De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 5 april pagina 9

5 april 1896 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 980 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 9 De tractements-verhooging der politie-dienaren. (Een blik in de toekomst.) Kleermaker: Sakkerloot! agentje, wat zijn die twee kwartjes in de week suffisant bij je aangeslagen! onder streng opzicht, zóó dat ze niet ontvluch ten kunnen. Maak ze onschadelijk voor de maatschappij. Als ze hangen of d'r kop d'r af is, zijn ^e 't alleronschadelijkst. Jawel dat komt uit, maar ik vind 't onmenschelijk. Wat, waarom ? Vindt jij 't dan zoo liefe lijk om een ander half of heel dood te slaan uit kwaadaardigheid of' om te stelen? Ik eg: leer om leer! Doodmaken is toch een al te radicaal ?middel. Maak ze dan niet dood, voor mijn part maar geef ze lijfstraf. Een goeie geesselingof «en brandmerk is misschien ook al voldoende. Dat voelen ze aan d'r boddy, jaren lang en daar sterven ze niet van. Daar zou ik u anders van kunnen in lichten, zei eensklaps, geheimzinnig fluisterend, de oude man, die met voorover gebogen hoofd aandachtig had geluisterd, en toen ik mij .naar hem toewendde, om hem wat beter te kunnen verstaan, zei hij, roet een klein tikje op mijn arm: ??ik heb d'r 'reis n onder handen gehad, die bleef voor dood lig gen en toen ze hem hadden bijgebracht was ie getroebeleerd in z'n hoofd, later ia ie d'r van gestorven. Och! 't is toch maar goed dat 't schavot er hier uit is! Onwillekeurig schikte ik een eindje van mijn buurman af, want plotseling begreep ik welke staatsbetrekking hij had bekleed. Mijn nieuwsgierigheid zegevierde evenwel over mijn afkeer en ik zette het gesprek met hem voort. Na eenige minuten wist ik dat de man, die daar nu zoo vreedzaam zijn pijpje rookte en terwijl hij vertelde voortdu rend zachtjes de kop van zijn hond streelde, «enmaal »helper yan de gerechtigheid'', zoo qualificeerde hij zich zelf, was geweest. Beulsknecht! je ziet er toch niet naar uit, dacht ik en nam den oude beter op. Hij was niet groot van gestalte maar breed geschouderd en ineengedrongen met een voor zijn leeftijd, hij scheen me een zeven tiger te zijn, treeden gespierden nek. Zijn gelaat was glad geschoren en zijn mond lachtte voortdurend vriendelijk toen hij ver telde: Ik ben 't niet uit liefhebberij ge worden waarachtig niet, maar m'n vader was 't geweest en zoo werd ik het ook. De menschen bennen altijd min of meer huiverig van je, als ze weten dat je zoo'ii vak, of zoo'n betrekking uitoefent. M'n moeder was een goed beet mensch, die had er veel op tegen dat ik in m'n vaders vak kwam, maar.... 't werd redelijk goed betaald en je had niet veel te doen, veel leegen tijd, begrijp je? Afijn, alles is maar een weet en in elk vak zijn eigenaardigheden. Zoo is ophangen en ophangen nog twee! als je dat niet geleerd wordt dan behandel je zoo'n armen zondaar onmenschelijk. Mijn vader wees me de hand grepen, want, zie je, meneer, de scherprechter zelf doet er eigenlijk weinig of niets aan. Hij doet den delinquent in den regel maar alleen den strop om, maar ik moest eigenlijk het werk doen. Dan kijkt ie of de knoop goed op de nekweryels leit en daarmee is hij klaar. Dan komt mijn werk, ik geef hem 'n zet, n duw, maar een goeie, stevige, op z'n schou ders en dan staat ie al zoo goed als met z'n voeten in de eeuwigheid. De eerste keer dat ik het deed, was ik er een beetje beroerd van, 't is en blijft toch je evenmensch, niet waar? maar 't is eenmaal je vak, dat begrijp je van zelf, en je brood hangt er van af, als je 't niet goed doet. De tweede en derde keer dat ik 't gedaan heb ging het al beter en later draaide ik er m'n hand niet voor om, maar ns, de zevende keer, ben ik er een dag of wat van streek door geweest. Die kerel ging dan toch zoo erbarmelijk aan en soebatte en huilde en riep maar aldoor dat ie on schuldig was. Ik zei bij mezelf: Godallemachtig nou moest 't toch 'reis waar wezen, nou moesten de heeren den verkeerden 'reis voor hebben. Maar wat kon ik er aan doen. Ik moest m'n plicht vervullen, is 't niet zoo ? Ik dacht: arme weerlicht ik kan je niet helpen, maar ik zal tenminste maken dat je gauw uit je lijden bent en ik heb hem een zet gegeven meneer, dat z'n nekwervel afbrak als glas. Die was uit den tijd vóór hij 't wist! Ik heb in 't geheel negen maal halsrecht helpen doen, dat's niet te veel in een kleine veertig jaar tijds, maar ik verlangde niet naar meer werk. Je had na zoo'n executie altijd zoo'n last van de andere inenschen ; ik moest wat hooren soms! Afijn, 't was niet dikwijls in dezelfde plaats. Ja ik heb zoo door m'n betrekking nog al'reis verschillende plaatsen van ons land gezien. Den Haag vooral is een mooie stad meneer, daar heb ik eens een patiënt gehad voor 't merk; dat is gauw gedaan, 't sist effen, ze piepen een beetje, en uit is 't gebed, maar geesselen dat's een beroerd werk, dan is halsexecutie veel mak kelijker. De geesseling is in mijn jongen tijd, in den beginne, nog al eens mode geweest, maar ze kwamen d'r meer en meer van terug en nou tegenwoordig is alles uit. Mijn vak be staat niet meer. Hij tikte zijn hondje op den kop en zei : nou rentenieren we hè, Sampie ? En ben je nu heelemaal alleen, of heb je een vrouw ? Al ruim vijftien jaar weduwnaar, m'n vrouw is aan de nierziekte gestorven ;'k heb wat met dat mensch doorgebracht. In den beginne van ons trouwen ging 't nog al, maar ze werd al gauw eenzelvig, je kon dr de deur niet uitkrijgen, ze was zoo'n beetje menschengchuw geworden en de dokter wist er geen raad voor. Toen kreeg ze die ziekte er bij, 't werd met de jaren erger en zoo ging 't op een eind. Pijnlijk was ze, meneer, dat je hart er van stilstond, ze schreeuwde soms de buurt bij mekaar. Ja 't was een dankzegging waard toen ze uit d'r lijen kwam. Ik heb er veel van geweten want 't was geen kwaad mensch, heel zachtzinnig, we konden 't goed vinden. Heb je geen kinderen ? Drie jongens meneer ! En wat doen die ? De eene is jong gestorven, hij was een jaar of dertien, neen, veertien omtrent, 'n Rare jongen meneer, hij had te heet bloed, veel te driftig van natuur. De dokter zei, dat ie 'n soort van stuip had gehad van kwaadheid en dat er daardoor in zijn hoofd wat gesprongen was. Hij mocht me heel graag, want u be grijpt, ik had veel vrijen tijd; ik maakte vliegers en vogelkooien voor 'm, ik kon me met 'm bemoeien, hij leerde goed, maar de jongens op school treiterden hem voortdurend over mijn vak. Dan kon die jongen zich zoo allemachtig dik maken, dat ie een kop kreeg als vuur. Hou toch je gemak, Ka_rel, zei ik honderd maal, laat ze maar schimpen, en stoor je d'r niet aan. 't Is immers een betrek king van den staat, ik ben evengoed ambte naar als een dominee of een advokaat. Maar de jongen kon het niet kroppen en op een keer dat z'n kameraadjes weer zoo te keer gingen is 't 'ra overkomen hij zuchtte even. Ja, 't is jammer geweest, hij was wel een flinke vent geworden. En je andere zoons V Allebei koloniaal in den Oost. Ze hebben eerst een vak geleerd, de een was bij een smid, de ander metselaar, maar ze waren niet fortuinlijk. De oudste, de smid, is nog 't langst bij z'n vak gebleven, maar hij kon 't nooit lang bij n baas uithouden, altijd harrewarren met de maats, hij werd daardoor kribbig en narrig, aan mij kreeg hij 't land want mijn vak zat hem in den weg, zei ie. Beroerd dat de menschen zich altijd met zoo iets bemoeien. Wat gaat 't erlui aan wat je doet, als je maar doet waar je voor scheep komt en op je zaken past, dat niemand wat aan je te kort komt, wat zeit u nou ? Af' en toe pakte hij daardoor wel 'reis een borrel te veel en op 'n keer heeft ie geteekend. 't Gaat 'm nu goed hoop ik, maar ik heb nooit meer van hem gehoord dan dat ie goed aangekomen was. Mijn andere zoon was al eerder naar Harderwijk gegaan.'k Heb geen cent, van d'rlui handgeld gezien, noch van den een noch van den ander, 'k Heb ze dus nergens voor te bedanken. Schrijft hij wel eens P 'k Zou niet eens geweten hebben dat ie goed en wel te Batavia was, als de oudste me niet geschreven had: Bert heeft me afgehaald. Neen Bert had ook nooit veel hart voor me, hij was voortdurend onplezierig.altijd mopperigen vervelend. De oude man klopte zijn pijpje uit tegen de tafel en stopte een nieuw, hij stak 't op en zei rookend : 'k Heb nooit veel aan m'n kinderen gehad. Verbeeld je meneer die Piet durfde me eens te zeggen: vader jou vak is een van God vervloekt vak;de menschen die je behandeld hebt, bennen beter af dan wij, zij bennen in ns uit d'r lijen. Wat 'n ondankbaarheid, hij at er toch net zoo goed van als ik maar zoo gaat het, dat vergeten. de kinderen als ze ouder worden. Ik maakte me nooit driftig, dat was 'n geluk, want je zou temet zoo'n jongen een ongelukkigen slag" hebben kunnen geven, 'k Had in mijn tijd heel wat in m'n handen, 'k was niet bangvoor een honderd pond boven mijn macht! en de oude man strekte den nu wat beverigen arm, langzaam, als hief hij een gewicht op, omhoog, Ze waren schuw voor me, de jongens, en toch sloeg ik ze nooit, ze kregen zelfs geen kwaad woord. Ze ontliepen me waar ze kon den, alleen Karel, de jongste, was erg op me gesteld; dat schenen Bert en Jan ook al niet te kunnen velen, 't Zou wel anders worden, als ie ouwer werd, zeien ze maar hij is niet zoover gekomen. Zijn moeder en hij bennen kort na elkaar gestorven. Toen ben ik aan 't sukkelen geraakt, 't was een lamme tijd ik had altijd een t'huis gehad en nu moest ik weer gaan commesalen dat 's vervelend. Je hebt 't dan in onzen stiek slecht daarom keek ik weer reis rond naar een vrouw, maar dat wou niet lukken ik was ook al een goeie ?vijftig afijn 'k ben geloof ik wel bij twin tig lui binnenshuis geweest, 't Was of 't spel sprak zij zeien me de kamer op zoo dra 't me begon te bevallen, ik zei 'm natuurlijk op, als 't mij niet voldeed zoo blijf je aan 't verkassen. Eindelijk had ik, nou een jaar of' nesen geleden, een fortuintje; ik erfde een klein huisje op de Palmgracht, van een verren neef ik wist kwalijk dat de man bestond. Zie je meneer da;ir blijven de jongens nuchter van, want ik. zal vvel zalig oppassen dat ik't ze niet schrijf, al wist ik derlui adres, 'k Ben blij dat 'k een rustigen ouwen dag heb; 'k verhuur de bovenwoning en zóó kom ik er met Sampie en Piet. Och ja, als je kinderen je niet overloopen en de vrouwen geen aardigheid meer in je hebben, moet je 't voorliet' nemen met de bees ten. Als u m'n buurt 'reis uitkomt moet u voor de rariteit eens komen kijken ; 'k heb, in een kom, goudvisschen, zóó groot en op m'n binnenplaats een kippenhok, zelf' getim merd, niet vier beste legkippen en een haan met'n dubbelen kam, 'n meikwaardigheid on* te zien. 't Wordt me nou toch wel wat luchtig-, daarom zal ik je groeten, meneer. Hij stond langzaam op, wreef' zijn knieën een beetje, tilde voorzichtig de kleine kreupele hond van de bank en terwijl hij niet korte pasjes heenging hoorde ik hem neuriën. * * * Ik keek hem na en dacht: Wat een geluk dat zijn vak hier niet meer bestaat IMoge het nooit terugkeeren! Jusxus VAN MAUEIK.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl