Historisch Archief 1877-1940
. 982
WEEKBL
DE AMSTERDAMMER
A°. 1896.
NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Zondag 19 April
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/ 1.65
Voor Indiöper jaar mail,, 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12'
Advertentiëu van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel _ 0.40
In ons volgend nummer maken
TÏJ een aanvang met het feuilleton
CHIFFON's HUWELIJK,
roman naar het Fransch van de be
kende schrijfster Gyp" (Gabrielle
Comtesse de Martel).
Nog slechts korten tijd is de gele
genheid opengesteld om voor ?1.90
te bekomen:
De groote Kaart van Amsterdam
in 1544
VAN
ZOENELIS ANTONISZOON,
in twaalf bladen.
Naar het oorspronkelijke gephotogra
pheerd en in 14 kleuren op Hollandsen
papier gedrukt door Tresling & Co.
Deze prachtige kaart, die in nette
portefeuille afgeleverd wordt en een
groote handelswaarde vertegenwoordigt,
leent zich uitstekend tot
wandversiering.
De aanvragen moeten gericht wor
den aan de Uitgevers van dit Weekblad
TAN HOLKEMA & WAEENDORF,
Singel 542 b/d Vijzelstraat, alhier.
?Ulllllll Illl
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiimiiiii
INHOUD:
VAK VEEBE EN VAN NABIJ: De Atjeh-crisis,
door Mr. P. Brooshooft. Het telefoon-treurspel.
Charilaos Trikoepis. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN: Godsdienstleeraars en maatschappelijke her
vorming, door F. M. C. MUZIEK in de hoofdstad,
door Van Milligen. FEUILLETON: De Gouver
nante, naar het Fransen. EECLAMES. VOOK
DAMES: Vrouwenarbeid en opvoeding, door Vera.
De voorpost, door X. Allerlei, door E-o. The
Studio. Het Puttertje" van Carel Fabritius in 't
Mauritshuis, door Ph. 'L. ? G.H. Breitnor, door Thuo
Molkenboer. \Vijsgeerige strijdschriften, van
DrD. G. Jelgersma, door Ch. M. van Deventer.
SCHAAKSPEL. VAEIA. ALLERLEI. Van
het Kennemer Bloemenfeest, door de Meernlaer.
PEN- EN POTLOODKEASSEN. ADVEETENTIEN.
IIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIM1I
De Atjeh-crisis.
»Le public n'est pas méchant, il est
inoccupé. Les cancans l'amusent, les scandales
Ie charment, les catastrophes Ie transportent;
son désoeuvrement a besoin d'émotions."
Aldus Gondinet in zijne eomedie »Len
victimes de l'argent."
Hij overschat m.i. den mensch. Er ligt
wel degelijk een boosaardige bodem in ons,
eene neiging om ons te verkneuteren over
misslagen of tegenspoed van anderen, vooral
van hen die bekleed zijn met zekere macht
of eer. Het zijn niet slechts tijddooders,
societeit'sloopers, pensioentrekkers, die thans
gretig aanvallen op het Atjeh-schoteltje,
gelijk in Augustus 1894 op de lekkernij van
Lombok, maar ook zeer geoccupeerde burgers,
dagbladredacteurs o. a., hebben
oogenblikkelijk steenen gereed om naar Deijkerhoff te
smijten, zooals zij het onvermoeid deden naar
Vetter. Ik houd het dan ook meer met den
menschenkenner, die de schijnbare normiteit
heeft gezegd: »dans Ie malheur de notre
meilleur anti il y a quelque chose qui nous
réjouit."
Men moet echter ook weer niet met de
Standaard ben ik het eens de fouten
bemantelen en dus bestendigen. De vraag is
maar, of er fouten zijn, en dat behoort men
degelijk te onderzoeken alvorens te schetteren,
daarbij moet streng worden gelet op het
avant en après coup; men mag iemands han
deling niet beoordeelen naar de kennis die
men heeft van de gevolgen, maar moet zich
terug stellen op het oogenblik dat die gevol
gen er nog niet waren, zich zonder zelfbedrog
afvragen: »hoe zou ik er toen over hebben
gedacht, en indien ik er zoo over dacht, had
dan niet de ander ook redelijke gronden voor
zijne opvatting? Objectiviteit, het zich ver
plaatsen naar eens anders lijd en standpunt,
is veel menschen onmogelijk en toch de
conditie s. q. n. voor billijke schatting.
Past men haar toe op de laatste
Atjehvoorvallen, dan kan het oordeel over gen.
Deijkerhoff niet hard zijn. Deijkerhoff ging
niet in Januari 1892 als gouverneur naar
Atjeh met het voornemen Oemar of eenig
ander hoofd tegen zijne landgenooten te ge
bruiken, maar de omstandigheden hebben
daartoe geleid, en het was niet eens aller
eerst de gouverneur die 's mans nieuwe onder
werping bedistelde. Oemar, zelf geen
hoeloebalang maar door zijn huwelijk met Tjoet
Nja Din, dochter van den hoeloebalang der
VI Moekims, en andere vermaagschapping
veel invloed bezittende, had sedert zijne
euveldaden tegen de Benkoelen- en de Hoc,
Canton (1880) op aandringen zijner vrouw,
in het belang van den uitvoer zijner peper
en in de hoop op grootheid, reeds lang vóór
Deijkerhoff's optreden zijne onderwerping
aangeboden. Het gouvernement had steeds
geantwoord met den eisch van «deugdelijke
waarborgen."
In Mei 1893 werd door gouverneur Deijker
hoff het verbod opgeheven tegen uitvoer van
goederen van binnen naar buiten onze linie.
Dientengevolge kwamen vele Atjehers van
buiten hunne producten bij ons verkoopen
en gingen met hunne op onze passars gedane
inkoopen weer huiswaarts. Daarvan maakten
de benden, die niet de eigenlijke oorlogspartij
zijn, maar den oorlog exploiteeren om te
rooven waar zij kunnen, met engkoe Mad
Amin als hoofdaanvoerder, gebruik om de
terugkeerende passargangers aan te vallen
en te bestelen. De bevolking kwam in verzet,
en Oemar zag hierin een schoone gelegenheid
om de verlangde «waarborgen" te leveren,
nadat zijne bemiddeling om de beschieting van
onzen post Lamtih en andere te doen ophouden
niet als voldoende was aangenomen. Hij stelde
zich aan 't hoofd der beweging tegen de
roovers, en toen lieden uit zijn kampong Lam
Manjang den O Juli 1893 Panglima Hassan,
een anderen aanvoerder der »kwaadwilligen",
hadden gedood, en Amin's broeder, Toekoe
Bep, daarvoor voldoening vroeg van Oemar,
weigerde hij die, waarna Bep Tjot Manjang
verbrandde met de noodige moorden, en Oemar
op zijne beurt Bep met 40 der zijnen over
de kling joeg. Eenige dagen later, 19 Juli,
verzocht en kreeg hij eene ontmoeting met
len ass.-resident van Groot-Atjeh C. A.
Kroesen, deelde hem de verrichte wapenfeiten
mede en bood aan, de kwaadwilligen geheel
uit de Sagi der XXV Moekims (waartoe het
boeloebalangschap der VI M. behoort) te
verdrijven op voorwaarde dat hem vergiffenis
werd geschonken. De heer Kroesen heeft dit
voorstel bij den Gouverneur overgebracht en
ondersteund, en na rijp beraad tusschen die
beeren, wellicht ook na overleg met
Buitenzorg, is het aangenomen. Inderdaad heeft
Oemar toen, nadat hij op zijn verzoek zijne
aanglima's van de Westkust had mogen
aflalen, gesteund door onze troepen, in Augus
tus verscheidene bentings voor ons veroverd,
o. a. het beruchte Kaloet waarvoor wij het
j hoofd hadden gestooten, en de de XXV
Moe| kims geheel gezuiverd. Den 30en September
j werd hij daarop met 15 zijner volgelingen
' toegelaten om den eed van trouw aan ons
j gouvernement af te leggen, waarbij hij den
naam verkreeg van ToekoeDjohan Pahalanan
en den titel van Panglirna Prang besar of
groote krijgsoverste. Sedert heeft hij ook in
de twee andere Sagi's van Groot-Atjeh,
de XXVI en XXII Moekims, tal van vijan
delijke posten voor ons veroverd, en dus
bijna drie jaar lang trouw zijne beloften
vervuld, tot hij dezer dagen om nog onver
klaarde redenen opnieuw afvallig is geworden.
Ik geloof niet, dat deze loop van zaken recht
geeft, generaal Deijkerhoff te beschuldigen
van onnoozele lichtgeloovigheid. De waar
borgen, door Oemar ditmaal gegeven, schoon
van een ander karakter dan de /' 100,000
boete die majoor (thans overste) v. Heutsz vol
gens zijne bekende artikelen in het Ind. Jthl.
Tijdschrift]) wilde eischen, waren werkelijk
ernstig; hij betaalde niet alleen met zijne
maar ook de sa personne. Het denkbeeld zelf
van samenwerking met Oemar werd gedeeld,
niet alleen door genoemden majoor maar ook
door den algemeen als hoogst bekwaam er
kenden resident Kroesen, die zelfs in deze
en andere richtingen op gen. Deijkerhoff een
grooten invloed moet hebben uitgeoefend. En
wenscht men meer bepaald af te keuren de
latere opdrijving van het vertrouwen, zich
uitende in. verstrekking van wapenen en her
haald gemeen overleg, dan geve men in de
verantwoordelijkheid daarvoor zijn deel aan
den, evenzeer praktisch en verstandelijk zeer
hoog gestelden, Gouv. Generaal van der
Wijck. Deze toch heeft, slechts eenige weken
vóór Oemars nieuwen afval, het landschap
Lepong, tot dien tijd deel uitmakende van
»onderhoorigheden," bij besluit van Januari
1890 (Jam fiche Courant 21 Jan) gevoegd bij
de afdeeling Groot Atjeh, en tot Hoeloebalang
er van benoemd »Toekoe Djohan Pehalawang,
met behoud van den hem toogekcnden titel
van Panglima Prang Besar Gouvernement."
Daardooor gaf gaf de G. G. aan Oemar, tot
belooning voor zijne diensten, op de wijze
van Napoleon I met zijne generaals, in
Atjeh eene positie onder de voorname hoof
den, en op deze belangrijke onderscheiding
zijn zeer zeker gehoord het lid in den Raad
van Indii' G. A. Scherer, die met Deijker
hoff de Atjesche scheepvaartregeling van
1892 voorbereidde en invoerde, en Dr. C.
Snouck Hurgronje, adviseur voor Oostersche
talen en Mohammedaanseh recht, die ruim
een half jaar lang te Atjeh land en volk
heeft bestudeerd en overigens Deijkerhoff 's
persoon en bestuur allesbehalve gunstig was
gezind.
Tegen wie dus nu roept »ik heb het wel
gezegd"' kunnen die gezaghebbende mannen
worden overgesteld en daarbij nog worden
gevoegd generaal Vetter, die bij zijn bezoek
aan Atjeh op weg naar Indiöals legercom
mandant den lasten November l s 95 aan
Toekoe Djohan Pahalanan te Pahan Badak
een beleefdheidsbezoek bracht, wat geenszins
noodzakelijk was en dus niet zou zijn ge
schied indien men Djohan en zijn bondge
nootschap niet had willen in eere houden.
Dat de kalme, zichzelf beheerschende Vetter
hem toen minder vriendelijk zou hebben aan
gekeken is met dat bezoek zelf in strijd en
blijkbaar een van de cancans, die bij zulke
Iegenheden van onder de kletstafels
opo I
duiken. De Panglima Prang besar zelf gaf
in den brief aan Deijkerhoff, waarin hij de \
vriendschap opzei, als reden, dat een paar
zijner ondergeschikten onbeleefd waren be
handeld door ambtenaren. Onmogelijk is dit
]j Ik Oi
cember 1M
fii-i'qiini/ ei/ >i J/jc/i I nel. M. T. De
Januari en Februari 'J h 95.
motief niet, want de man is verregaand ijdel,
en de reden waarom hij indertijd de beman
ning van de sloep der Bcmjlïoeleii
wreedaardig deed vermoorden was, dat hij aan
boord wat ruw was terecht gewezen wijl hij
het dek verontreinigde door tegen den wind
in eene kleine behoefte te vervullen. Terecht
zei minister van Dedem in de 2de Kamer
zitting van 15 Aug. 1SÜ3: Dit valt niet te
ontkennen, de ridderlijke geest van den
viceadmiraal Bogaerdt, die in Atjeh eene her
innering heeft nagelaten niet ongelijk aan
die welke in Frankrijk van den kroonprins
van Pruisen na den Fransch-Duitschen oor
log is bewaard, heeft lang niet altijd onze
ambtenaren of officieren bezield; men heeft
misschien gehandeld uit onkunde, maar dik
wijls zijn Atjehers op ergerlijke wijze
beleedigd, die in hunne omgeving een positie
bekleedden, welke hun aanspraak gaf op
waardeering, althans op eene behandeling
met egards. «Waarschijnlijker echter acht ik,
dat Djohan heeft opgezien tegen de taak,
hem in Maart j.l. aangewezen, om op te
rukken tegen Lamkrak. Deze streek, waar
eene patrouille uit Anak Galoeng nog zoo
kort tevoren droevige verliezen leed, staat
bekend als een brandpunt van verbittering
en verzet. Wellicht heeft Djohan zich aan
den daar onvermijdelijk heftigen strijd uiet,
durven, of door wie weet welke relatiën niet
trillen wagen ; zijn opzegbrief -- aan de
bcleefdheidsvorrnen heeft hij in ieder ge
val voldaan kwam ongeveer op 29 Maart,
den dag dat hij tegen Lamkrak moest uit
rukken. Welke dan echter zijn beweegrede
nen zij geweest, uit het bovenstaande blijkt
dat zijn afval menschelijkerwijze niet was
te voorzien, althans zoo men Van der Wijck,
Snouck, Scherer, Vetter, Deijkerhotf, ten deze
mag houden voor menschen tot cordeelen
bevoegd.
Een andere vraag is: aangenomen dat het
vertrouwen in Oemar zich schitterend had
gerechtvaardigd, was dan de gevolgde politiek
verstandig, in zoover daaruit moest
voortO"
vloeien eene steeds toenemende uitbreiding
onzer linie, die, wilde men geen monniken
werk verrichten, duurzaam zou moeten wor
den verdedigd? Daarop zou ik voor mij
ontkennend willen antwoorden. Men zou
zoo zoetjes aan zijn gekomen tot de positiër,
in 1879 ingenomen door v. d. Heijden, zich
uitstrekkende van Anak Galoeng
zuidoo.-twaarts tot Indrapoeri en Djerir. Maar de
groote Eenoog zelf, die er toch meer ont
zag onder had dan al zijne opvolgers zamen,
schreef' den 20sten Aug. 1879 aan den
Gouv.Genernal: »De krijgsverrichtingen op groote
schaal zijn thans afgeloopen, en wij komen
in de periode, dat rust en veiligheid in de
nieuw onderworpen streken bewaard zullen
moeten worden door rutdelooze,
patrouilleerii/i/cn, hetwelk zoo lang zal moeten duren,
totdat de terugkeerende bevolking meer aan
orde en werkzaamheid gewend en het in
landsen bestuur op hechte grondslagen ge
vestigd zal zijn. Lange en vermoeiende
marschen zullen voortdurend door kleine
patrouilles moeten gemaakt worden om
kwaadwilligen op te sporen, onrustige kampongs
in bedwang te houden, de gemeenschap
tusschen onze verder van elkander gelegen
posten te beveiligen, enz. Wordt die taak
niet volbracht, of is men door gebrek aan
troepen genoodzaakt werkeloos te blijven,
dan zal de Atjehsche bevolking, die zich
slechts uit noodzaak aan ons gezag heeft
onderworpen en geen tijd of gelegenheid heeft
gehad om tot een gevestigden staat terug
te keeren, niet nalaten daarvan gebruik te
maken om allerwege te rooven en te
marandeeren."
Welnu, ik durf beweren dat de »eindelooze
patrouilleeringen,'' de ->lange en vermoeiende
marschen," waarvan van der Heijden in