Historisch Archief 1877-1940
H°. 979
DE AMSTEKDAMMEE
A°. 1896,
WEEKBLAD VOOE NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bjj de Vijzelstraat, 542.
Zondag 29 Maart
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0-12'
Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
In de aanneming der nieuwe
grensregeling door de Tweede Kamer,
hebben de Uitgevers yan de Amster
dammer, Weekblad voor Nederland"
aanleiding gevonden, om aan de
abonnés van dit Weekblad, voor zeer geringen
prijs een fraaie premie aan te bieden.
Hen wordt de gelegenheid gegeven om
Toor slechts ?1.90 te bekomen:
De groote Kaart van Amsterdam
in 1544
VAN
KORNELIS ANTONISZOON,
in twaalf bladen.
Nüur het oorspronkelijke
gephotographeerd en in 14 kleuren op Hollandsen
papier gedrukt door Tresling & Go.
Deze prachtige kaart, die in nette
portefeuille afgeleverd wordt en een
groote handelswaarde vertegenwoordigt,
leent zich uitstekend tot wand v
ersiering.
De aanvragen moeten gericht wor
den aan de Uitgevers van dit Weekblad
VAN HOLKEMA & WARENDORF,
Singel 542 b/d Vijzelstraat, alhier.
umiiiiiiiiiimiiHiiiiiiitiiiiiiiiimiiMii
I N H O C Di
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Onze gesplitste
Inkomstenbelasting, door C. U. W. Baedt. (Slof).
Eene misrekening en een fortuintje. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Een keerpunt in den strjjd,
door P. M. O. MUZIEK in de hoofdstad, door Van
Milligen. KUNST EN LETTEREN: Expositie
Poggenbeek b\j Van Wisselingh & Co. By Preyer &
Co., expositie Tholen. FEUILLETON: Het rood
steenen huisje, naar Beatrice Kipling. (Slof). RE
CLAMES. YOOB DAMES: De vrouw in de maat
schappij, door Vera. De Spaansche. (HM.) Al
lerlei, door E-e. Fransche teekenaars, (Slot).
Ginevra, door Ch M. van Deventer.
Boekbeoordeeling. SCHAAKSPEL. Jan Maandag, door
Z. Z. Z. VARIA. ALLERLEI. PEN- EN
POTLOODKRASSEN. ADTERTENTIEN.
Onze gesplitste Inkomsten
belasting.
II (Slot.)
Wij hebben in het vorige artikel een en
ander medegedeeld ten aanzien van de spil,
waar alles om draait; wij hebben het slechte,
zeer ingewikkelde stoomwerktuig in
oogenschouw genomen, dat de machine in bewe
ging moet brengen, daarbij opmerkende, dat
de noodige régulateurs en controleurs er aan
ontbreken, om het regelmatig en juist te kunnen
doen- werken.
In het boek van den heer Elias Schövel
wordt nog op heel wat meer lezenswaar
dige punten gewezen, doch ter wille der
ruimte moeten wij ons in onze bespreking
beperken. De lezers moeten zich met stukken
en brokken tevreden stellen en daaruit den
lust putten, om met het werk van den schrijver
in zijn geheel kennis te maken.
Wat ons in hoofdzaak rest, is den schrijver
hier en daar te volgen in zijne beschouwing
over «de beloofde voordeelen en verkregen
nadeelen der splitsing.1' j
Tusschen beloven en ontvangen ligt een i
groote afstand. Nergens meer dan bij de ge
splitste inkomstenbelasting is dit droeve
ervaring aan de Tweede Kamer gebleken.
Wij laten den schrijver aan het woord, waar
hij een en ander over de beloofde voordeelen
in 't midden brengt.
Drie dier voordeelen traden in het bijzonder
op den voorgrond.
I. «Door de splitsing zou het mogelijk
worden de inkomsten uit bedrijf lager aan
te slaan, dan die uit vermogen. Het behoeft
echter geen betoog meer, dat dit oogmerk
even goed door een ongedeelde inkomsten
belasting bereikt had kunnen worden." «Het
ware geenszins ondoenlijk geweest, ook bij
de ongedeelde inkomstenbelasting rekening
te houden met de onderdeden, waaruit het
gemengde inkomen is samengesteld."
II. »Door de spitsing zou het, naar 't
heette, mogelijk worden den belastingplich
tige voor de inkomsten uit zijn bedrijf aan
te slaan ter plaatse, waar het bedrijf wordt
uitgeoefend. Men meende aldus splitsing in
den aanslag der bedrijfsbelasting mogelijk te
kunnen maken, teneinde later het gemeen
telijke belastingstelsel beter te kunnen regelen:
bv. de gemeente de gelegenheid te geven
belasting te heffen van de winsten, die binnen
haar gebied worden behaald."
Zooals men zich herinnert, is reeds bij de
behandeling der wet aan dat idee de bodem
ingeslagen. Eene op die splitsing van den
aanslag doelende bepaling werd bij de dis
cussie in de Tweede Kamer geëcarteerd.
III. «De uitvoering der \ermogens-ender
Bedrijfsbelasting zou aan twee verschillende
administratiën kunnen worden opgedragen."
Wij hebben thans ondervonden welke uit
komsten die opdracht ten gevolge heeft gehad.
«Omtrent de verkregen nadeelen der splitsing
spreekt de schrijver zich aldus uit:
«In plaats van een deugdelijke algemeene
inkomstenbelasting, hebben wij gekregen:
Eene gebrekkige belasting op de inkomsten
uit vermogen en onder den naam van
«Belasting op bedrijfs- en andere inkomsten"
eene omgewerkte patentbelasting ...."
2. «Men is er niet in geslaagd de trakte
menten, pensioenen en lijfrenten systematisch
te belasten." »In een gesplitste inkomsten
belasting behoort.... het pensioen lager dan
de lijfrente belast te worden, tenzij het
pensioen in den vorm eener lijfrente wordt
uitbetaald; in dit laatste geval moet de lijf
rente even zwaar als het pensioen worden
belast. Van de drie zaken: tractementen,
pensioenen en lijfrenten, moet dus de eigen
lijke lijfrente het zwaarst worden belast ;
daarna het pensioen en het tractement het
lichtst. In de gesplitste inkomstenbelasting
is dit anders. De tractementen zijn zwaarder
belast dan de pensioenen en de pensioenen
even zwaar als de lijfrenten, welk karakter
de lijfrente ook heeft."
3. »Men heeft de inkomsten, die door
huisjesmelkers worden verkregen, niet kunnen
belasten."
4. »De aansluiting tusschen de beide deelen
der gesplitste inkomstenbelasting is gemist,"
mede veroorzaakt door voor de belasting der
inkomsten uit vermogen een anderen maat
staf aan te nemen, dan voor die der in
komsten uit bedrijf.
Ter plaatse waar de schrijver het 2e
beloofde voordeel bespreekt, in zake de
regeling der gemeente-financiën, deelt hij
ten aanzien der heffing van opcenten mede :
«Bovendien is het niet wenschelijk der ge
meente de bevoegdheid te geven, op welke
wijze dan ook, opcenten van
rijksinkomstenbelastingen te heffen. Waartoe /ou men
zich eerst afsloven progressieve tarieven te
ontwerpen, die met de draagkracht van den
belastingschuldige rekening houden, in
dien men die later toch weer door het heffen
van opcenten wil bederven." «Oneindig beter
is het, aan de gemeenten de bevoegdheid te
geven, naar door de wet te stellen regelen
belasting te heffen van de inkomsten harer
ingezetenen, van degenen, die eigendommen
binnen hare palen hebben liggen en voor de
winsten, die binnen haar gebied worden be
haald. 1) De Gemeente- en de Rijksbelasting
kunnen dan verschillende gegevens leveren,
die geschikt zijn, om over en weer de aan
gifte der belastingschuldigen te controleeren."
Of de tegenwoordige Minister ntl de
ervaring bij de Bedrijfsbelasting opgedaan
1) Mr. Sprenger van Eijk behandelt deze materie,
in den zelfden geest ongeveer, uitvoerig in zijn
leerboek.
ooit een voorstel zal doen, om de gemeenten
toe te staan, belastingen te heffen van de
winsten, die binnen haar gebied worden be
haald, wij betwijfelen het. Voorts ontgaat
schrijvers logica in zake het verbod tot
opcenten-heffing wij bekennen het gul weg
ons geheel.
Zouden de tarieven eener goed geregelde
belasting naar draagkracht bederven door
opcentenheffing der gemeente ?
Gesteld de gemeente A heeft naast hare
andere heffingen een millioen aan directe
belastingen noodig en kan dit bedrag ver
krijgen door 50 opcenten te heffen op een
rijks-inkomsten belasting.
Moet dit haar nu verboden en zij genood
zaakt worden, om, hetzij buiten draagkracht
om, hetzij met behulp van eigen gebrekkige
heffingen «van de inkomsten harer ingezete
nen" het benoodigde bij elkaar te krijgen?
Waarom toch een bestaanden goeden
grondslag versmaad, om op andere gebrek
kige wijze tot het doel te komen?
De schrijver zegt, door het verbod van op
centen vermijdt men het euvel »dat de band
tusschen het gemeentelijk en het rijksbelas
tingstelsel wordt versterkt. De geschiedenis
leert hoe belemmerend dit verband is."
Wij willen gaarne aannemen, dat de ge
schiedenis tot heden steeds aldus gepredikt
heeft, doch men moet niet vergeten, dat de
geschiedenis tot dusver nog nimmer in staat
is geweest, een oordeel te vellen over het
verband, door heffing van opcenten op een
goed geregelde belasting naar draagkracht
gelegd. _
Dat in het algemeen genoemd verband zijn
schaduwzijde heeft in betrekking tot
verteringsbelastingen, die om hare slechte en
grillige werking adres aan de personeele
wet aan ingrijpende herziening, om de
zooveel jaren, onderworpen zijn, geven wij
overigens gaarne gewonnen.
«Afdoende verbetering der
gemeentefinanciën zegt de schrijver is echter niet te
verkrijgen door de gemeenten tot nieuwe hef
fingen in staat te stellen, maar veel meer
door tal van uitgaven van de Gemeenten op
het Rijk over te brengen."
Wij halen deze woorden aan, alleen om
nog even op het juist besprokene terug te
komen.
Gesteld, dat het Rijk genoemde gemeente
A. voor het volle bedrag ad n millioen
aan uitgaven voor politie, onderwijs en andere
zaken ontheft, zoo zal het Rijk op zijn beurt
van die gemeente in plaats van 2 millioen
natuurlijk ten naastebij 3 millioen aan in
komstenbelasting moeten heffen.
Maar daii is onze vraag: zouden door de
meerdere rijksheffing ad 50 pCt. de tarieven
niet eveneens bedorven worden?
Het is immers hetzelfde of het Rijk de
hoofdsom met de helft vermeerdert, dan wel
of de gemeente er 50 opcenten oplegt.
Nog in nauw verband met de regeling der
gemeentefinanciën staat de vaststelling van
het minimum in een rijksbelasting.
De Tweede Kamer vond het bedrag van
f 000 of f 050 te hoog, met het oog op de toe
komstige opcentenheffing voor die gemeen
ten, welke reeds, bij ?200 u /"300 inkomen,
belasting beginnen te heffen.
De schrijver noteert het antwoord van den
minister naar aanleiding dezer opmerking.
»Neem bijv. aan," zegt de minister, »dat
men wil heffen van het inkomen boven ?200
en dat men het voorts noodig oordeelt om
80 plaatselijke opcenten te heffen, dan zou
men kunnen beginnen met al degenen, die
van ?200 tot ?000 inkomen hebben, boven
welk laatste cijfer de Rijksbelasting begint,
te onderwerpen aan een belasting van 80
procent van het tarief, dat geheven wordt
door het Rijk. Het tarief van het Rijk is
2 pCt., dat wordt dus 1.6 pCt. voor de kleine
inkomens. Men wil bijv. ?200 vrijlaten,
dan belast men: ?300 met /"l.GO, ?400 met
7"3.20, ?500 met ?4.80 en ?600 met ?6.40.
«Wat heeft men nu gedaan?" gaat de
minister voort:
«Men heeft de onbelast gelaten inkomens
belast, na aftrek van ?200. Dat heeft men
gedaan voor hen, die NIET aangeslagen waren
en men moet dus hetzelfde doen voor de
genen, die WEL zijn aangeslagen. Men heft
van hen, die in de bedrijfsbelasting zijn aan
geslagen ten eerste opcenten, ten tweede een
vaste som, welke bedragen zal 1.0 pCt. van
?400 (het verschil tusschen ?000 en ?200)
dus ?6.40."
Theorie en nog eens theorie, waarop mede
de geheele gesplitste inkomstenbelasting is
gebouwd, was bist du grau, theuere Freundin.
De administratieve bezwaren van eene dus
danige regeling, naast de geheimhouding aan
de rijksadministratie opgelegd, nog daarge
laten, wat zou er dusdoende terecht komen
van de verhouding der belasting van inkomen
uit vermogen en inkomen uit bedrijf?
De schrijver merkt te dien aanzien op:
«De berekening van den minister moge
wiskunstig waar zijn, de mogelijkheid is niet
uitgesloten, dat men verrassende dingen zou
zien, indien men, na zulk eene regeling voor
de gemeenten te hebben gemaakt, eens ging
vergelijken het totaal der belasting, dat ie
mand, die arbeidt, moet betalen, met dat,
hetwelk in die gemeente door een coupon
knipper verschuldigd zou zijn."
Van het minimum van heffing eener in
komstenbelasting sprekend, zegt de schrijver
verder:
«Tegen een laag bestaansminimum heeft
men aangevoerd, dat het aantal oninbare
posten zou toenemen." Hij meent, dat dit
kwaad gering zal zijn, indien men de patroons
voor de betaling der belasting hunner
«loontrekkers" aansprakelijk stelt.
Wij hebben reeds opgemerkt, aan het slot
van het vorig artikel, dat wij zoo'n invorde
ring van belasting niet van de edelste soort
kunnen noemen. In het tegenwoordige stelsel
zou ook de geheimhouding zich tegen zulk
eene regeling verzetten.
«Doch wat meer is," vervolgt de schrijver,
«het aantal oninbare posten moet toenemen."
Wij gevoelen weinig voor deze zienswijze
en vinden, dat het karakter eener belasting
naar draagkracht integendeel vordert, dat het
aantal nonvaleurs zoo gering mogelijk zij.
»Men behoeft, indien men een laag bestaans
minimum aanneemt, nog niet te vreezen, dat
het aantal executiën schrikbarend zal toe
nemen. Men executeert niet voor een paar
guldens en men executeert ook niet daar,
waar werkelijk onvermogen tot betaling blijkt."
»De gruwelen, die de theoretici in hun droomen
van een klein bestaansminimum zien, zullen
in de praktijk zelden of nooit voorkomen."
Ook deze uitspraak zouden wij niet gaarne
onderschrijven.
De goede deurwaarders niet te na gesproken,
zijn er te velen, die sans pitiéhun werk
kring verrichten.
Was het waar, dat de kleine posten, zooals
de schrijver zegt, n'et werden aangepakt, dan
zou dit gauw genoeg bekend en de
niet-betaling spoedig mode worden.
En bovendien, het aantal oninbare posten
mag niet dusdanig groot worden, dat de
ontvanger, evenals bij de personeele belasting,
ze niet kan overzien en zijn macht totaal
uit handen moet geven, wil hij zich niet
onmogelijk in zijn betrekking maken.
Dat de theoritici van de gruwelen van een
laag minimum droomen, wij hebben bij de
behandeling der nieuwe personeele vvet er
niets van gemerkt. Integendeel, voor de Tweede
Kamerleden als Pynappd, Ilintxen e.a. waren
eerder de liooye minima de schrikbeelden der
toekomst.
Intusschen, wat hier ook van zij, wij zou
den veel liever de minima eener belasting
naar draagkracht eenigszins laag willen ge
steld zien, dan die eener personeele belasting.
In ons slotwoord komen wij hierop nog even
terug.
Wat de hoegrootheid van het percentage
van heffing eener inkomstenbelasting betreft,
wij zijn 't met den schrijver eens, men moet
het niet direct te hoog opdrijven; dit kan
met vrucht geschieden, als de wet eenigen
tijd heeft gewerkt.
Tarieven, met dat al, zoodanig, dat onge
huwde personen van ? 000 reeds ? 6(1%) en
van ? 1200 ? 24 (2''/0) moeten offeren, vinden
wij in tegenstelling met den schrijver
om te beginnen, niet te hoog. De
Amsterdamsche plaatselijke belasting heft zelfs nog
hoogere bedragen. Wij zouden met alle ge
rustheid opgenoemde tarieven in de practijk
durven aanbevelen, overtuigd als wij zijn,
dat een inkomstenbelasting in ons belasting
stelsel heel wat heeft goed te maken.
Wij moeten nog mededeelen, dat de schrij
ver gekant is tegen het streng persoonlijk
karakter der Vermogensbelasting, waardoor