De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 5 april pagina 1

5 april 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

M°. 980 DE AMSTERDAMMEE A°. 1896. WEEKBLAD YOOK NEDEKLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat twee Bijvoegsels. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 5 April Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail,, 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 .1 N H O U V s VAN VKEEE EN VAN NABIJ: Zeven van de negen. Prof. Bolland, door Dr. H. J. Betz. De positie van het Fransche ministerie. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Machine, Werkman en Pa troon, door F. M. C. MUZIEK in de hoofdstad door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: De ziekte der moderniteit, door J. M Acket. Weg me de basterdwoorden ? ? door W. Rntgers. FEUILLE TON: De identiteit van Mr. Push, naar het Engelsch van J. F. Sullivan. RECLAME-*. VOOR DA MES: Alweer... de vrouw, door Thérèse Hoven. Allerlei, door E-e. Goden en Menschen, van H J Boeken, door Ch. M. van Deventer. Nieuwe boe ken. SCHAAKSPEL. VARIA. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKRASSEN. Ter nagedachtenis aan Ds. P. J Hasebroek, door Willem Otto. AD VERTENTIËN. Bijvoegsel: Bekende Tydgenooten: XL. P. HHugenholtz Jr, naar het leven geschetst, door F. Hari Nibbrig. Zeven van de Negen. Bij het stellen van candidaten voor de Provinciale Staten, ter vervanging van de heeren Hartogh en v. Hall, heeft de heer Hubrecht, voorzitter van Burgerplicht, een woord gesproken, dat misschien minder is opgemerkt geworden dan het wel verdiende. »Met leedwezen ziet meu den heer Har togh uit Amsterdam vertrekken, hij hoopt dat het forensenschap in deze niet epide misch zal worden, dat de door de hoofdstad naar de Tweede Kamer afgevaardigde leden niet steeds naar den Haag zullen verhuizen" aldus het verslag volgens het Handelsblad. Die hoop is er eene om ze nu reeds te laten varen. De epidemie woedt sedert lang. Van de Amsterdamsche afgevaardigden wonen er maar twee in de hoofdstad. De heeren Eutgers van Eozenburg en Pijnappel. Ware bij de vorige verkiezing de heer Vrolik herkozen, Amsterdam zou slechts n Amsterdammer onder de 9 afgevaardigden hebben aan te wijzen en ware het gelukt ook den heer Borgesius, voor wiens candi daten o. a. door Burgerplicht is geijverd, tot Amsterdamsch afgevaardigde te bevor deren, misschien zou dan de Amstelstad op dit oogenblik niet n harer afgevaardigden onder hare inwoners tellen. Toch, ook zooals nu de zaken staan, 7 van de O, die hun domicilie hebben verre verwijderd van het district, dat hen naar de Kamer zendt, het zegt al genoeg. De heer Tak woont in den Haag, de heer Hartogh in den Haag, de heer Kerdijk in den Haag, de heer Gfleichman in den Haag, de heer Cremer in den Haag, de heer Heldt in den Haag en de heer de Beaufort te N. Leusden bij Amersfoort. De heer Cohen deelde mede, dat de heer Hartogh met leedwezen naar den Haag gaat, daartoe genoopt door den gezondsheidstoestand van zijn echtgenoote. Wij twijfelen er volstrekt niet aan, dat de heer Hartogh afdoende redenen heeft om naar de hofstad te verhuizen, en dat deze redenen niets minder respectabel zullen zijn dan die, waar door de zes andere heeren zich gedwongen zagen buiten Amsterdam hun tent op te slaan. Ons dunkt, de bescheidenheid verbiedt ons naar de motieven, die, vóór of mi hun verkiezing tot Amsterdamsch afgevaardigde, hen daartoe geleid hebben, een onderzoek in te stellen. Maar, terwijl Amsterdam die zeven heeren gaarne zal laten wonen, waar hun dit het voordeeligst, het gezondst, of voor hun poli tieke ontwikkeling het nuttigst schijnt, moet toch voor haar als hoofdstad de vraag zich voordoen, of het nu werkelijk in haar belang is, in de Tweede Kamer vertegenwoordigd te zijn door zeven niet-Amsterdammers op de negen ? Dat Amsterdam van alle europeesche hoofdsteden te dezen opzichte eenig is, zal ieder geneigd zijn toe te stemmen. Natuurlijk, het kan voorkomen en zal wel eens voorkomen, dat een exceptioneel be kwaam of beroemd man, niet in de hoofdstad woonachtig, door haar gekozen moet worden. De hoofdmannen der politieke partijen zijn in den regel buiten het district, dat hen afvaardigt, woonachtig. Zoo zit Tak voor Amsterdam, Schaepman voor Almelo, Kuyper voor Sliedrecht, Gerritsen voor Leeuwarden, Vermeulen voor Helmond, Lohman voor Goes. Soms zullen politieke belangen den doorslag geven en ook is het mogelijk dat de eigen aardige plaatselijke belangen het best door een uitwonende kunnen worden behartigd. Maar zeven op de negen! Er bestaat in deze een groot verschil tusschen Rotterdam en Amsterdam. Rotterdam wordt bijna uitsluitend door inwoners van Rotterdam vertegenwoordigd. Handelsstad evenals Amsterdam, schijnt het daar nooit te ontbreken aan de noodige personen, bekwaam en bereid, om als afgevaardigde van hen, in wier midden zij leven, een zetel op het Binnenhof in te nemen. De Rotterdamsehe afgevaardigden zijn in hun hoedanigheid van volksvertegen woordigers zeker niet minder in tel dan hun Amsterdamsche collega's, en de invloed, dien zij uitoefenen, blijft niet beneden dien, waarop de door de hoofdstad gezondene heeren bogen. Waarom zijn nu de Rotterdammers zoo verstandig, hun vijftal bij honk te zoeken, ter wijl de Amsterdammers er zeven uit den vreemde nemen ? Die zeven in den vreemde zijn Amsterdam niet geheel vreemd. Zij heb ben er gewoond, of zij zijn met banden van verschillenden aard aan groepen of families, enkelen ook aan gemeentebelangen verbonden, maar het behoeft geen betoog, eenmaal te 's Hage of elders op tamelijk grooten afstand van het district woonachtig, kunnen zij on mogelijk dermate voor het wel en wee hunner kiezers gevoelen, als anderen die met dezen samenwonen en medeleven. Als uitzondering op dezen regel moge men den een of ander hierbij noemen, de regel is daarom niet minder wel bevestigd. Het toeval wil, dat de beide Amsterdamsche af gevaardigden hier woonachtig, de heeren Rutgers en Pijnappel, juist de leer zijn toe gedaan, dat men, eenmaal gekozen, met zijn kiezers zich niet verder heeft in te laten, doch niet alle negen staan op dit standpunt. Toch moet geconstateerd worden, dat, tot welke richtingen de negen ook behooren, er van hen niet de geringste poging tot versterking van het politieke leven in de hoofdstad uitgaat. Natuurlijk is het slechts schijn, maar de volstrekte afwezigheid van eenige ontmoeting dier Haagsche heeren met hun Amsterdamsche kiezers, zou haast de onderstelling wettigen, dat deze afgevaardigden bang voor hun committenten zijn. Doch zelfs afgescheiden van dit nadeel voor de hoofdstad, waar het politieke leven zeker niet minder krachtig is dan in menig ander district van het land, en dus de samenwerking tusschen de afge vaardigden en de kiezers, mede in 's lands belang, dat leven tot meerdere bloei en vrucht baarheid zou kunnen leiden de hoofdstad ver zwakt o. i. haar prestige ten zeerste door het te doen voorkomen, alsof zij zelve erkent, dat zij eigenlijk een te hopeloos ongezellig oord is om van een afgevaardigde te mogen vor deren, dat deze ten narent verblijf houdt. Ook zal het, indien Amsterdam steeds ge noegen blijft nemen met deze vertegenwoor diging door Hagenaars e. a., bij de zeer prijselijke neiging van den mensch om het nut aan het genoegen te binden, kunnen voor komen, dat Amsterdammers, die van de hoofd stad naar de hofstad willen verhuizen, een candidatuur voor de Tweede Kamer zoeken, niet zoozeer om voor Amsterdam te 's Hage aanwezig dan wel om uit Amsterdam afwezig te zijn. De heer Hubrecht sprak nog van een »forensenschap," maar de Hagenaars, die Amster dam vertegenwoordigen, zijn geen forensen te noemen. Waren zij vertegenwoordigers die dagelijks de stad, de beurs, hun kantoor be zochten, en zich dus niet van de hoofdstad vervreemdden, forensen, die bij een nieuwe regeling der gemeente-financiën ook voor hun bedrijf daar belasting zullen hebben te be talen, de heer Hubrecht zou minder reden hebben gehad tot het slaken van een zucht. De bezwaren tegen het afvaardigen van zulke forensen zouden niet groot zijn. Het is zelfs de vraag, of zij in het geheel wel bestaan. Maar hoe men hierover ook denke, wij meenen, dat Amsterdam behoort te eindigen met deze manier, om zich te 's Hage te doen vertegenwoordigen. Evengoed als Rotterdam zal het zijne af gevaardigden in het district zelf weten te vinden, wanneer de adspirant-afgevaardlgden eerst maar weten, dat het zich tot regel heeft gesteld, eigen burgers een mandaat te geven. Het afgevaardigd zijn wordt steeds meer een beroep, en voor hen die daar het meest geschikt voor zijn, een begeerd beroep, waarvoor zij zich gaarne eenig offer getroosten, als zij slechts weten dat dit gebracht moet worden. Moge het voor het oogenblik moeilijk zijn, zich op eens van alle Hagenaars te ontslaan, zal billijkheids halve een enkele uitzon lering geduld moeten worden, b.v. voor den heer Kerdijk, die zijn plan om naar 's Hage te verhuizen vóór zijn verkiezing had medegedeeld; wij gelooven dat de hoofdstad in haar eigen belang bij een volgende verkiezing waarschijnlijk onder een nieuwe kieswet behoort te breken met de begunstiging van personen, die haar den rug hebben toegekeerd. Amsterdam iets meer gedachtig aan haar eigen waardigheid, herzie in dat opzicht zich. zelf. IFrof. ZBoHa.zn.cL Dat de benoeming van den heer Bolland eenig rumoer zou veroorzaken, was te voor spellen. Uit het Handelsblad van 28 Maart zag ik, dat o. a. De Tijd reeds tegen hem te velde is getrokken, natuurlijk met de groote woorden, die wij in zulke gevallen van dit blad steeds te hooren krijgen. De benoeming is een schandaal", wijl de heer Bolland tot nogtoe onderwijs gaf in eene geheel andere wetenschap. Maar prof. Spruyt was vroeger leeraar in de scheikunde en ik herinner mij niet, dat iemand het een schandaal gevonden heeft toen hij hoogleeraar in de wijsbegeerte werd. De Tijd komt echter met een ernstiger be zwaar voor den dag. De geschriften van den heer Bolland hebben, volgens het katholieke hoofdorgaan, «vernietigende critieken" uitge lokt, want hij had zich voornamelijk bepaald Hot het dom naschrijven van hetgeen bij sommige corypheeën der moderne bijbelcritiek nog de betrekkelijke verdienste der nieuw heid had". Gelijk ik zeide, De Tijd heeft ons aan zulke groote woorden sinds lang gewend. ledere vogel zingt zooals hij gebekt is. Doch tot de ^vernietigende critieken", waar De Tijd van gewaagt, behoort denkelijk ook die van pastoor P. J. van Santen: Bolland's Joh/iin/es-Emngelie aan de logica getoetst. Bataria en Noordwijl:, 1892. Welnu, zoowel het boek van Bolland als deze critiek is door prof. W. C. van Manen in den Spectator van '!)2 (No. 17 en 32) behandeld. Den indruk van »dom naschrijven" heeft Bolland op prof. Van Manen geenszins gemaakt. Integendeel, die stond «verbaasd over het bijeenbrengen en verwerken in Nederlandsch-Indiëvan een zoo uitgebreide literatuur in zake oud christe lijke letterkunde, door iemand, die niet is een man van het vak''. En hoe oordeelde hij over de «vernietigende critiek"? »De aanval is verpletterend" schreef hij »als men acht geeft op des schrijvers verzekerdheid van de juistheid zijner eigen meeningen, en zijn woordenkeus bij het beschrijven der, naar eigen overtuiging, op den vijand behaalde triomfen". Doch, heet het iets verder: »Doch als de beoefenaar der wetenschap niet voor den priester als zoodanig de vlag behoeft te strijken, dan kunnen de vrienden van den heer Bolland, gelijk hijzelf ongetwijfeld, gerust zijn en ten aanzien van de snorkende taal des waarnemenden pastoors te Batavia zonder verwijl overgaan tot de orde van den dag". Ik vind deze critiek vernietigend voor pastoor Van Santen. Waarlijk, de katholieken moesten bedenken, dat, bij wetenschappelijke vraagstukken, snorkerijen in tweeërlei opzicht verkeerd zijn. Ten eerste wijl zij hoegenaamd niets ter oplossing dier vraagstukken bijdra gen ; ten tweede wijl zij doen vermoeden, dat wetenschappelijke bewijsmiddelen ontbreken Ware de heer Bolland ten onzent, ik zou de pen niet hebben opgevat om hem te ver dedigen, want dat kon hij dan, met zijn strijdlust en met zijn strijdvaardigheid, zelf het best. Ook denk ik er niet aan, het voor te stellen alsof' zijn komst ons het heengaan van prof. Lai.d vergoeden zou. Hij staat zeer zeker beneden dezen en zou de eerste zijn om het toe te stemmen. Maar mochten uit sluitend mannen als Land professor worden, dan zouden de meeste leerstoelen aan de universiteiten onbezet blijven, in den vreemde zoowel als hier. Op zichzelf nochtans acht ik de keus bizonder gelukkig. Uit zijn geschrif ten, voorzoover ik mij in staat reken ze te beoordeelen, en uit menigen brief, dien ik van hem ontving, heb ik Bolland leeren kennen als een schrander, zelfstandig en eerlijk denker. Dat de katholieken hem niet kunnen uit staan, besef ik ten volle. Zoo schreef hij aan het slot eener studie over de wording van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis in De Nieuwe Gids van September '94: »Met het bovenstaande vermeen ik een specimen te hebben bijgebracht van de waarheid, dat met een overtuigden Roomsche van onze dagen eene onzijdige bespreking van feiten niet mogelijk is: reeds het bloote vermelden van feiten raakt hunne leer. Aan anderen het trekken der gevolgen, die uit deze stelling moeten voortvloeien", 't Is de oude klacht; de klacht ook van prof. Harnack in zijn Lehrbuclt der Dogmei<<jcschiclitc (II, 472-473). Een breedvoerig en scherp requisitoir tegen tegen de «kerkelijke wetenschap" besluit hij daar met de woorden: »Nur ei n e fragesteht nicht in ihrem Kafcchismus, und titan l/at stets Miihe, sie ihr aufiiinötliigcn: Was is t g es c h i c h 11 ie h e W a h r h e i t ?" Tegen het katholicisme te redeneeren was altijd en is bij voortduring nuttelooze bezigheid. In onze dagen is wijsbegeerte niet hetzelfde als kerkelijke dogmatiek. Deze behoort tegen woordig in die hoedanigheid bij de kerken thuis en wordt door de wijsbegeerte als gewone menschelijke meening onderzocht, 't Is al erg genoeg, De Tijd zou zeggen: 't is een schan daal dat aan onze openbare universiteiten ker kelijke hoogleeraren gevonden worden en dat aan onze rijksuniversiteiten de staat hen bezol digt. Denkt iemand wezenlijk, dat hetzij de ambtsvoorganger van Bollaud, hetzij een der drie overigen onzer hoogleeraren in de wijsbe geerte een »geopenbaarden godsdienst" erkent? Dan zou hij zich bijster bedriegen en wordt het tijd, hem uit den droom te helpen. Dit komt mij juist een kolfje naar de hand van den nieuwen professor voor. Wijsbegeerte is geen geleerde liefhebberij, buiten verband met de dagelijksche weikzaamheid der menschen en de ordening van het maatschappelijk leven; maar zij is, precies andersom, een middel om die werkzaamheid op verschillend gebied meer doeltreffend te maken, door de kern der vraagstukken bloot te leggen en zoodoende allerlei tijdroovend en geestdoodend gehaspel :e voorkomen. Bolland heeft getoond, die opvatting te deelen. Hij richtte zich daarom tot het grooter publiek ; en nu zijn stem dien

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl