Historisch Archief 1877-1940
No. 980
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
9
De tractements-verhooging der politie-dienaren.
(Een blik in de toekomst.)
Kleermaker: Sakkerloot! agentje, wat zijn die twee kwartjes in de week suffisant bij je aangeslagen!
onder streng opzicht, zóó dat ze niet ontvluch
ten kunnen. Maak ze onschadelijk voor de
maatschappij.
Als ze hangen of d'r kop d'r af is, zijn
^e 't alleronschadelijkst.
Jawel dat komt uit, maar ik vind 't
onmenschelijk.
Wat, waarom ? Vindt jij 't dan zoo liefe
lijk om een ander half of heel dood te slaan
uit kwaadaardigheid of' om te stelen? Ik
eg: leer om leer!
Doodmaken is toch een al te radicaal
?middel.
Maak ze dan niet dood, voor mijn part
maar geef ze lijfstraf. Een goeie geesselingof
«en brandmerk is misschien ook al voldoende.
Dat voelen ze aan d'r boddy, jaren lang en
daar sterven ze niet van.
Daar zou ik u anders van kunnen in
lichten, zei eensklaps, geheimzinnig fluisterend,
de oude man, die met voorover gebogen hoofd
aandachtig had geluisterd, en toen ik mij
.naar hem toewendde, om hem wat beter te
kunnen verstaan, zei hij, roet een klein
tikje op mijn arm: ??ik heb d'r 'reis n
onder handen gehad, die bleef voor dood lig
gen en toen ze hem hadden bijgebracht was
ie getroebeleerd in z'n hoofd, later ia ie d'r
van gestorven. Och! 't is toch maar goed dat
't schavot er hier uit is!
Onwillekeurig schikte ik een eindje van mijn
buurman af, want plotseling begreep ik welke
staatsbetrekking hij had bekleed.
Mijn nieuwsgierigheid zegevierde evenwel
over mijn afkeer en ik zette het gesprek met
hem voort. Na eenige minuten wist ik dat
de man, die daar nu zoo vreedzaam zijn
pijpje rookte en terwijl hij vertelde voortdu
rend zachtjes de kop van zijn hond streelde,
«enmaal »helper yan de gerechtigheid'', zoo
qualificeerde hij zich zelf, was geweest.
Beulsknecht! je ziet er toch niet naar uit,
dacht ik en nam den oude beter op.
Hij was niet groot van gestalte maar breed
geschouderd en ineengedrongen met een
voor zijn leeftijd, hij scheen me een zeven
tiger te zijn, treeden gespierden nek. Zijn
gelaat was glad geschoren en zijn mond
lachtte voortdurend vriendelijk toen hij ver
telde: Ik ben 't niet uit liefhebberij ge
worden waarachtig niet, maar m'n vader was
't geweest en zoo werd ik het ook. De
menschen bennen altijd min of meer huiverig
van je, als ze weten dat je zoo'ii vak, of zoo'n
betrekking uitoefent. M'n moeder was een
goed beet mensch, die had er veel op tegen
dat ik in m'n vaders vak kwam, maar.... 't werd
redelijk goed betaald en je had niet veel te
doen, veel leegen tijd, begrijp je?
Afijn, alles is maar een weet en in elk vak
zijn eigenaardigheden. Zoo is ophangen en
ophangen nog twee! als je dat niet geleerd
wordt dan behandel je zoo'n armen zondaar
onmenschelijk. Mijn vader wees me de hand
grepen, want, zie je, meneer, de scherprechter
zelf doet er eigenlijk weinig of niets aan.
Hij doet den delinquent in den regel maar
alleen den strop om, maar ik moest eigenlijk
het werk doen. Dan kijkt ie of de knoop goed
op de nekweryels leit en daarmee is hij klaar.
Dan komt mijn werk, ik geef hem 'n zet, n
duw, maar een goeie, stevige, op z'n schou
ders en dan staat ie al zoo goed als met z'n
voeten in de eeuwigheid. De eerste keer dat
ik het deed, was ik er een beetje beroerd
van, 't is en blijft toch je evenmensch, niet
waar? maar 't is eenmaal je vak, dat begrijp
je van zelf, en je brood hangt er van af, als
je 't niet goed doet. De tweede en derde
keer dat ik 't gedaan heb ging het al beter en
later draaide ik er m'n hand niet voor om,
maar ns, de zevende keer, ben ik er een
dag of wat van streek door geweest. Die kerel
ging dan toch zoo erbarmelijk aan en soebatte
en huilde en riep maar aldoor dat ie on
schuldig was.
Ik zei bij mezelf: Godallemachtig nou moest
't toch 'reis waar wezen, nou moesten de
heeren den verkeerden 'reis voor hebben. Maar
wat kon ik er aan doen. Ik moest m'n plicht
vervullen, is 't niet zoo ? Ik dacht: arme
weerlicht ik kan je niet helpen, maar ik zal
tenminste maken dat je gauw uit je lijden
bent en ik heb hem een zet gegeven meneer,
dat z'n nekwervel afbrak als glas. Die was
uit den tijd vóór hij 't wist!
Ik heb in 't geheel negen maal halsrecht
helpen doen, dat's niet te veel in een kleine
veertig jaar tijds, maar ik verlangde niet
naar meer werk. Je had na zoo'n executie
altijd zoo'n last van de andere inenschen ;
ik moest wat hooren soms! Afijn, 't was
niet dikwijls in dezelfde plaats. Ja ik heb zoo
door m'n betrekking nog al'reis verschillende
plaatsen van ons land gezien. Den Haag
vooral is een mooie stad meneer, daar heb
ik eens een patiënt gehad voor 't merk; dat
is gauw gedaan, 't sist effen, ze piepen een
beetje, en uit is 't gebed, maar geesselen dat's
een beroerd werk, dan is halsexecutie veel mak
kelijker. De geesseling is in mijn jongen tijd, in
den beginne, nog al eens mode geweest, maar
ze kwamen d'r meer en meer van terug en
nou tegenwoordig is alles uit. Mijn vak be
staat niet meer. Hij tikte zijn hondje op den
kop en zei : nou rentenieren we hè, Sampie ?
En ben je nu heelemaal alleen, of heb
je een vrouw ?
Al ruim vijftien jaar weduwnaar, m'n
vrouw is aan de nierziekte gestorven ;'k heb
wat met dat mensch doorgebracht. In den
beginne van ons trouwen ging 't nog al,
maar ze werd al gauw eenzelvig, je kon dr
de deur niet uitkrijgen, ze was zoo'n beetje
menschengchuw geworden en de dokter wist
er geen raad voor. Toen kreeg ze die ziekte er
bij, 't werd met de jaren erger en zoo ging 't
op een eind. Pijnlijk was ze, meneer, dat je
hart er van stilstond, ze schreeuwde soms de
buurt bij mekaar. Ja 't was een dankzegging
waard toen ze uit d'r lijen kwam. Ik heb er
veel van geweten want 't was geen kwaad
mensch, heel zachtzinnig, we konden 't goed
vinden.
Heb je geen kinderen ?
Drie jongens meneer !
En wat doen die ?
De eene is jong gestorven, hij was een jaar
of dertien, neen, veertien omtrent, 'n Rare
jongen meneer, hij had te heet bloed, veel te
driftig van natuur. De dokter zei, dat ie 'n
soort van stuip had gehad van kwaadheid en
dat er daardoor in zijn hoofd wat gesprongen
was. Hij mocht me heel graag, want u be
grijpt, ik had veel vrijen tijd; ik maakte
vliegers en vogelkooien voor 'm, ik kon me
met 'm bemoeien, hij leerde goed, maar de
jongens op school treiterden hem voortdurend
over mijn vak. Dan kon die jongen zich zoo
allemachtig dik maken, dat ie een kop kreeg
als vuur. Hou toch je gemak, Ka_rel, zei ik
honderd maal, laat ze maar schimpen, en
stoor je d'r niet aan. 't Is immers een betrek
king van den staat, ik ben evengoed ambte
naar als een dominee of een advokaat. Maar
de jongen kon het niet kroppen en op een
keer dat z'n kameraadjes weer zoo te keer
gingen is 't 'ra overkomen hij zuchtte even.
Ja, 't is jammer geweest, hij was wel een
flinke vent geworden.
En je andere zoons V
Allebei koloniaal in den Oost. Ze
hebben eerst een vak geleerd, de een was bij
een smid, de ander metselaar, maar ze waren
niet fortuinlijk. De oudste, de smid, is nog
't langst bij z'n vak gebleven, maar hij kon
't nooit lang bij n baas uithouden, altijd
harrewarren met de maats, hij werd daardoor
kribbig en narrig, aan mij kreeg hij 't land
want mijn vak zat hem in den weg, zei ie.
Beroerd dat de menschen zich altijd met zoo
iets bemoeien. Wat gaat 't erlui aan wat je
doet, als je maar doet waar je voor scheep
komt en op je zaken past, dat niemand
wat aan je te kort komt, wat zeit u nou ?
Af' en toe pakte hij daardoor wel 'reis een
borrel te veel en op 'n keer heeft ie
geteekend. 't Gaat 'm nu goed hoop ik, maar ik
heb nooit meer van hem gehoord dan dat ie
goed aangekomen was. Mijn andere zoon
was al eerder naar Harderwijk gegaan.'k Heb
geen cent, van d'rlui handgeld gezien, noch
van den een noch van den ander, 'k Heb
ze dus nergens voor te bedanken.
Schrijft hij wel eens P
'k Zou niet eens geweten hebben dat ie
goed en wel te Batavia was, als de oudste me
niet geschreven had: Bert heeft me afgehaald.
Neen Bert had ook nooit veel hart voor me, hij
was voortdurend onplezierig.altijd mopperigen
vervelend. De oude man klopte zijn pijpje
uit tegen de tafel en stopte een nieuw, hij
stak 't op en zei rookend : 'k Heb nooit veel
aan m'n kinderen gehad. Verbeeld je meneer
die Piet durfde me eens te zeggen: vader jou
vak is een van God vervloekt vak;de menschen
die je behandeld hebt, bennen beter af dan
wij, zij bennen in ns uit d'r lijen. Wat
'n ondankbaarheid, hij at er toch net zoo goed
van als ik maar zoo gaat het, dat vergeten.
de kinderen als ze ouder worden. Ik maakte
me nooit driftig, dat was 'n geluk, want je
zou temet zoo'n jongen een ongelukkigen slag"
hebben kunnen geven, 'k Had in mijn tijd
heel wat in m'n handen, 'k was niet
bangvoor een honderd pond boven mijn macht!
en de oude man strekte den nu wat beverigen
arm, langzaam, als hief hij een gewicht op,
omhoog,
Ze waren schuw voor me, de jongens, en
toch sloeg ik ze nooit, ze kregen zelfs geen
kwaad woord. Ze ontliepen me waar ze kon
den, alleen Karel, de jongste, was erg op me
gesteld; dat schenen Bert en Jan ook al niet
te kunnen velen, 't Zou wel anders worden,
als ie ouwer werd, zeien ze maar hij is
niet zoover gekomen. Zijn moeder en hij
bennen kort na elkaar gestorven.
Toen ben ik aan 't sukkelen geraakt, 't
was een lamme tijd ik had altijd een
t'huis gehad en nu moest ik weer gaan
commesalen dat 's vervelend. Je hebt 't
dan in onzen stiek slecht daarom keek ik
weer reis rond naar een vrouw, maar dat
wou niet lukken ik was ook al een goeie
?vijftig afijn 'k ben geloof ik wel bij twin
tig lui binnenshuis geweest, 't Was of 't
spel sprak zij zeien me de kamer op zoo
dra 't me begon te bevallen, ik zei 'm
natuurlijk op, als 't mij niet voldeed zoo
blijf je aan 't verkassen. Eindelijk had ik,
nou een jaar of' nesen geleden, een
fortuintje; ik erfde een klein huisje op de
Palmgracht, van een verren neef ik wist
kwalijk dat de man bestond. Zie je meneer
da;ir blijven de jongens nuchter van, want ik.
zal vvel zalig oppassen dat ik't ze niet schrijf,
al wist ik derlui adres, 'k Ben blij dat 'k een
rustigen ouwen dag heb; 'k verhuur de
bovenwoning en zóó kom ik er met Sampie en
Piet. Och ja, als je kinderen je niet overloopen
en de vrouwen geen aardigheid meer in je
hebben, moet je 't voorliet' nemen met de bees
ten. Als u m'n buurt 'reis uitkomt moet u
voor de rariteit eens komen kijken ; 'k heb,
in een kom, goudvisschen, zóó groot en op
m'n binnenplaats een kippenhok, zelf' getim
merd, niet vier beste legkippen en een haan
met'n dubbelen kam, 'n meikwaardigheid on*
te zien.
't Wordt me nou toch wel wat luchtig-,
daarom zal ik je groeten, meneer.
Hij stond langzaam op, wreef' zijn knieën
een beetje, tilde voorzichtig de kleine kreupele
hond van de bank en terwijl hij niet korte
pasjes heenging hoorde ik hem neuriën.
* *
*
Ik keek hem na en dacht: Wat een geluk
dat zijn vak hier niet meer bestaat IMoge
het nooit terugkeeren!
Jusxus VAN MAUEIK.