De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 12 april pagina 2

12 april 1896 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 981 gewilde werkeloosheid als voorbereiding voor lafter -des te -grooter activiteit op palitiek »bied, hebben de vrienden en vijanden van Rusland niet gemerkt. Beter zou, vooral in de laatste jaren, ffiusland's politiek geken merkt zijn door de Fransche spreuk: Toift vient d point pour qui sait attendre. Wachten, met schijnbare apathie en bestudeerde kalmte, maar tevens geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan om een goeden slag te slaan; wachten, tot de weerstrevende elementen strijd en verzet als hopeloos hebben opge geven, tot niet slechts de onverschilligen, maar ools de vijanden van gisteren nederig om vriendschap komen vragen, en dan die vriendschap aannenaem zonder «r iets v.an beteekenis voor terug -te geven, ziedaar de lear die met zeldzame virtuositeit in praktijk var d t gebracht. En toet is alsof de Russische staatslieden in deze school steeds meer vor deringen maken. Gortschakoff was niet vrij van zenuwachtigheid, "Von Giers had zijn zwakke oogenblik-ken, maar Lobanoff, een wij» gebruik makende van hetgeen zij tot stasd brachten en hunne fouten vermijdende, heeft voor zoover men kan nagaan nog geen enkelen misslag begaan en onder zijne leiding is de jonge czar buiten twijfel de meest invloedrijke persoonlijkheid in Europa ge worden. Onwillekeurig -denkt men hierbij in de eerste plaats aan de verhouding tot Frankrijk. En dan aan de zeldzame handigheid, waar mede Rusland gezorgd heeft, bij den oorlog tusschen China en Japan de eenige winnende partij te zijn, zoodat het nu reeds uitgemaakt is, wie in Korea heer en meester zal wezen, terwijl het nog slechts eene quaestie van tijd ie, wanneer Port Arthur, zooal niet officieel dan toch feitelijk, eene Russische oorlogshaven zal worden. Het duidelijkst openbaart zich echter Rusland's zelfbewuste kracht op bet Balkan-Schiereiland. Van het rumoerige Engelsche initiatief in de Armenische quaestie is mets terecht gekomen, omdat Rusland goedgevonden heeft, den Sultan in zijn lijde lijk verzet tegen de van hem geëiechte her vormingen te steunen. Maar wanneer de Franschen in dit tegenwerken van Engeland's invloed de leidende gedachte der Rus sische staatkunde meenen te zien, en Rusland willen gebruiken om de Egyptische kastanjes uit het vuur te halen, dan is vorst Lobanoff niet te spreken. Hij wil wel met Frankrijk protesteeren tegen het gebruik maken door Engeland van de Egyptische schatkist-reserves voor de Dongola-expeditie, maar hij laat het bij een platonisch protest. Waarom zou hij de Engelschen beletten hunne krachten in Soedan te verspillen ? Intusschen zendt de czar aan zijn allerchristelijksten vriend Menelik van Abessynië, die met de Italianen aan 't vechten is, een afdeeling van het Roode Kruis, natuurlijk onder leiding van een Rus sisch generaal, en om de balans even te houden, zendt hij eene tweede afdeeling, zonder generaal, naar Napels om de uit den strijd terugkeerende Italiaansche soldaten te verplegen. Ook in Serviëweet Rusland zijn vrienden klein te houden. De tijden, waarin Oostenrijk's invloed in dien Balkanstaat opper machtig was, zijn lang voorbij. Koning Alexander en zijne regeering zijn geheel in Russisch vaarwater gekomen. De jonge koning reist naar Constantinopel en wordt er met den meesten luister ontvangen. Waarom niet? Rusland maakt immers geen bezwaar. Vandaar zal de reis gaan naar de Grieksche hoofdstad, en het is geen ge heim, dat Alexander van Serviëuit Athene hoopt terug te keeren als verloofde van prinses Marie, de eenige dochter van den koning van Griekenland. Eene passende partij, zou men denken. Maar zoo denkt men te S t. Petersburg niet. In allerijl al klinkt dat woord in verband met Russische politiek wat zonderling wordt een Russi sche grootvorst, een verre neef van den czar, naar Athene gezonden, en van zulke passende aanbevelingen voorzien, dat hij den armen koning Alexander de bruid voor den neus wegkaapt. Een nuttige les voor de Serviërs, die wel moeten begrijpen, dat zij alles goeds slechts uit de hand van hun machtigen vriend aan den Newa kunnen ontvangen. In Bulgarije staat Rusland's zon in het zenith. De misselijke bekeeringskomedie van den kleinen kroonprins Boris bewijst, dat vorst Ferdinand, ter wille van zijne erken ning, de gehoorzame dienaar van Rusland is geworden. Dat is eene groote overwinning geweest voor Rusland's politiek, maar men wacht zich te St. Petersburg wel, dit toe te geven. De Novoje Wremya schrijft in een duidelijk geïnspireerd artikel: «Rusland is in de laatste tien jaren tot de overtuiging ge komen, dat het Bulgarije in geen enkel op zicht noodig heeft. Sedert de Russische vloot de Zwarte Zee beheerscht, kan Rusland aan den Bosporus de eerste rol spelen, zonder dat het de Balkanpassen, Varna of Boergas bezit. Daarom kunnen de Bulgaren zich ge rust de aanschaffing van eene oorlogsvloot besparen: zij zouden met die twee of drie schepen toch niets kunnen uitvoeren. Rusland heeft geen persoonlijke bedoelingen in of op Bulgarije. Het zal zich niet bemceien met de binnenlandsche aangelegenheden van het vorstendom, althans niet met »het mechanisme der administratie"'; het zal ook niet rekenen op eeneteverrtueele huif» van Bulgarije. Rusland heeft aan Bulgarije -een huis geschonken, en nu moet Bulgarije aelf maar wete», hoe het zich daarin wil inrichten, en zelf de ver antwoordelijkheid voor zijn toekomst dragen. De persoonlijkheid van vorst Ferdinand is voor Hiasland van weinig belang. Vorst Ferdinand schijnt een bekwaam en verstan dig man te zijn, met wien men wei overweg zal kannen. Hij heeft ook tact genoeg om te begrijpen, dat Rusland, in vergelijking met andere mogendheden, in Bulgarije recht heeft op eene bijzondere positie. Of de vorst het -op den daur ook met de Bulgaren zal kunnen vinden, is zijne en hunne zaak. Als bijvoorbeeld de Bulgaren vinden, dat de jonge Boris toch nog meer katholiek dan Grieksch-orthodox wordt opgevoed, dan moe ten zq zelven maar daartegen maatregelen nemen. Maar zul'k een fout zal de vorst waarschijnlijk niet begaan; hij zal wel op passen, met zijn volk in onmin te geraken en daardoor eijn eigen heerschappij te onder mijnen. De Russische diplomatie heeft tegen woordig te Sofia maar a praktisch belang te behartigen. Dit is de herziening der handelstraktaten, die den invoer uit Oos tenrijk in Bulgarije op velerlei wijze begun stigen en dien uit Rusland in bijna alle opzichten bemoeielijken." Met deze woorden, tkühl bis ans Ilerx hinan," moeten zich vorst Ferdinand en zijn Bulgaren tevreden stellen na alles wat zij gedaan hebben om door Rusland weer in genade te worden aangenomen. Waarlijk, Rusland geeft zich geen moeite om de pil len te vergulden, die het zijn vrienden te slikken geeft. Waarvoo-r zou het dat ook doen ? Ze slikken ze toch! ?tnmmiiiiiHtnmimuiiiiimmiiiimniiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiimi ooiat& liiiiiitiminmnmiiniiniiiiiiiiimiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiii .......... n Socialistencongres, Het belangrijkste besluit dat de te Utrecht in congres vergaderde sociaal-democratische arbeiderspartij heeft genomen, betref t de boeren. Op het platteland woont een zeer aanzienlijk deel der Nederlanders, bij den landbouw alleen zijn meer dan een halfmillioen lieden betrok ken ; het platteland willen dus de sociaal democraten niet ongerept laten. Zoo vast als dit staat, even onzeker is het, op welke wijze zij den aanval zullen doen. Om ge makkelijk vat te hebben op de geesten, heeft de sociaal-democratie eenige voorwaar den noodig. Eén, onmiddellijk voor de hand liggend, belang van velen tegelijk; dat is een beperkt aantal werkplaatsen met een onbe perkt aantal werklieden ; verder een zoo zuiver mogelijke afscheiding van de functies patroon en arbeider. En ten slotte een zichtbaar verdwijnen der kleine kapitalen in het grootbezit. De laatste voorwaarde is er ongetwij feld ; maar van de eersten geeft het platteland nog weinig te zien. Gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen is geen leus die aangenaam klinkt voor een landbouwer die zijn eigen akker bewerkt, met de vlijt, de zorg en de volharding, waartoe een op de spits gedreven zelfverdediging prikkelt. Terwille van zijn lapje aarde getroost zich de normale plattelander den zwaarsten arbeid en de felste veeten. Dat vergrooting van grondbezit een zegen des Heeren is, staat voor hem vaster, dan eenig woord uit den Bijbel, vaster dan het machtigste dogma. Voor zijn tastbaren achteruitgang heeft men hem reeds zooveel redenen opgesomd, dat hij een verklaring, die op de voorspelling van onherstelbare onteigening uitloopt, gaarne verwerpt voor een andere, met minder on aangename vooruitzichten. De verdeeling, waarnaar het streven den socialisten tot een ongerijmde grief wordt gemaakt, is nergens verder doorgevoerd dan op het platteland, en de boer zweert er bij. Dan is de patroon zelf werkman ; hier minder, daar meer over wegend. Doch werkman-bezitter zijnde, is hij tegenover den werkman-nietbczitter van een trotschheid, te harder vaak naarmate zij zich minder toont in de omgangsvormen. De gelijkheid is alleen zichtbaar voor den stedeling die iederen vogel een vinkje noemt, en elke bloem een roos. Do broeder schap woont tenauwernood in de ouderlingenbank van het bedehuis. De economische omkeer is zijn moreele nawerking misschien begonnen ; maar de sociaal-democratische groepeering van boer en arbeider als gelijken in lijden en strijden, laat zich door de wer kelijkheid nog slechts uiterst zelden recht vaardigen. En het springt in het oog, dat de opnieuw geconsolideerde macht der par lementairen, intransigent op het stuk van beginselen als zij tracht te zijn, moeite heeft om in het plattelandsch conservatisme haar wig te drijven. De heer Troelstra had op het Paaschcongres gemakkelijk theoretiseeren; de afgevaardigden van buiten waren het er over eens, dat zijn woorden in de boerenharten geen geloof zouden vinden. De heer Van Kol heeft beloofd, aan een onder zoek zijn tijd en geld te zullen geven ; men is geneigd, de uitkomst reeds nu te voorspel len. Deze nl., dat slechts nadat de groot industrie zich heeft gelegd ook over de akkers en weiden, het socialisme op het platteland zijn zegetocht zal kunnen houden. Voor het overige is de parlementaire partij met beslistheid voortgegaan op den weg, ver leden jaar te Deventer gekozen. Men heeft eraan gehecht, nog eens luide te verkondigen, dat deze partij niets te maken wil hebben met wat er boeren- en kwajongensstreken zijn uitgehaald in naam der sociaal-democratie. Domela en Reens, de anti-monarchale betoogers en Van Emmenes zijn door de bur gerij niet beslister teruggewezen als door deze, hun oude partijgenooten. Zonder kwartier strijden de parlementairen tegen de minder waardige elementen der arbeidersbeweging, het verbroederingsfeest uitstellende tot zij over de geheele linie hebben overwonnen. Het verwijt van huichelarij en waan zal hun niet worden gespaard ; men moet echter blind zijn voor de fase die door hun huidig optreden wordt geteekend : de ontwikkeling uit een vage, refractaire, louter negatieve massa, van een bewust naar macht en machtsmiddelen strevende groep, om aan hun beroep op den ernst hunner bedoelingen een verdachtmakende uitlegging te geven. Minder scherp dan tegenover de anarchis tische uitspruitselen der arbeidersbeweging, hebben de parlementairen hun houding tegenover de wetgevende macht aangegeven. Wanneer men de volgende overwegingen vooropstelt : «Het Congres der sociaal-democratische arbei derspartij, stelling nemende ten opzichte van den socialen arbeid der regeering ; overwegende, dat de regeeringen, uit de be zittende klasse voortgekomen, met haren socialen arbeid slechts beoogen bet bestaande loonstelsel te bestendigen ; overwegende, dat er dus tusschen den arbeid der regeering op sociaal gebied en de door ons in ons program geschreven socia'e wetgeving in beginsel noch in toepassing eenigerlei overeen komst bestaat" ; wekt men zeker niet de verwachting, tot deze conclusie te komen: »is van meening, tegenover dien arbeid geen algemeen principieel standpunt te kunnen in nemen, omd^t de regeerings- ontwerpen in deze geen geheel vormen en op geen vast principe berusten", enz. De verzekering aan het slot, dat do partij aan de ontwerpen, door de regeering voor gedragen, steeds den eisch zal stellen dat 7,ij zullen strekken tot verhooging der macht van de arbeidende klasse, zal van deze motie wel de clou vormen, maar ook zij maakt niet velen iets wijzer. Want terwijl voor een partij die den klassenstrijd tot het eerste punt van haar geloofsbelijdenis maakt, moeilijk een andere eisch kan worden vernomen, vraagt men zich af, of een wetgeving die »in begin sel noch toepassing eenigerlei overeenkomst" heeft met de maatregelen, in het program der S. D. A. begeerd, ooit aan die gestelden eisch zal kunnen voldoen. Een richtsnoer zou zijn te vinden in de algerneene onvol daanheid over het wetsontwerp op de Kamers van Arbeid, en de eenstemmige afwijzing daarvan, indien niet ook reeds van geavan ceerd liberale zijde een niet geringe ontevre denheid over den weinig dcmocratischen geest van dit ontwerp ware gebleken. Waar reeds zoo menigmaal, hier en elders, de verruiming van het agitatiegebied de grootste factor voor het meedoen aan den politieken arbeid is ge noemd, mag het eenige verwondering baren, dit denkbeeld thans niet scherp en helder te hebben hooren formuleeren. Doch het heeft weinig zin, om dit punt thans breede beschouwingen uit te spinnen. In de toekomst toch zal het vanzelf blijken, in hoever het deze thans nog zoo intransigente partij gelukt, den ontzenuwenden invloed van het politiek opportu nisme te weerstaan, onverstoord haar einddoel in het oog te houden, on alleen daaraan te toetsen de. aannemelijkheid van voor haar ver lokkende, maar bedrieglijke ontwerpen. F. M. C. Eriera uit treclit door JAN VAN 'T STICHT. Wij beleven toch een gelukkigen tijd, tegen woordig ! Als ik dat zeg, ben ik innig overtuigd, dat er een menigte mensehen zijn, die niet alleen daaromtrent ernstig met mij van gevoelen ver schillen, maar zelfs met een bedenkelijk schouderophalen hun twijfel zullen te kennen geven of hot in de bovenverdieping van Jan van 't Sticht wel recht pluis is. Maar ik blijf er bij, ik vind het heerlijke dagen, die waarin wij leven. Nu dat oude pruikenregime, dat hier zoo lang onverbiddelijk den scepter heeft gezwaaid, zoo goed als ter zjjde is gesteld en heeft plaats ge maakt voor meer vrijzinnige, democratische laat ik het maar noemen meer menschelijke begrippen, nu begint men waarachtig in dat oude, stijve Utrecht te ontdekken, dat men. toch ook met menschen van vleesch en bloed en niet met automaten te doen heeft. Dat zelfbewuste streven in haast alle rangen en klassen der maatschappij om tot verandering en verbetering der bestaande toestanden te ge raken, is inderdaad een genot om te aanschouwen. En al zijn er nu nog zooveel zenuwachtige menschen, die zich bezorgd maken voor de toekomst en vreezen dat »de heele boel onderste boven" zal gekeerd worden ik, voor zoover mij betreft maak mij volstrekt niet ongerust. En dat betrekkelijke gevoel van zekerheid en veiligheid staat volstrekt niet in verband met de omstandig heid, dat Jan van 't Sticht zoo ongeveer in het mid den van den »boel" staat en dus al ging die onderste boven, hij toch wel zoo wat op dezelfde plaate zou blijven. O, neen! Maar ik verblijd er m\j in, dat ook in onze slaperige stad eindelijk eens die talrijke klasse van misdeelden uit den sluimer is gewekt en wakker wordt met de vraag op de lippen: waarom hebben wij, die even hard en misschien harder werken en gedwongen worden te werken aan de instandhouding en vooruitgang der maatschappij, het zooveel slechter en ellen diger dan zoovele anderen ? Dezer dagen sprak ik over dit onderwerp met een groot industrieel hier ter stede, een man op wiens oordeel ik, om zijn helderen en onbevan gen blik, steeds hoogen prijs stel, en hij kon het maar niet met mij eens zjjn, dat de tyd waarin wij leven werkelijk gelukkig mocht genoemd wor den. »We verkeeren in een overgangstijdperk, zeide hij, en alles is dientengevolge wisselvallig. Ik zelf heb gelukkig niet te klagen, maar soms sla ik wel eens met eenige angstvalligheid de jongeren gade, die mij zullen opvolgen. Toen ik voor een kwart eeuw mijne zaken begon en ik, mijne klanten hier of elders bezoekende, voor honderd gulden verkocht verdiende ik vijftig en als ik hen goed bediende bleven zij mijne klanten meende ik, tot aan mijnen of hunnen dood. Maar tegenwoordig moet ik het geheele land laten bereizen en als ik nu voor honderd gulden verkoop verdien ik maar vijf en loop bovendien nog elk oogenblik gevaar dat een concurrent dezelfde waar aanbiedt voor negentig gulden". Ik veroorloofde mij de opmerking, dat dit juist een der gelukkigste verschijnselen van onzen tijJ was omdat hij en alle anderen daardoor voort durend werden aangespoord om aan de verbetering van zijne machinerieën en zyn fabrikaat te wer ken, in n woord om wakker te blijven. Maar toen kreeg ik wel eenigszins den wind van voren. Hoe ik dat gelukkig kon noemen dat een mensch van den vroegen morgen tot den laten avond zich maar steeds moet inspannen, om middelen te beramen ten einde den strijd om het bestaan te kunnen volhouden en zich door een ander geen vlieg te laten af vangen. Neen, dan was het vroeger anders. Als iemand een zaak begon en hij paste goed op en hij bedroog zijn afnemers niet, dan vormde zich als vanzelf een vaste clientèle en de man kon zeker zijn dat hij in een twintig of vijf en twintig jaar zooveel oververdiend had, dat hij de laatste jaren van zijn leven onbezorgd kon te gemoet zien. Daar heb je En nu werd mij van het rijtje af, van het Zuiden naar het Noorden van de stad, alleen langs de Oude Gracht, eene serie stadgenooten opgenoemd, die na een menschenleven, op die wijze van eenvoudige bedienden, bemiddelde weigezeten burgers waren geworden, dat ik, ofschoon ik de kaart van Utrecht vrij goed ken, er ver baasd van stond. Met eenige uitstapjes van de Oude (iracht naar de andere stadsdeelen zag ik daar in een oogenblik zoo'n aanzienlijk getal welbekende burgers de revue pa'.seeren: bakkers, kruideniers, slagers, sigarenhandelaars, manufacturiers, meubelmakers, antiquairs, en tal van anderen meer, dat... ja, laat ik het maar be kennen ... het water mij uit den mond liep. En daarbij te hooren dat al die menschen met niets begonnen waren en den onbezorgder! ouden dag dien zij thans genieten eigenlijk op hunne slofjes hadden verdiend. Het voorbeeld werd nog aangehaald van den ook mij, uit mijne jeugd nog weibekenden dikken bakker uit de Lijnmarkt, wiens lichaam zulk een geweldigen omvang had dat hij zich slechts met de grootste moeite kon bewegen. En als hij dan ook des morgens achter zijne toonbank had plaats genomen uit welke toonbank een halve cirkel was gezaagd om aan des bakkers buik ruimte te verleenen dan verliet hij die plaats eerst na het sluiten van zijn winkeltje, waar al zijne waren zoodanig waven gerangschikt, dat hij ze zittende bereiken kon. Die man liet bij zijn dood honderd duizend gulden na en hij at en dronk er achter die toonbank toch zoo goed van, dat in het laatste jaar zijns levens de deur van zijn huis kamer en ten behoeve van zijne begrafenis zijns huisdeur zelf moest uitgebroken en verbreed worden '. Die dagen zijn voorbij en ik kan mij best be grijpen dat de tegenwoordige bezitters van al die zaken, die ze natuurlijk grootendeels naar de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl