat onderwijs gegeven wordt. Aan zulk een
optreden echter werd zelfs niet gedacht. En
dat is jammer. Want zoo lieten de
Universiteits-leeraren en vrienden al weder de ge
legenheid voorbijgaan, om, voor het eerst, der
burgerij eens te toonen, dat zij, behalve voor
Universiteitsbelangen, ook een geopend oog
hebben voor de onbillijkheid, die meer dan
ergens elders wordt bestendigd binnen de
omheining der Universiteit.
Het Yertreïvan professor Van 't Hoff.
Niet dikwijls heeft een universitaire aangele
genheid zoo zeer de aandacht getrokken, tot
zooveel praten en praatjes aanleiding gegeven,
als de ontslag-aanvrage van Van 't Hnff. Daarom,
thans, nu zijn benoeming te Berlijn officieel
verzekerd is, daarom is thans het oogenblik
gekomen voor hen, die ongaarne het onberispelijke
gedrag van hun geëerden leermeester beschuldigd
zien, en weten hoe liet geval geloopen is. anderen
in te lichten over de toedracht van deze gerucht
makende zaak.
Allereerst evenwel zij een bezwaar tegen Van
't Hoff besproken, dat men vele malen hoort
noemen, vooral door hen, die buiten het univer
sitaire leven staan, en met de datums der feiten
niet voldoende bekend zijn.
Kenige jaren geleden, toen Van 't Hoff te
Leipzig benoemd werd, is hij hier gebleven na
het stellen van eenige voorwaarden, en n daarvan
was deze, dat er een nieuw laboratorium zou
gebouwd worden, of, zooals men gewoonlijk zegt,
dat hij een nieuw laboratorium zou kryi/ai. Het
laboratorium is gekomen, en nu gaat Van 't Hoff
toch weg, en dit is in veler oogen iinfnir van hem
gedaan.
Nu is het zeer moeilijk om uit te maken in
hoever de bouw van een laboratorium voor Van
't Hoff zedelijk bindend was. Dat hij er door
verplicht zou zijn, onder welke omstandigheden
ook, in Amsterdam te blijven, en geen aanhod,
welk ook, aan te nemen, dat zal waarschijn ijk
wel niemand beweren. En wellicht zou men dat
nieuwe laboratorium gansch niet tegen Van 't
Hoff aanvoeren, zoo men zich te binnen bracht,
hoeveel jaren hij na de toezegging van het ge
bouw gebleven is. Deze toezegging is namelijk
gedaan in 1K87; Van 't Hoff heeft zijn ontsla»
genomen met September 1895, en acht jaren dus
na de toezegging is hij gebleven; acht jureii
dus, als men het zoo noemen wil, heeft hij voor
dat nieuwe gebouw gediend.. En men kan zeggen,
dat hij van die acht jaren er .:cx aan de instelling
heeft opgeofferd. De bouw van het laboratorium
heeft vier jaar geduurd, en eindeloos was het
aantal beslommeringen en besprekingen, waaraan
Van 't Hoff toen zijn tijd moest geven, tijd ont
nomen aan zijn eigen werk ; en wel twee jaren
na de inwijding van het laboratorium zijn er nog
noodig geweest om de inwendige inrichting in
orde te brengen. Ik zeg niet dat Van 't Hoff
daarover geklaagd heeft: in zijn oogen deed hij
een goed werk door Amsterdam in het bezit van
een goed laboratorium te brengen en het was hem
zeer aangenaam de man van dat goede werk te
mogen zijn. Niettemin echter heeft het nieuwe
laboratorium hem jaren lang zijn besten tijd ge
kost, en men mag niet beweren dat hij voor dat
gebouw niets teruggegeven heeft.
En ook dit vergete men niet: al gaat Van 't
Hoff weg, het laboratorium blijft, en het goede
werk door Van 't Hoff tot stand gebracht, zal
doorgaan voordeelen af te werpen voor de oplei
ding der scheikundigen en dus voor de weten
schap en de beschaving van land en gemeente.
En thans de feiten, die aan Van 't Hoff's be
noeming te Berlijn verbonden zijn.
In Januari 'l>5 is er in de Akademie van
Wetenschappen te Berlijn over een betrekking
aldaar voor Van 't Hoff gesproken. Na eenige
correspondentie werd hem 11 Maart '!)S meege
deeld, dat de Akademie en het Pruisische Mi
nisterie besloten hadden hem een betrekking aan
te bieden, ongeveer zooals hij thans er een krijgt.
En den 2en Mei heeft hij tegen 15 September
zijn ontslag aangevraagd.
(lelijk men weet is deze aanvrage terstond be
kend geworden, en heeft men van verschillende
kanten pogingen aangewend om Van 't Hoff voor
Nederland te behouden. De Universiteitsvereeni
ging heeft hem een niet onbelangrijke som aan
geboden ; de gemeente zou hem hebben toegestaan
in het laboratorium te blijven werken en vrijheid
van beweging te genieten ; de Regeering was be
reid hem een extra-toelage te geven. Die pogingen
echter leidden echter niet tot het gewenschte resul
taat. Van 't Hoff was van meening, dat het hem niet
betaamde een offer van particulieren of de gemeente
aan te nemen. Van particulieren kon hij, naar zijn
gevoelen, zoo iets gansch niet aannemen, en de ge
meente, dit erkende hij gaarne, had reeds zeer veel
voor hem gedaan. Slechts zoo de lïegeering hem in
staat had gesteld op dezelfde wijze te leven en
te werken als uit Berlijn hem werd toegezegd,
dan ware hij hier gebleven. Doch zoover is de
Regeering niet gegaan. Zij bood hem een toelage
aan, maar van die toelage moest Van 't Hoff zelf
een plaatsvervanger benoemen, die dat deel van
zijn werkzaamheden overnam, waarvan hij af
wilde zijn, het toezicht op het laboratorium,
de college's voor aanvangende studenten, het
examineeren, en men ziet dat daardoor het
voordeel van het Regeeringsvoorstel verviel, ter
wijl Van 't Hoff door dit in verscheidene op
zichten vereerende aanbod aan te nemen, zich
voor goed zou hebben gebonden, en alle vooruit
zicht verloren op eene positie, die geheel naar
zijn zin was.
Zóó zijn de voornaamste feiten, en eenige andere
zullen ter sprake komen bij de discussie van Van
't Hoff's houding.
Volgens het bovenstaande is er op Van 't Hoff
absoluut niets aan te merken. Hij heeft bij tijds
zijn ontslag ingediend. Hij heeft kategorisch het
aanbod van partikulieren afgewezen : hij heeft
aan de Regeering ongeveer dezelfde voorwaarden
gesteld, waarop hij zijn beroep naar lierlijn zou
aannemen. Wat echter kwaad bloed heeft gezet
en aanleiding tot veel gepraat gegeven, is de
omstandigheid, dat hij met geen enkel woord in
het publiek over zijn vooruitzichten gesproken
heeft. Maar zeer verkeerd is het, hem dit kwalijk
te nemen. Al was hem van Duitsche zijde niet
om geheimhouding verzocht, hij ware dwaas en
onbescheiden geweest, zoo hij tegenover een ieder
van een vooruitzicht gesproken had, dat nog niet
geheel verzekerd was. De ofn'cieele personen, die
er van weten moesten en mochten, hun heeft hij
de zaak medegedeeld, doch de andere menschen
liet hij er buiten. En deze handelwijze was n
zeer verstandig n zeer correct. Het Berlijnsche
aanbod was wel haast zoo goed als een benoeming,
doch over vele bijzonderheden moest Van 't
Hotïnog in bespreking treden; zoo lang de
onderhandelingen nog niet waren afgeloopen,
zoolang de bekrachtiging van den Koning van,
l'ruisen nog niet gekomen was, zoolang had Van
't Hoff geen volkomen zekerheid, en hij h; d
zich er aan blootgesteld een mal tiguur te maken