De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 5 april pagina 8

5 april 1896 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 980 Ter O-ed.SLcli.tenl s. By het overlyden van den door zoovelen ge liefden leeraar, prozaschrijver en dichter, J. P. Hasebroek, mogen een paar persoonlijke herin neringen aan hem, wien ik de allereerste vinger wijzingen op litterair gebied te danken heb, niet onwelkom zyn. Byna twintig jaar geleden bood ik den schryver van «Waarheid en Droomen" een afdrukje aan van het eerste stukje, dat van mij in een tijdgchrift werd opgenomen. Ik deed het met een kloppend hart, want ik was een geheel onbekende voor hem en durfde ternauwernood hopen, dat myn werk zou worden ingezien. Maar hij deed mér, hy las het zeer oplettend en eenige dagen later ontving ik de uitnoodiging eens bij hem te komen. Met een gemengd gevoel van moed en vrees, stond ik op het bepaalde uur op de stoep en aarzelde eenige oogenblikken vóór ik durfde «anschellen. De oude dienstbode deed open en ?wees mij de studeerkamer aan het einde van de .gang, waar Domenee, zooals zij mij vertelde, reeds op mij wachtte. Zacht liep ik over de marmeren steenen, zacht klopte ik aan de deur van het heiligdom, en zacht klonk de uitnoodiging om binnen te komenDaar trad de grijze man met den mooien leeuwenkop en de vriendelijke, bijna vrouwelyke oogen, vlug uit zijn schryfstoel opgesprongen, naar my toe en heette mij hartelijk welkom. Mijn verlegenheid maakte plaats voor vrijmoedigheid «n hij wist mij zóó op my'n gemak te brengen, dat ik eenige oogenblikken later met hem zat te Sir H, H. Kitcnener, "bevelhebber van het Engelsch-Egyptische leger. Enroiia en de Afrikaanscne nachünerrie, liliitter.) praten, alsof ik een goede, oude kennis was geweest. Toch was het niet enkel lof, wat hy' voor my' had, maar zyn opmerkingen werden op zoo'n vriendely'ken toon geuit, zijn terechtwijzen had zoo zeer het karakter van in-overweging-geven, dat ik mij later bijna verbeeldde, dat ik die ver beteringen zelf had gevonden. »Weet je, wat my' verwonderd heeft ?" vroeg hij, »dat je je eerste werk onder je eigen naam en niet onder een pseudoniem hebt gegeven.'* Toen waagde ik een aardigheid en antwoordde : »Wel, ik schrijf onder een pseudoniem. Ik heb my'n naam het achterste voor gespeld." Hy keek my met groote oogen aan en begon hartelijk te lachen. »Ja! dat is waar!" riep hij uit, »daar heb ik niet aan gedacht, en jij kunt het niet helpen, dat die dan hetzelfde blijft." Eenige oogenblikken later werd het gesprek plotseling gestaakt, en tot mijn groote verbazing stak hij een waslichtje aan op een langen stok. »Ja," zei hy', »die moet ik je eens laterTkijken, de Jonathans klok. Het is nu zoo'n donkere dag en je kunt ze anders niet goed zien. Het is een geschenk, dat ik zeer op prijs stel. Aller aardigst bedacht, niet waar? Precies zooals ik mijn klok in «Waarheid en Droomen" beschreven heb. Zie je wel: Eén van deze is uw sterfuur!" Van die eerste ontmoeting is my altijd een woord vol beteekenis bijgebleven. Onwillekeurig was het gesprek over het verschil in ons beider leeftyd gekomen. Vriendelijk lachend zag hy mij aan. »Het is waar", zei hy, »ik ben bijna drie maal ouder, maar in myn jeugd heb ik mijzelf beloofd jong te blijven, dat wil zeggen: jong van hart ook al grijzen de haren, en daarom ga ik graag met jonge menschen om. Het is alsof j ik dan iets van hun jeugdige kracht overneem." En die belofte heeft hy kunnen en mogen houden. Jong van hart was hij, en ofschoon hij door zijn ambt veel van het leven gezien had, altijd hield hij een open oog voor het goede en schoone, dat hij op zijn levensweg tegenkwam. Al moest hy nu en dan het leelijke, het verkeerde in de wereld zien, wyl het hem zoo brutaal te gemoet trad, hij sprak er toch zoo min mogelijk over en trachtte het te vergoelijken, waar het niet langer te ontkennen was. In die dagen geviel het, dat een onzer scherpste critici hem en zijn werk op de meest kwetsende wijze over den hekel had gehaald, en toen ik eens dat pijnlyk onderwerp onvoorzichtig aan roerde, zei hij : »de schrijver van dat stuk is in den grond van zijn hart een goed mensch, maar wat is het geval V Op zijn inkt drijft een laagje gal, en als hij dan aan het schrijven gaat, moet die er eerst af. Maar hij meent het niet zoo on vriendelijk als hij het zegt. Ik ken hem beter !" Hij was dan ook geen realist. Waar de werke lijkheid onschoon was, zocht hij die onder de bloemen zijner phantasie te verbergen. Het leelijke . deed hem opschrikken, en toen ik eens in een novelle een Amsterdamsche trap in een achter buurt had beschreven en daarin sprak van een smerig touw, »dat koud en vischachtig" aanvoelde, schoot ik in een lach bij het comische gezicht, dat hij bij die adjectieven trok. »Waar je het onschoone niet missen kunt", leeraarde hij, »breng het daar tot de kleinst mo gelijke proportiën terug. Duid het alleen maar aan. Dat is voor de meeste lezers genoeg, en hoed je voor den schijn, dat je het leelijke geeft, omdat je daarin genoegen schept. Een dichter is een Zondagskind en op hem rust de plicht de harmonie aan te wijzen, die aan anderen is ontsnapt. Hij is niet blind voor de doornen, maar hij wijst op de rozen." Eens bood ik hem een klein drama aan, dat ik in rijmlooze jamben had geschreven. »Wat heb je nu gedaan ?" riep hij uit. «Rijmlooze verzen ! Maar mijn beste jongen, dat moet je niet doen. Die kan ik niet lezen. Daar is iedere regel een teleurstelling voor me. Het oor ver wacht het rijm, en als men dat mist, ontstaat er een gevoel van iets onvoldaans, iets onvolkomens, iets leegs .... maar ik ben bang, dat ik nu op Prof. fl, J. P. J. (de nieuw-benoemde hoogleeraar in de wijs begeerte aan de Leidsche universiteit). my'n beurt bezig ben je te leur te stellen, en dat is mijn bedoeling niet. Ik beloof je, dat ik het toch zeer oplettend lezen za!. Ik heb hetzelfde geval eens met mijn vriend Potgieter gehad. Bij gelegenheid, dat hij een rijmlooze vertaling had gemaakt van een Italiaansch gedicht, maakte ik hem dezelfde opmerkingen. Een paar weken later ontmoette ik hem. »Wat heb jij me een moeite veroorzaakt!" zei hij. »IkV" was mijn antwoord, daar ik er niets van begreep. »Ja. Weetje ons gesprek niet meer over het rijmlooze vers ? ... . Ik heb er nog eens over nagedacht en moet zeggen, dat je gelijk hebt. Ik heb die geheele vertaling weer overgewerkt." Zoo deed Potgieter, en ik raad je aan dat voorbeeld te volgen. Doe mij pleizier en bezondig je nu nooit weer aan rijmlooze verzen!" En zoo is liet geschied. Die eerste rijmlooze jamben waren ook mijn laatste. Mijn eerste pennevrnchten zijn onafscheidbaar verbonden met de herinnering aan zijn vriende lijke welwillendheid, en nu ik ze bij het over lijden van den goeden raadgever weer eens ter hand nam, was het mij, alsof ik hem met zachte stem weer hoorde zeggen : »Zoek het schoone! Zoek het goede!" Waar anderen kransen vlechten orn op zijn graf te leggen, daar geef' ik mijn paar losse bloe men in de hoop, dat zij het plaatsje mogen vinden, waarom zij bescheiden vragen. i April IS'.Hi. WIJ.LEM OTTO. In fle woestijn, d'itucli.) run (ii-itmiiil GOHDON (fut Jonx BULL): «Herinner u !" mimiiiinmiiiimitiimiiMiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Een helpci' van de gerechtigheid. (Een herinnering). Prachtig warm weer van avond, 't is toch een heerlijk mooi gezicht zoo'n zons ondergang ! ::ei 't oude mannetje, dat, even aan zijn platte pet tikkend, naast mij kwam zitten op de bank voor 't kleine cafétje aan de Jachthaven van de Nieuwe Stadsherberg. 't ^Vas in de dagen dat men begonnen was de steigers van Harlinger- en Kamperbooten op te ruimen en het oude bekende gebouw, de Nieuwe Stadsherberg, onder sloopers han den kwam. De Jachthaven, met haar grillig gevormde, scheeve, half' ingezakte en vervallen huisjes, wormstekige steigers en oudenvetsehe hekken ging haar ondergang tegemoet en de eigenaar van het kofiiehuisje sloeg zooals hij be weerde een klein duitje uit de menschen, die, voordat alles linaul werd opgeruimd, nog eens een kijkje kwamen nemen over 't IJ en zich sjagrineerden dat de gemeente d'r eigen boel zoo bedierf. Het bier, wat hij schonk was lauw, de limonade duur en slecht en de koffie drabbig, maar:?ze drinken het consumabei toch dacht de caf'éhouder, die wel \vi.-t dat zijn klanten uitsluitend bedroefde, ouderwetsche Amstelaren waren, die de nieuwe grootsclie werken voor station, spoorlijnen, stoombooten en kaden, met ergernis aanstaarden en hun bescheiden, geliefkoosd zitje aan den.' IJkant noode afstonden. De oude man, die van gezelligheid schee» te houden, schoof een eindje dichter naar mij toe, wees met zijn zwart gerookt houten pijpje op 't gloeiende puntje van mijn sigaar en vroeg : Zou u zoo beleefd willen wezen ? -- Ik gaf hem een waslucifer en toen het kleine kaarsje zijn gelaat helder verlichtte, trof het mij, dat zijn gezicht vol rimpels en naden was, maar dat zijn oogen vrij jeugdig en helder stonden. Terwijl hij, met slappe lippen smakkend, zi,)n PÜPJe aantrok, keek hij even oin, als zocht hij iets. De tabak brandde, hij drukte ze met den vinger vast in den pijpekop, blies een ferme rookwolk uit en liet toen, nogmaals omziende, een eigenaardig gefluit hooren. Een klein onoogelijk smoushondje kwam op drie poolen haastig aanhinken en blafte even, als wilde het zeggen: daar ben ik al ! Zoo! kom je eindeliJK, waar heb je weer gezeten ? De man l oog zich naar den hond, vatte hem bij halsband en ttaart en tilde hem naast zich op de bank: nou blijf je koest liggen, versta je? Hij zei't met gewilde barschheid en streelde inmiddels het dier over den kop. 'k Ben zoo aan 'm gewend, meneer! en hij heeft de eigenaardigheid om telkens een slippertje te maken. Is 't een smousje ? Och, 'k weet 't zoo net niet ik ge loof dat ie zoo wat van alles is, 'k heb 'm nou al omtrent 'n jaar of zeven. Heeft ie zich bezeerd ? Neen, hij heeft maar dispositie over drie ppoten en n oog is ie ook kwijt, 't Is eigenlijk een leelijk mormel, maar je hecht aan zoo'n beest en ik heb 'm z'n leven gered. Op een avond dat ik thuis kwam, 'k woonde toen al op de Palmgracht, waren een paar kwaje jongens bezig 't stomme dier te ver zuipen. Ze hadden hem eerst getrapt en toen met steenen gegooid en telkens zwom ie, zoojong als ie was, weer naar den wal. Dat kon ik niet aanzien, ik pakte een paar van die bengels in d'r lurven en gaf ze een rammeling, die ze onthouden konden. Beroerde jongens waren 't daar bij mij in de buurt; eeuwig en altijd aan 't dierenplagen. Afijn, ik heb ze dan ook dikwijls genoeg met m'n stok of m'n handen op der tabberd gezeten. Thuis heb ik een tamme musch ook, da's een aardigheid om te zien, meneer. Als ik roep: Piet, Piet! dan komt ie op m'n schouder en pikt een hennepzaadje uit m'n mond. Achter urn woning vond ik 'm op 't binnenplaatsje, 't stomme dier was bepaald uit z'n nest geflad derd; 't is daar altijd vol musschen, onderde pannen en in de goot van 't pakhuis van de buren. Met een penneschacht heb ik'm groot gevoerd, met geweekt brood, langzaam aan, tot ie alleen eten kon. Aardig dat zoo'n diertje zoo gauw weet dat je 't goed met 'm meent. Toen hij vliegen kon is ie weggevlogen en een heele poos weg geweest, maar op een morgen zat ie waarachtig in de vensterbank; ik herkende hem dadelijk en hij mij, want toen ik 't raam openschoof _ k wam ie direkt binnen en vloog op m'n tafel. Nou heb ik 'm al een paar jaar; hij vliegt uit als ie wil,.. maar telkens komt hij weer thuis. Soms zit ie boven op den hond in zijn mand, want Sampie is goede maatjes met Piet. Hij doet 'm geen kwaad, niet waar hondebeest P en met de vlakke hand klopte hij zijn hond liefkozend op den rug. Je schijnt veel van dieren te houden ?' Altijd een liefhebber d'r van geweest. dat leit zoo in 'n mensch z'n natuur ! 't, Is ook een heele gezelligheid voor iemand, die alleen is. Ja 'n oud mensch moet: soms al raar door de wereld sukkelen. Niet dat ik me beklaag. Och neen! ik kan wel rond komen, ik heb 'n klein pensioentje. O ! zeker gediend ? Neen, dat nou juist niet, maar ik was toch in dienst van den staat. Als wat, als ;k vragen mag ? Och, dat zou u in geen honderd keer kunnen raden. Dan begin ik er ook maar niet aan. 't Werd langzamerhand geheel donker, de zou was bloedrood weg gezonken aan de oosterkim en de avondwind stak op. 't Werd frisch buiten. - Hèdat doet je goed zoo'n windje, zei de oude man zijn pet even verschuivend en een krachtige haal aan zijn pijp doende 'k zou hier zoo'n heelen nacht kunnen blijven zitten; 't is hier zoo lekker kalm en stil. Een paar menschen, die op den steiger voor ons hadden zitten praten, kwamen nu in de beschutting van het koffiehuisje plaats nemen, vlak bij ons aan een tafeltje. Zij zetten hun gesprek zoo luid voort dat wc alles ver staan konden; onwillekeurig luisterden wij. Ophangen! zei de een ophangen of onthoofden is 't eenige afdoende middel. Is 't geen zonde en jammer, dat ze al dat ge spuis op staatskosten doodvoeren ? Als ze een moordenaar te pakken krijgen en zijn schuld bewezen wordt, dan asjeblieft korte metten ! De schrik komt er nu niet meer in. Afschaf fing van de doodstraf klinkt heel mooi, maar 't is onzin! Zoo'n boef denkt immers bij zich zelf: 't kost me mijn hachje toch niet, en hij heeft maling aan de gerechtigheid. Zoo'n twintig jaar zitten. Ba! daar geven ze nie mendal om. En als ze een onschuldige ter dood brengen: Dat komt zóó zelden voor! Maar 't gebeurt toch ; justitiëele dwa lingen zijn niet zeldzaam. Welnu, dan moeten de goeien 't maar met de kwaaien ontgelden. 'n Mooi ding voor wie 't treft. En wat wou jij dan? Deportatie, dats goed en niet duur dan maak je de veroordeelden zelfs rentegevend, laat ze, in Oost of West, mijnen ont ginnen, wegen aanleggen of zoo iets Laat de lui leven, maar hard werken voor den kost

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl