De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 12 april pagina 1

12 april 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K°. 981 DE AMSTEEDAMMER A°. 1896. WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschjjnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 12 April Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail,, 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ...» 0.12' Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer Reclames per regel 0.20 0.40 Nog slechts korten tijd is de gele genheid opengesteld om TOOF ?1.90 te bekomen: De groole Kaart van Amsterdam in 1544 VAN KOBNELIS ANTONISZOON, m twaalf bladen. Naar het oorspronkelijke gephotographeerd en in 14 kleuren op Hollandsen papier gedrukt door Tresling & Co. Deze prachtige kaart, die in nette portefeuille afgeleverd wordt en een groote handelswaarde vertegenwoordigt, leent zich uitstekend tot wandversiering. De aanvragen moeten gericht wor den aan de Uitgevers van dit Weekblad YAN HOLKEMA & WARENDORF, Singel 542 b/d Vijzelstraat, alhier. immuun min I N H O T Di VAN VEBBE EN YAN NABIJ: Nieuwe geweren in Atjeh. Russische pillen. SOCIALE AAN GELEGENHEDEN : Socialistencongres, door F. M. C. Brieven uit Utrecht, door Jan van 't Sticht. MUZIEK in de hoofdstad, door Van Milligen. WETENSCHAP: Acyteleen. Fisiologie of psycho logie, door Dr. H. J. Betz. FEUILLETON: De identiteit van Mr. Push, naar het Engelsch van J. F. Snllivan, door 8. J. B. (slot). ALLEBLEI BECLAMES. VOOB DAMES: Toynbee-werk, door Amlak. Allerlei, door E-e. Goden en Menschen, van H. J. Boeken, door Ch. M. van Deventer (slot) SCHAAKSPEL. VAEIA. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. iiiiiniiiiiiiiniiiin Drie-en-twintig jaar heeft Atjeh het tegen Nederland uitgehouden. Na bijna een kwart eeuw van strijd, bezit ten wij daar een geconcentreerde stelling, niet grooter dan een gelijkzijdige driehoek, de zijde van + 2 uur gaans. Deze stelling is ten westen, ten zuiden en ten oosten door een stoomtramweg omgeven, met lijnen daar binnen naar de hoofdpunten, ten noorden wordt zij omspoeld door de zee. Buiten deze stelling liggen vooral ten oosten en ten zuiden een reeks van forten, sterke blokhuizen, voor een groot deel bezet door Toekoe-Oemar's vrienden, tot voor enkele dagen onze zooge naamde Bondgenooten. Men weet het, die Bondgenooten zijn weder vijanden geworden. Wat is het doel van die geconcentreerde stelling ? Allereerst, natuurlijk, om de Nederlandsch-Indische troepenmacht een veilig ter rein te bezorgen, waar zij verblijf kan houden en van waaruit zij, zoo noodig, opereeren kan. Ten tweede, om den Atjehers de vaste over tuiging te geven, dat de Nederlandsche vlag, eenmaal in Atjeh geplant, niet weder van daar verdwijnen zal. Ten derde, zoo schijnt het althans, om langzamerhand, met of zon der hulp van bondgenooten als Toekoe-Oemar, nieuwe verdedigingslijnen te verkrijgen, en het voortschrijden van onze macht, m. a. w. de onderwerping van de verderop wonende bevolking, mogelijk te maken. Zal het noodig zijn deze geconcentreerde stelling, zooals zij is, te behouden, dan moet de mogelijkheid worden aangenomen, hetzij van een pacificatie van Atjeh langs minnelijken weg, dat is door list en beleid, hetzij van een onderdrukking van eiken tegenstand, met geweld, door de kracht van wapenen; bevrediging of verovering dus. Wanneer men twintig jaar geleden nog onderstelde, dat het een of het ander in onze macht lag, mocht men dit niet onverklaar baar vinden. Maar dat men thans, na 23 jaar van strijd, wetend hoe de Atjeher zich verweerd heeft, hoe hij de blanken haat, hoe hij gaandeweg in het oorlogvoeren geoefend werd, terwijl de gesteldheid van het land zoo zeer in zijn voordeel is, nog gelooft dat hij zich onderwerpen zal, of, na door met geweld van wapenen voor een oogenblik het verzet te hebben opgegeven, zich schikken zal in zijn vernedering waarlijk, dit is onbegrijpelijk. Toch, de onderstelling dat pacificatie of verovering met goed gevolg kon verkregen worden, bleef het uitgangspunt van alle Atjeh-politiek. Het mooie van Toekoe-Oemar's hulp bestond hierin, dat er buiten de geconcentreerde stelling een nieuwe lijn van sterkten werd verkregen; het door de onzen bezette gebied werd dus grooter; oogenschijnlijk een voor deel. Maar inderdaad een nadeel, een zeer belangrijk nadeel; en dat om twee redenen. Ten eerste omdat men deze uitbreiding moest verkrijgen door de hulp van zoogenaamde bondgenooten, die, als zij niet reeds van den aanvang verraad hebben bedoeld, toch elk oogenblik tot ontrouw zouden kunnen ver vallen en verraad en ontrouw heeft men hier ten opzichte van den Atjeher niet in al te slechten zin op te vatten, want wij, die deze verraders gebruikten, stonden tot hen in geen nobeler verhouding, dan die van dief' en diefjesrnaat. Ten tweede was deze uitbreiding, ook al kostte zij ons aanvankelijk niets, in ons nadeel, aangezien zij op den duur alweder bloed en geld zou vorderen. Reeds werd besloten tot den aanleg van een stoomtram van Tjot Iri naar Tjot Rang en natuurlijk zouden nog naar andere punten buiten de geconcentreerde stelling zulke verbindings lijnen moeten worden getrokken; sterkten zouden beter ingericht en het totaal deibezetting op den duur vermeerderd moeten worden, wilde men niet elk oogenblik aan het gevaar zijn blootgesteld, door onverhoedsche aanvallen in ongelegenheid te worden gebracht. De zaak is, dunkt ons, duidelijk: Gegeven een volk, zoo hardnekkig, zoo moedig, zoo wel geoefend als het Atjesche, wonende in een land dat zoo moeilijk te kennen en zoo gemakkelijk voor den inboorling te verde digen is, kan uitbreiding van het door het Ned.-Indische leger bezette gebied tot niets anders leiden, dan tot buitensporige uit gaven en een periodiek verlies van een groot aantal menschenlevens, zonder dat men de pacificatie iets nader komt of de verovering mogelijk wordt. Neen, heeft men gezegd, het eenige wat ons overschiet is Atjeh te veroveren. De v. d. Heydens moeten het doen. Het zwaard alleen zal hen mores leeren. En onmoge lijk is dit voor een poosje zeker niet. Neder land kan, met de uiterste krachtsinspanning, heel veel noodigs verwaarloozende, nog wel een leger naar Atjeh zenden, dat tijdelijk; ten deele althans, dit doel bereikt. Maar stel dat dit eens ten deele of geheel gelukte, waar zou het moederland de macht vinden om het veroverde te bewaren? Honderden menschenlevens voegt het bij de duizenden die het vruchtloos reeds heeft opgeofferd ... en als dat geschied is, wie zal de millioenen betalen en de soldaten leveren, opdat dit veroverde gebied voor den overwinnaar niet weder verloren ga ? 23 jaren strijds hebben omtrent Atjeh vol doende geleerd dat het door Nederland niet te veroveren, en, zoo al voor een oogenblik tot onderwerping gebracht, op den duur niet te behouden is. Dit zoo zijnde, welk nut heeft het dan, daar een geconcentreerde stel ling te verdedigen, welke een lengte van vier uren gaans met forten ten aanval aanbiedt, ? welk nut heeft het, al zou Toekoe-Oemar zoo iets cadeau geven die lengte van vier uur gaans tot zes uur of acht uur uit te breiden ? Heeft Nederland of Indi millioenen te veel, en zijn militaire-menschenlevens dan eigenlijk niets waard ? Is Nederland's Regeering verantwoord als het voor een illusie, door 23 jaren van erva ring bespot, nog meer bloed vergiet, en nog meer geld wegwerpt ? Mag Atjeh ons verder verzwakken en uit putten als koloniale mogendheid ? Wanneer Toekoe-Oemar ons deze poets gebakken had, toen Lombok ook al ver raad ! pleegde, ivat zou er dan zijn gebeurd ? En het is niet onze wijsheid geweest, dat wij voor dergelijke ramp bewaard zijn geble ven ; ook toen hadden wij met een betrek kelijk zwakke bezetting een verdedigingslijn in Atjeh van vier uur gaans en waren bezig, die nog te verlengen, door de hulp van hen die thans verraders zijn ! Het is ongeoorloofd, dat Nederland, hetwelk zijn leger noodig heeft om zijn prachtige kolonies in veilig bezit te houden en groote kapitalen behoeft om ze tot ontwikkeling te brengen, 23 jaar lang zijn kracht verspilt aan een onbereikbaar doel, zoodat het zelfs de middelen mist om in Indiëover een vloot te kunnen beschikken, ook maar eenigszins berekend voor de diensten, die zij heeft te bewijzen en kan hebben te bewijzen. Wat is er derhalve voor Nederland te doen? Allereerst natuurlijk de troepen, thans door den Atjeher opgesloten in de forten buiten de geconcentreerde stelling, te ontzet ten en weder binnen die stelling te voeren. En als dit noodzakelijk werk verricht is, door Vetter of een ander, met een groot of een betrekkelijk gering verlies van menschen levens, dan een langzamerhand opheffen van alle forten buiten de geconcentreerde stelling, gevolgd door een inkrimpen der geconcen treerde stelling met haar lijn van te verde digen fortjes, vier uur gaans. Deze veel te groote stelling is een weelde die Nederland zich niet veroorloven mag, op den duur. Zeker, geen volk ter wereld, dat 23 jaar gestreden heeft om zijn koloniaal bezit te be vestigen, geeft de vrucht van zijn pogen, al is die dan ook nog zoo gering, prijs. Zoo lang Nederland waarde hecht aan het behoud zijner kolonie, zal het van Kota-Radja en de landingsplaats Oleh-Leh meester willen blijven. Daartegen bestaat geen bezwaar. Deze beide punten in een inderdaad gecon centreerde stelling te versterken, zoodat de Atjeher weet, dat zij onneembaar zijn. dat de Nederlandsche vlag daar voor goed geheschen is, de Nederlander niet weer is weg te dringen, dit kan geenszins moeilijk zijn. Daartoe moeten wij ons inrichten, en de groote fout, zij 't ook een vergeeflijke, is geweest, dat wij ons niet tevreden hebben willen stellen met dit bewijs onzer macht. En nu dreigt een gevaar, dat nl. de »held van Lombok" ook held van Atjeh zal willen worden, iets wat voor een oogenblik, indien hij over een voldoend aantal troepen be schikt, gemakkelijk genoeg is; dat er ge moord zal worden op groote schaal en dat wij, juist daardoor, inplaats van ons niet behoud van eer zooveel mogelijk terug te trekken, de hand nog dieper zullen steken in dat wespennest, m.a.w. dat Atjeh ons op nog meer bloed, nog meer geld, nog meer prestige zal komen te staan, dan reeds het geval was. De lijn van vier uur gaans, zal als men den militair de vrijheid geeft, weldra een van acht uur zijn, en dit zou een voordeel wezen, indien niet drie en twintig jaren bewezen hadden, dat een stelling van tien of acht of vier uur, evenveel en even weinig tot pacificatie of tot definitieve onder werping van dat land kan bijdragen, als een sterkte met een omtrek van een heel of een half uur gaans. Wij moeten niet verder Atjeh in, -indien wij althans onze kracht voor de verdediging van ons overig bezit willen bewaren, alleen is het ongetwijfeld noodig Kota Radja en Oleh-Leh als een vast punt en een zekere landingsplaats te behouden, mede tot bedreiging van den Atjeher, die ons aan zijn oostgrens zooveel kwaad kan berokkenen. Wat gaat ons dat Peperland aan ? Wij bezitten tienmaal meer aan vruchtbaren bodem dan wij in cultuur kunnen brengen. Het eenige dat van ons gevorderd kan worden, is, dat wij zijn zeerooverij binnen de perken houden, en voorts behooren wij de rijke oost kust van Sumatra te beveiligen tegen moge lijke invallen en strooptochten. Maar juist aan deze beide eischen, ons gesteld, kunnen wij, indien het er toe komt, niet voldoen. Met welk een betrekkelijk gering deel van het geld, dat wij voor Atjeh vermorst hebben, zouden we Tamiang en Deli in staat van tegenweer hebben kunnen brengen en hoe krachtig zouden wij in Indiëniet door onze vloot kunnen zijn, als daaraan ook maar een vijfde deel van de millioenen was besteed, die het behoud van de geconcentreerde stel ling ons tot dusverre reeds heeft gekost. De gevolgde Atjeh-politiek heeft ons verarmd en verzwakt en blijft dit zoo doorgaan, dan kan de dag niet uitblijven, waarop wij met schaamte en schande zullen leeren wat de straf is voor onze zorgeloosheid, voor onze overschatting van eigen kracht, alsmede voor eene onvaderlandslievende, eene onre delijke zucht naar militairen roem. Daarom, meer dan ooit, behoort gewaar schuwd te worden, tegen een vernieuwing van de militr.ire-methode, nu Vetter naar Atjeh ging. Niets is gemakkelijker dan den Atjeher, zooals het heet, te tuchtigen voor zijn verraad: maar ook, wij zijn er ten volle van overtuigd, niets in de gevolgen is ge vaarlijker voor het moederland dan het streven naar pacificatie of verovering van dat volk, hetwelk even beslist als het Nederlandsche volk der 10e en 17e eeuw, gezworen heeft niet overheerd te willen zijn. Wij zwijgen hierbij van alle moreele over wegingen wij vragen niet eens of een Regeering recht heeft voor een zoo onnoozel doel tal van menschenlevens te wagen wij bepalen ons uitsluitend tot de vraag: wat gebiedt het stoffelijk belang van het Vaderland en op die vraag antwoorden wij: een radicale herziening der Atjehpolitiek. Geen probeerseltjes van pacificatie of verovering, maar een concentratie tot het volstrekt noodige, opdat Nederland, in het algemeen, zich sterk kan maken tot hand having van zijn koloniaal bezit. Russische pillen. Enkele jaren nadat het traktaat van Berlijn was tot stand gekomen, waarbij aan Rusland bijna al de voordeelen werden ontnomen, die het zich na den bloedigen oorlog tegen Turkije bij het traktaat van San Stefano had bedongen, omschreef een Russisch staats man de houding van zijn land met de woorden : La Hussie ne boude pus, elle se rccueille. Dat was aardig gezegd, maar minder juist, want Rusland «boudeerde'1 wel degelijk en van het »recueillement," de stille,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl