Historisch Archief 1877-1940
No. 982
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
11
NA HET BLOEMENCORSO.
[
Ken dr-vilt moment.
'HllllllllllMIIIIIIIIMMimmill
«n blijft staan wachten op een bepaald punt.
Enkele waaghalzen bukken zich en wringen
zich onder het ijzerprikkeldraad door, die
het terrein afsluit van een onbewoond buiten
goed. Zij vinden er een veilig vluchtheuveltje
en kunnen van de hoogte het gewoel over
zien. Andere volgen hun voorbeeld tot er
geen standplaats meer is op het terras en
men zich verspreidt op het breede grasperk.
En achter het deftige hek, klinken vragen als :
»Bent u hier ook met negotie ?", als ware
zulks op deze plek de gewoonste zaak der
wereld. Aanbieders van sinaasappelen en
sport chocolade beproeven hier hun geluk,
overtuigd, dat de menschen toch altijd ge
diverteerd willen zijn en de stoet, blijft lanj
weg. Jongens klauteren behendig in de
boomstammen en hijschen zich op van tak
tot tak. Daar boven is het een mooi kijkje
«ver den weg en de bloemenvelden, reus
achtige vierhoeken in tal van kleineren ver
deeld, omlijst door Bosch en Park in breede
boogen. Overal door het landschap
glimmert het geel en rood. Maar het landschap,
dat kent men, ieder wil nu den stoet zien
en velen worden ongedurig, of gaan zitten
op het gras. Eindelijk, daar schemert iets
om de bocht, iets van blauw en rood en
allerlei kleuren door elkaar, dat moet het
begin zijn; maar neen, de teleurstelling, 't
is een groepje jonge dames met nieuwe
zomerhoeden. Ten langen laatste, daar komt
de optocht. De gemeente-veldwachter op een
rijwiel, de armzalige onversierde rijwielen uit
het anti-diluviaansch sporttijdperk, worden
begroet met luid gelach waartusschen zich
mengen verontwaardigde uitroepen: «Hebben
?we daar nou voor gewacht
boerenbedriegerij, die heele optocht." En van hoog uit
de hoornen: »Is dat alles of krijgen we
nog meer ?" Ongeduld en teleurstelling wor
den gauw genoeg onderdrukt en voortdurend
is het gejuich en het handengeklap; ze weten
niet, wat zij het meest bewonderen moeien
de groote zegewagens, getrokken door
paarden met lang afhangende dekken van
hyacinthen, de sierlijke groepen aan elkaar
verbonden met lange kettingen, waarvan de
schalmen tulpen zijn rood en wit, en geel
«n wit, de kettingganger op zijn hoogen troon,
het rijwiel omgetooverd tot een zwaan door
«en overvloed van witte hyacinthen, den
Ijohengrin, die er naast loopt, er is zooveel
te zien, er is zooveel om op te merken en
hoe aardig rollen die versierde radertjes over
den weg, 't is of zij bloemen voor zich uit
strooien. En de loftuilingen, bet handgeklap
wordt algemeen en met handenvol van bloe
men wordt er gestrooid uit de rijtuigen langs
den weg.
En de vreemdeling, die getuige is van al
die bloemenpracht en bloemenovervloed, rea
liseert verheugd, dat hij zich beweegt op een
klassieken bodem van bloementeelt ; hij ziet
het, hij ruikt het, hij geniet en bespeurt het
om zich heen, in de lucht; hij realiseert het
met al zijn zintuigen, dat hij gaat door het
land van de tulpen-koningen, die hun bollen l
bij duizenden en duizenden /enden naar alle
hemelstreken.
Intusschen zijn er groote wilde wolken in
de lucht gekomen en de blauwe plekken zijn
grijs geworden. April heeft kennelijk al lang
genoeg gehad van zijn gemoedelijke stem
ming en wordt weer een baldadige jongen,
die den boel eens gauw in de war zal bren
gen. Onmeêdoogend komen op eenmaal de
lange regenstralen neer; en tegelijkertijd, on
verwacht, als bij theatergeheimenissen in de
schouwburgen, verrijzen nu plotseling als uit
den grond de parapluies. De Jan
Gijzenvaart springt telkens op onder de stortbui
in duizende spatten; alles vlucht en zoekt
een schuilplaats; maar die is niet overal te
vinden, getuige de hopelooze
amateur-photograaf, die zijn toestel voorzichtig inspeldten
er behoedzaam mee onder de jas wegrent;
getuige een drietal meisjes in lichte
zomerkleedjes, die zich schrap zetten tegen den
huizenkant en onder de kroonlijst van het
dak een droog plekje zoeken. De feestgangers
trekken af dat is te zeggen zij, die den
stoet al gezien hebben, /ij gaan naar huis,
do provincialen, met hun proviand geborgen
in oude hengselmanden. En op den terugweg
loopen zij voortdurend tusscheu hagen van
wachtende menschen, geduldigen, die wacht
ten, uren geleden, die wind en regen bra
veeren, en lachen en vroolijk zij u onder i
hun druipende parapluies. Ook aan deze
lijdzamen gaat toch eindelijk de stoet voorbij
maar nu komt hij met lange tusschenpoozen.
En o, de meewarige verschijning der
feestwagens, de sierlijke paardendekken, zij han
gen veel lager nu en het zacht rozerood en
schitterend wit der hyacinthen worden onme
doogend met slijk bespat, terwijl de bloemen
worden voortgesleept over den nattigen rij
weg; de kleurige bloemendekken hangen ont
redderd en verflenst als een baljapon den
morgen na het feest; en de vlekkeloosheid
van Lohengrins zwaan is verdwenen, de ge
stalte van Lohengriu gaat gebukt, als kon
hij het »Du liebor Schwan'' niet zingen van
droefheid. Met verdubbelde kracht, komen
de regenstralen neer op de wil te pruiken der
roodgerokle wielrijders
wat een dag",
de woordeii te citeeren van
uit het wiel rijdersblijspel:
Daisv Bell." En
Wat een dag,
kunnen het niet nalaten
Ie hoofdpersoon
»De Papa van
komt er meteen een
nu
weldadige verbroedering tusschen het publiek
en de deelnemers. Wat de mooie voor
middag niet, vermocht, dat vermag de
nattige namiddag. Met stalen gezichten hadden
zij gezeten, de wielrijders bij al de toejui
chingen, nooit uit de plooi gerakend, als
vormden zij groepen van lovende beelden.
Maar waar blijft deftigheid bij stortregens
en windvlagen ?
Het publiek gaat de mooie ridders en
groote heeren aanspreken: «Bennen jullie
niet doornat?; loop maar gerust naast ]e
velocipé?, //,? zou 't ook doen." Tot de mu
zikanten, eerst uitdagend: «Waarom spelen
jullie niet: geef ons een moppie," en dan
grootmoedig: »Niet doen hoor, 't is zonde,
zoo'n weer!!" En de mooie ridders en
groote heeren praten en lachen onderling,
en velen stijgen af en praten op bun beurt
tot het publiek. Maar de stortbuien worden
zoo hardnekkig, dat alle lust tot praten ver
gaat en de weg wordt glad en glibberig door
de vele platgetrapte bloemen. Hei ! pats! ;
daar valt een voetganger, Hei! daar slipt
er een van zijn wiel in de modder; daar
glijdt er al weer een uit, een menseh zou
zijn nek nog breken op zoo'n hyacmth!
De boerenwagcns, opgesteld in 't weiland,
staan druilerig en verlaten. Versieringen en
landschap, 't is of' alles verandert nu; de
heraldieke leeuw heft nu de poolen in wan
hopige verbittering en de velden, de kleurige
bloem velden van den ochtend, lijken nu ge
plunderde bloembedden. !Niemand, die meer
geeft om de proclamaties, die aanmanen tot
stilstand, ieder, haastig voort naar het station.
In het kleine station van Sandpoort heerscht
een wilde chaos in de gelagkamer en in het
voorportaaltje. Het is een dringen, en stooten
en rukken en duwen bij het plaatsbureau, waar
de beambten te vergeefs tot kalmte manen.
Er is een extra-trein voor de reizigers, die
gaan in de richting Haarlem?Amsterdam ;
maar voor de goedige buitenlui, die kwamen
opzetten ver uit de polders, uit de duinstreek
bij Beverwijk en voor de strandbewoners
achter IJmuiden zijn geen
extra-reisgelegenheden in de richting Alkmaar - Helder open
gesteld. En zij vallen letterlijk den trein aan,
wringen zich op in de wagons, tot iedere
coupéeen dubbel aantal passagiers vervoert.
De rueesten blijven achter op liet perron en
bet wachten moede, besluiten zij te voet den
langen weg naar huis te gaan. Plotseling
heeft de regen opgehouden tegen half zes in
den avond, 't is of op een plek in de grijze
lucht plotseling een opening komt, een koud
geel komt er schichtig door en gaat even
schichtig weer terug. Het is alles wat April
van plan is te geven als zonsondergang.
Maar het weer is nu tenminste droog, en de
feestgangers herkrijgen bun feeststemming.
Eerst vormen zij nog breede scharen, dan
verdeelen zij zich; sommigen klimmen hekken
over, gaan weilanden door tot diep in de
polders ; anderei: slaan af naar het,
heuvelige terrein van de duinstreek tot waar de
zee vrij en breed golft. Enkele uren nog en
de weg is weer de oude, welbekende stille
landweg. De lantaarnlichten zenden hun
stralen als zoeklichten in het donker en flik
keren onrustig, als wisten zij niet, hoe zij
het eigenlijk hebben met den feestdag en
het voorjaar en de bloemen. En hoog boven
hen strekken zich de breede takken van oude
eiken, breed en beschermend over den weg;
zij tarten de windvlagen en staan rustig in
het bladeiiooze landschap van st pia-kleuren;
en het is of' zij willen getuigen in het aan
gezicht van heel het kleurig bloemen-eorso,
getuigen met een honderdjarige ondervinding:
Een zwaluw brengt nog geen zomer; maar
geen <lni\en<t hyacinthen en tulpen brengen
nog het, echte lenteweer; icij kennen den
Tijd; wacht, tot <»i.\c takken blad dragen,
en de lucht is zacht als wilgen-bloesem en
dat is nu eigenlijk het weer voor een
bloemenf'eest.