Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 980
Ter O-ed.SLcli.tenl s.
By het overlyden van den door zoovelen ge
liefden leeraar, prozaschrijver en dichter, J. P.
Hasebroek, mogen een paar persoonlijke herin
neringen aan hem, wien ik de allereerste vinger
wijzingen op litterair gebied te danken heb, niet
onwelkom zyn.
Byna twintig jaar geleden bood ik den schryver
van «Waarheid en Droomen" een afdrukje aan
van het eerste stukje, dat van mij in een
tijdgchrift werd opgenomen. Ik deed het met een
kloppend hart, want ik was een geheel onbekende
voor hem en durfde ternauwernood hopen, dat
myn werk zou worden ingezien. Maar hij deed
mér, hy las het zeer oplettend en eenige dagen
later ontving ik de uitnoodiging eens bij hem
te komen.
Met een gemengd gevoel van moed en vrees,
stond ik op het bepaalde uur op de stoep en
aarzelde eenige oogenblikken vóór ik durfde
«anschellen. De oude dienstbode deed open en
?wees mij de studeerkamer aan het einde van de
.gang, waar Domenee, zooals zij mij vertelde,
reeds op mij wachtte.
Zacht liep ik over de marmeren steenen, zacht
klopte ik aan de deur van het heiligdom, en
zacht klonk de uitnoodiging om binnen te
komenDaar trad de grijze man met den mooien
leeuwenkop en de vriendelijke, bijna vrouwelyke
oogen, vlug uit zijn schryfstoel opgesprongen,
naar my toe en heette mij hartelijk welkom. Mijn
verlegenheid maakte plaats voor vrijmoedigheid
«n hij wist mij zóó op my'n gemak te brengen,
dat ik eenige oogenblikken later met hem zat te
Sir H, H. Kitcnener,
"bevelhebber van het Engelsch-Egyptische leger.
Enroiia en de Afrikaanscne nachünerrie,
liliitter.)
praten, alsof ik een goede, oude kennis was
geweest.
Toch was het niet enkel lof, wat hy' voor my'
had, maar zyn opmerkingen werden op zoo'n
vriendely'ken toon geuit, zijn terechtwijzen had
zoo zeer het karakter van in-overweging-geven,
dat ik mij later bijna verbeeldde, dat ik die ver
beteringen zelf had gevonden.
»Weet je, wat my' verwonderd heeft ?" vroeg
hij, »dat je je eerste werk onder je eigen naam
en niet onder een pseudoniem hebt gegeven.'*
Toen waagde ik een aardigheid en antwoordde :
»Wel, ik schrijf onder een pseudoniem. Ik heb
my'n naam het achterste voor gespeld."
Hy keek my met groote oogen aan en begon
hartelijk te lachen. »Ja! dat is waar!" riep hij
uit, »daar heb ik niet aan gedacht, en jij kunt
het niet helpen, dat die dan hetzelfde blijft."
Eenige oogenblikken later werd het gesprek
plotseling gestaakt, en tot mijn groote verbazing
stak hij een waslichtje aan op een langen stok.
»Ja," zei hy', »die moet ik je eens laterTkijken,
de Jonathans klok. Het is nu zoo'n donkere
dag en je kunt ze anders niet goed zien. Het is
een geschenk, dat ik zeer op prijs stel. Aller
aardigst bedacht, niet waar? Precies zooals ik
mijn klok in «Waarheid en Droomen" beschreven
heb. Zie je wel: Eén van deze is uw sterfuur!"
Van die eerste ontmoeting is my altijd een
woord vol beteekenis bijgebleven.
Onwillekeurig was het gesprek over het verschil
in ons beider leeftyd gekomen. Vriendelijk lachend
zag hy mij aan. »Het is waar", zei hy, »ik ben
bijna drie maal ouder, maar in myn jeugd heb
ik mijzelf beloofd jong te blijven, dat wil zeggen:
jong van hart ook al grijzen de haren, en daarom
ga ik graag met jonge menschen om. Het is alsof j
ik dan iets van hun jeugdige kracht overneem."
En die belofte heeft hy kunnen en mogen
houden. Jong van hart was hij, en ofschoon hij
door zijn ambt veel van het leven gezien had,
altijd hield hij een open oog voor het goede en
schoone, dat hij op zijn levensweg tegenkwam.
Al moest hy nu en dan het leelijke, het verkeerde
in de wereld zien, wyl het hem zoo brutaal te
gemoet trad, hij sprak er toch zoo min mogelijk
over en trachtte het te vergoelijken, waar het
niet langer te ontkennen was.
In die dagen geviel het, dat een onzer scherpste
critici hem en zijn werk op de meest kwetsende
wijze over den hekel had gehaald, en toen ik
eens dat pijnlyk onderwerp onvoorzichtig aan
roerde, zei hij : »de schrijver van dat stuk is in
den grond van zijn hart een goed mensch, maar
wat is het geval V Op zijn inkt drijft een laagje
gal, en als hij dan aan het schrijven gaat, moet
die er eerst af. Maar hij meent het niet zoo on
vriendelijk als hij het zegt. Ik ken hem beter !"
Hij was dan ook geen realist. Waar de werke
lijkheid onschoon was, zocht hij die onder de
bloemen zijner phantasie te verbergen. Het leelijke .
deed hem opschrikken, en toen ik eens in een
novelle een Amsterdamsche trap in een achter
buurt had beschreven en daarin sprak van een
smerig touw, »dat koud en vischachtig" aanvoelde,
schoot ik in een lach bij het comische gezicht,
dat hij bij die adjectieven trok.
»Waar je het onschoone niet missen kunt",
leeraarde hij, »breng het daar tot de kleinst mo
gelijke proportiën terug. Duid het alleen maar
aan. Dat is voor de meeste lezers genoeg, en
hoed je voor den schijn, dat je het leelijke geeft,
omdat je daarin genoegen schept. Een dichter
is een Zondagskind en op hem rust de plicht
de harmonie aan te wijzen, die aan anderen is
ontsnapt. Hij is niet blind voor de doornen,
maar hij wijst op de rozen."
Eens bood ik hem een klein drama aan, dat
ik in rijmlooze jamben had geschreven. »Wat
heb je nu gedaan ?" riep hij uit. «Rijmlooze
verzen ! Maar mijn beste jongen, dat moet je
niet doen. Die kan ik niet lezen. Daar is iedere
regel een teleurstelling voor me. Het oor ver
wacht het rijm, en als men dat mist, ontstaat er
een gevoel van iets onvoldaans, iets onvolkomens,
iets leegs .... maar ik ben bang, dat ik nu op
Prof. fl, J. P. J.
(de nieuw-benoemde hoogleeraar in de wijs
begeerte aan de Leidsche universiteit).
my'n beurt bezig ben je te leur te stellen, en
dat is mijn bedoeling niet. Ik beloof je, dat ik
het toch zeer oplettend lezen za!. Ik heb hetzelfde
geval eens met mijn vriend Potgieter gehad. Bij
gelegenheid, dat hij een rijmlooze vertaling had
gemaakt van een Italiaansch gedicht, maakte ik
hem dezelfde opmerkingen. Een paar weken
later ontmoette ik hem. »Wat heb jij me een
moeite veroorzaakt!" zei hij. »IkV" was mijn
antwoord, daar ik er niets van begreep. »Ja.
Weetje ons gesprek niet meer over het rijmlooze
vers ? ... . Ik heb er nog eens over nagedacht
en moet zeggen, dat je gelijk hebt. Ik heb die
geheele vertaling weer overgewerkt." Zoo deed
Potgieter, en ik raad je aan dat voorbeeld te
volgen. Doe mij pleizier en bezondig je nu
nooit weer aan rijmlooze verzen!"
En zoo is liet geschied. Die eerste rijmlooze
jamben waren ook mijn laatste.
Mijn eerste pennevrnchten zijn onafscheidbaar
verbonden met de herinnering aan zijn vriende
lijke welwillendheid, en nu ik ze bij het over
lijden van den goeden raadgever weer eens ter
hand nam, was het mij, alsof ik hem met zachte
stem weer hoorde zeggen :
»Zoek het schoone! Zoek het goede!"
Waar anderen kransen vlechten orn op zijn
graf te leggen, daar geef' ik mijn paar losse bloe
men in de hoop, dat zij het plaatsje mogen vinden,
waarom zij bescheiden vragen.
i April IS'.Hi. WIJ.LEM OTTO.
In fle woestijn,
d'itucli.)
run (ii-itmiiil GOHDON (fut Jonx BULL):
«Herinner u !"
mimiiiinmiiiimitiimiiMiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
Een helpci' van de gerechtigheid.
(Een herinnering).
Prachtig warm weer van avond, 't is
toch een heerlijk mooi gezicht zoo'n zons
ondergang ! ::ei 't oude mannetje, dat, even
aan zijn platte pet tikkend, naast mij kwam
zitten op de bank voor 't kleine cafétje aan
de Jachthaven van de Nieuwe Stadsherberg.
't ^Vas in de dagen dat men begonnen was
de steigers van Harlinger- en Kamperbooten
op te ruimen en het oude bekende gebouw,
de Nieuwe Stadsherberg, onder sloopers han
den kwam.
De Jachthaven, met haar grillig gevormde,
scheeve, half' ingezakte en vervallen huisjes,
wormstekige steigers en oudenvetsehe hekken
ging haar ondergang tegemoet en de eigenaar
van het kofiiehuisje sloeg zooals hij be
weerde een klein duitje uit de menschen,
die, voordat alles linaul werd opgeruimd, nog
eens een kijkje kwamen nemen over 't IJ
en zich sjagrineerden dat de gemeente d'r
eigen boel zoo bedierf.
Het bier, wat hij schonk was lauw, de
limonade duur en slecht en de koffie
drabbig, maar:?ze drinken het consumabei
toch dacht de caf'éhouder, die wel \vi.-t dat
zijn klanten uitsluitend bedroefde,
ouderwetsche Amstelaren waren, die de nieuwe
grootsclie werken voor station, spoorlijnen,
stoombooten en kaden, met ergernis aanstaarden
en hun bescheiden, geliefkoosd zitje aan den.'
IJkant noode afstonden.
De oude man, die van gezelligheid schee»
te houden, schoof een eindje dichter naar mij
toe, wees met zijn zwart gerookt houten pijpje
op 't gloeiende puntje van mijn sigaar en
vroeg : Zou u zoo beleefd willen wezen ?
-- Ik gaf hem een waslucifer en toen het
kleine kaarsje zijn gelaat helder verlichtte,
trof het mij, dat zijn gezicht vol rimpels en
naden was, maar dat zijn oogen vrij jeugdig
en helder stonden.
Terwijl hij, met slappe lippen smakkend,
zi,)n PÜPJe aantrok, keek hij even oin, als
zocht hij iets. De tabak brandde, hij drukte
ze met den vinger vast in den pijpekop, blies
een ferme rookwolk uit en liet toen, nogmaals
omziende, een eigenaardig gefluit hooren.
Een klein onoogelijk smoushondje kwam
op drie poolen haastig aanhinken en blafte
even, als wilde het zeggen: daar ben ik al !
Zoo! kom je eindeliJK, waar heb je weer
gezeten ? De man l oog zich naar den hond,
vatte hem bij halsband en ttaart en tilde
hem naast zich op de bank: nou blijf je
koest liggen, versta je? Hij zei't met gewilde
barschheid en streelde inmiddels het dier
over den kop.
'k Ben zoo aan 'm gewend, meneer! en
hij heeft de eigenaardigheid om telkens een
slippertje te maken.
Is 't een smousje ?
Och, 'k weet 't zoo net niet ik ge
loof dat ie zoo wat van alles is, 'k heb 'm
nou al omtrent 'n jaar of zeven.
Heeft ie zich bezeerd ?
Neen, hij heeft maar dispositie over drie
ppoten en n oog is ie ook kwijt, 't Is
eigenlijk een leelijk mormel, maar je hecht
aan zoo'n beest en ik heb 'm z'n leven gered.
Op een avond dat ik thuis kwam, 'k woonde
toen al op de Palmgracht, waren een paar
kwaje jongens bezig 't stomme dier te ver
zuipen. Ze hadden hem eerst getrapt en toen
met steenen gegooid en telkens zwom ie,
zoojong als ie was, weer naar den wal. Dat
kon ik niet aanzien, ik pakte een paar
van die bengels in d'r lurven en gaf ze een
rammeling, die ze onthouden konden. Beroerde
jongens waren 't daar bij mij in de buurt;
eeuwig en altijd aan 't dierenplagen. Afijn,
ik heb ze dan ook dikwijls genoeg met m'n
stok of m'n handen op der tabberd gezeten.
Thuis heb ik een tamme musch ook, da's een
aardigheid om te zien, meneer. Als ik roep:
Piet, Piet! dan komt ie op m'n schouder en pikt
een hennepzaadje uit m'n mond. Achter urn
woning vond ik 'm op 't binnenplaatsje, 't
stomme dier was bepaald uit z'n nest geflad
derd; 't is daar altijd vol musschen, onderde
pannen en in de goot van 't pakhuis van de
buren. Met een penneschacht heb ik'm groot
gevoerd, met geweekt brood, langzaam aan, tot
ie alleen eten kon. Aardig dat zoo'n diertje
zoo gauw weet dat je 't goed met 'm meent.
Toen hij vliegen kon is ie weggevlogen en
een heele poos weg geweest, maar op een
morgen zat ie waarachtig in de vensterbank;
ik herkende hem dadelijk en hij mij, want
toen ik 't raam openschoof _ k wam ie direkt
binnen en vloog op m'n tafel. Nou heb ik
'm al een paar jaar; hij vliegt uit als ie wil,..
maar telkens komt hij weer thuis. Soms zit
ie boven op den hond in zijn mand, want
Sampie is goede maatjes met Piet. Hij doet
'm geen kwaad, niet waar hondebeest P en
met de vlakke hand klopte hij zijn hond
liefkozend op den rug.
Je schijnt veel van dieren te houden ?'
Altijd een liefhebber d'r van geweest.
dat leit zoo in 'n mensch z'n natuur ! 't, Is
ook een heele gezelligheid voor iemand, die
alleen is. Ja 'n oud mensch moet: soms al
raar door de wereld sukkelen. Niet dat ik me
beklaag. Och neen! ik kan wel rond komen,
ik heb 'n klein pensioentje.
O ! zeker gediend ?
Neen, dat nou juist niet, maar ik was
toch in dienst van den staat.
Als wat, als ;k vragen mag ?
Och, dat zou u in geen honderd keer
kunnen raden.
Dan begin ik er ook maar niet aan.
't Werd langzamerhand geheel donker, de
zou was bloedrood weg gezonken aan de
oosterkim en de avondwind stak op. 't Werd
frisch buiten.
- Hèdat doet je goed zoo'n windje, zei de
oude man zijn pet even verschuivend en een
krachtige haal aan zijn pijp doende 'k zou
hier zoo'n heelen nacht kunnen blijven zitten;
't is hier zoo lekker kalm en stil.
Een paar menschen, die op den steiger
voor ons hadden zitten praten, kwamen nu
in de beschutting van het koffiehuisje plaats
nemen, vlak bij ons aan een tafeltje. Zij zetten
hun gesprek zoo luid voort dat wc alles ver
staan konden; onwillekeurig luisterden wij.
Ophangen! zei de een ophangen of
onthoofden is 't eenige afdoende middel. Is
't geen zonde en jammer, dat ze al dat ge
spuis op staatskosten doodvoeren ? Als ze een
moordenaar te pakken krijgen en zijn schuld
bewezen wordt, dan asjeblieft korte metten !
De schrik komt er nu niet meer in. Afschaf
fing van de doodstraf klinkt heel mooi, maar
't is onzin! Zoo'n boef denkt immers bij zich
zelf: 't kost me mijn hachje toch niet, en
hij heeft maling aan de gerechtigheid. Zoo'n
twintig jaar zitten. Ba! daar geven ze nie
mendal om.
En als ze een onschuldige ter dood brengen:
Dat komt zóó zelden voor!
Maar 't gebeurt toch ; justitiëele dwa
lingen zijn niet zeldzaam.
Welnu, dan moeten de goeien 't maar
met de kwaaien ontgelden.
'n Mooi ding voor wie 't treft.
En wat wou jij dan?
Deportatie, dats goed en niet duur
dan maak je de veroordeelden zelfs
rentegevend, laat ze, in Oost of West, mijnen ont
ginnen, wegen aanleggen of zoo iets Laat de
lui leven, maar hard werken voor den kost