De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 19 april pagina 11

19 april 1896 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 982 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 11 NA HET BLOEMENCORSO. [ Ken dr-vilt moment. 'HllllllllllMIIIIIIIIMMimmill «n blijft staan wachten op een bepaald punt. Enkele waaghalzen bukken zich en wringen zich onder het ijzerprikkeldraad door, die het terrein afsluit van een onbewoond buiten goed. Zij vinden er een veilig vluchtheuveltje en kunnen van de hoogte het gewoel over zien. Andere volgen hun voorbeeld tot er geen standplaats meer is op het terras en men zich verspreidt op het breede grasperk. En achter het deftige hek, klinken vragen als : »Bent u hier ook met negotie ?", als ware zulks op deze plek de gewoonste zaak der wereld. Aanbieders van sinaasappelen en sport chocolade beproeven hier hun geluk, overtuigd, dat de menschen toch altijd ge diverteerd willen zijn en de stoet, blijft lanj weg. Jongens klauteren behendig in de boomstammen en hijschen zich op van tak tot tak. Daar boven is het een mooi kijkje «ver den weg en de bloemenvelden, reus achtige vierhoeken in tal van kleineren ver deeld, omlijst door Bosch en Park in breede boogen. Overal door het landschap glimmert het geel en rood. Maar het landschap, dat kent men, ieder wil nu den stoet zien en velen worden ongedurig, of gaan zitten op het gras. Eindelijk, daar schemert iets om de bocht, iets van blauw en rood en allerlei kleuren door elkaar, dat moet het begin zijn; maar neen, de teleurstelling, 't is een groepje jonge dames met nieuwe zomerhoeden. Ten langen laatste, daar komt de optocht. De gemeente-veldwachter op een rijwiel, de armzalige onversierde rijwielen uit het anti-diluviaansch sporttijdperk, worden begroet met luid gelach waartusschen zich mengen verontwaardigde uitroepen: «Hebben ?we daar nou voor gewacht boerenbedriegerij, die heele optocht." En van hoog uit de hoornen: »Is dat alles of krijgen we nog meer ?" Ongeduld en teleurstelling wor den gauw genoeg onderdrukt en voortdurend is het gejuich en het handengeklap; ze weten niet, wat zij het meest bewonderen moeien de groote zegewagens, getrokken door paarden met lang afhangende dekken van hyacinthen, de sierlijke groepen aan elkaar verbonden met lange kettingen, waarvan de schalmen tulpen zijn rood en wit, en geel «n wit, de kettingganger op zijn hoogen troon, het rijwiel omgetooverd tot een zwaan door «en overvloed van witte hyacinthen, den Ijohengrin, die er naast loopt, er is zooveel te zien, er is zooveel om op te merken en hoe aardig rollen die versierde radertjes over den weg, 't is of zij bloemen voor zich uit strooien. En de loftuilingen, bet handgeklap wordt algemeen en met handenvol van bloe men wordt er gestrooid uit de rijtuigen langs den weg. En de vreemdeling, die getuige is van al die bloemenpracht en bloemenovervloed, rea liseert verheugd, dat hij zich beweegt op een klassieken bodem van bloementeelt ; hij ziet het, hij ruikt het, hij geniet en bespeurt het om zich heen, in de lucht; hij realiseert het met al zijn zintuigen, dat hij gaat door het land van de tulpen-koningen, die hun bollen l bij duizenden en duizenden /enden naar alle hemelstreken. Intusschen zijn er groote wilde wolken in de lucht gekomen en de blauwe plekken zijn grijs geworden. April heeft kennelijk al lang genoeg gehad van zijn gemoedelijke stem ming en wordt weer een baldadige jongen, die den boel eens gauw in de war zal bren gen. Onmeêdoogend komen op eenmaal de lange regenstralen neer; en tegelijkertijd, on verwacht, als bij theatergeheimenissen in de schouwburgen, verrijzen nu plotseling als uit den grond de parapluies. De Jan Gijzenvaart springt telkens op onder de stortbui in duizende spatten; alles vlucht en zoekt een schuilplaats; maar die is niet overal te vinden, getuige de hopelooze amateur-photograaf, die zijn toestel voorzichtig inspeldten er behoedzaam mee onder de jas wegrent; getuige een drietal meisjes in lichte zomerkleedjes, die zich schrap zetten tegen den huizenkant en onder de kroonlijst van het dak een droog plekje zoeken. De feestgangers trekken af dat is te zeggen zij, die den stoet al gezien hebben, /ij gaan naar huis, do provincialen, met hun proviand geborgen in oude hengselmanden. En op den terugweg loopen zij voortdurend tusscheu hagen van wachtende menschen, geduldigen, die wacht ten, uren geleden, die wind en regen bra veeren, en lachen en vroolijk zij u onder i hun druipende parapluies. Ook aan deze lijdzamen gaat toch eindelijk de stoet voorbij maar nu komt hij met lange tusschenpoozen. En o, de meewarige verschijning der feestwagens, de sierlijke paardendekken, zij han gen veel lager nu en het zacht rozerood en schitterend wit der hyacinthen worden onme doogend met slijk bespat, terwijl de bloemen worden voortgesleept over den nattigen rij weg; de kleurige bloemendekken hangen ont redderd en verflenst als een baljapon den morgen na het feest; en de vlekkeloosheid van Lohengrins zwaan is verdwenen, de ge stalte van Lohengriu gaat gebukt, als kon hij het »Du liebor Schwan'' niet zingen van droefheid. Met verdubbelde kracht, komen de regenstralen neer op de wil te pruiken der roodgerokle wielrijders wat een dag", de woordeii te citeeren van uit het wiel rijdersblijspel: Daisv Bell." En Wat een dag, kunnen het niet nalaten Ie hoofdpersoon »De Papa van komt er meteen een nu weldadige verbroedering tusschen het publiek en de deelnemers. Wat de mooie voor middag niet, vermocht, dat vermag de nattige namiddag. Met stalen gezichten hadden zij gezeten, de wielrijders bij al de toejui chingen, nooit uit de plooi gerakend, als vormden zij groepen van lovende beelden. Maar waar blijft deftigheid bij stortregens en windvlagen ? Het publiek gaat de mooie ridders en groote heeren aanspreken: «Bennen jullie niet doornat?; loop maar gerust naast ]e velocipé?, //,? zou 't ook doen." Tot de mu zikanten, eerst uitdagend: «Waarom spelen jullie niet: geef ons een moppie," en dan grootmoedig: »Niet doen hoor, 't is zonde, zoo'n weer!!" En de mooie ridders en groote heeren praten en lachen onderling, en velen stijgen af en praten op bun beurt tot het publiek. Maar de stortbuien worden zoo hardnekkig, dat alle lust tot praten ver gaat en de weg wordt glad en glibberig door de vele platgetrapte bloemen. Hei ! pats! ; daar valt een voetganger, Hei! daar slipt er een van zijn wiel in de modder; daar glijdt er al weer een uit, een menseh zou zijn nek nog breken op zoo'n hyacmth! De boerenwagcns, opgesteld in 't weiland, staan druilerig en verlaten. Versieringen en landschap, 't is of' alles verandert nu; de heraldieke leeuw heft nu de poolen in wan hopige verbittering en de velden, de kleurige bloem velden van den ochtend, lijken nu ge plunderde bloembedden. !Niemand, die meer geeft om de proclamaties, die aanmanen tot stilstand, ieder, haastig voort naar het station. In het kleine station van Sandpoort heerscht een wilde chaos in de gelagkamer en in het voorportaaltje. Het is een dringen, en stooten en rukken en duwen bij het plaatsbureau, waar de beambten te vergeefs tot kalmte manen. Er is een extra-trein voor de reizigers, die gaan in de richting Haarlem?Amsterdam ; maar voor de goedige buitenlui, die kwamen opzetten ver uit de polders, uit de duinstreek bij Beverwijk en voor de strandbewoners achter IJmuiden zijn geen extra-reisgelegenheden in de richting Alkmaar - Helder open gesteld. En zij vallen letterlijk den trein aan, wringen zich op in de wagons, tot iedere coupéeen dubbel aantal passagiers vervoert. De rueesten blijven achter op liet perron en bet wachten moede, besluiten zij te voet den langen weg naar huis te gaan. Plotseling heeft de regen opgehouden tegen half zes in den avond, 't is of op een plek in de grijze lucht plotseling een opening komt, een koud geel komt er schichtig door en gaat even schichtig weer terug. Het is alles wat April van plan is te geven als zonsondergang. Maar het weer is nu tenminste droog, en de feestgangers herkrijgen bun feeststemming. Eerst vormen zij nog breede scharen, dan verdeelen zij zich; sommigen klimmen hekken over, gaan weilanden door tot diep in de polders ; anderei: slaan af naar het, heuvelige terrein van de duinstreek tot waar de zee vrij en breed golft. Enkele uren nog en de weg is weer de oude, welbekende stille landweg. De lantaarnlichten zenden hun stralen als zoeklichten in het donker en flik keren onrustig, als wisten zij niet, hoe zij het eigenlijk hebben met den feestdag en het voorjaar en de bloemen. En hoog boven hen strekken zich de breede takken van oude eiken, breed en beschermend over den weg; zij tarten de windvlagen en staan rustig in het bladeiiooze landschap van st pia-kleuren; en het is of' zij willen getuigen in het aan gezicht van heel het kleurig bloemen-eorso, getuigen met een honderdjarige ondervinding: Een zwaluw brengt nog geen zomer; maar geen <lni\en<t hyacinthen en tulpen brengen nog het, echte lenteweer; icij kennen den Tijd; wacht, tot <»i.\c takken blad dragen, en de lucht is zacht als wilgen-bloesem en dat is nu eigenlijk het weer voor een bloemenf'eest.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl