De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 26 april pagina 1

26 april 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

983 DE AMSTERDAMMEK A°. 1896, WEEKBLAD VOOÏNEDERLAND Onder Redactie van J, DE KOO en JüSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 26 April Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail,, lU. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advertenün van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 Nog slechts korten tijd is de gele genheid opengesteld om voor ?1.90 te bekomen: De groote Kaart v;in Amsterdam in 1544 VAN KORNELIS ANTONISZOON, in ttvaalf bladen. Naar het oorspronkelijke gephotographeerd en in 14 kleuren op Hollandsen papier gedrukt door Tresling & Co. Deze prachtige kaart, die in nette portefeuille afgeleverd wordt en een groote handelswaarde vertegenwoordigt, leent zich uitstekend tot wand ver siering. De aanvragen moeten gericht wor den aan de Uitgevers van dit Weekblad TAN HOLKEMA & WARENDORF, Singel 542 b/d Vijzelstraat, alhier. INHOUD: VAN VERRE EN VAN NABIJ: De Atjeh-crisis (II), door Mr. P. Brooshooft. Rusland, China en Japan. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Na de werkstaking der Berliinsche kleermakers, door F. M. C. Brieven uit Utrecht, door Giese van den Dom. MUZIEK in de hoofdstad, door Van Milligen. FEUILLETON: Chiffons Huwelijk, naar het Fransch, van Gyp. RECLAMES. VOOR DAMES: Trilbyism, door Thérèse Hoven. Allerlei, door E-e. The Studio (slot), door Th. Molkenboer. Een Atjèhsch epos (I), door J. F. L. d. B. V. Spelling, door Ch. M. van Deventer. SCHAAKSPEL. SCHETS JES : Reis naar Jabie, door Aria Heijbroek. PEN EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIEN. llllllllllllllllltlllHIIIIIIII De Atjeh-Crisis, tochten in de XXII en XXVI Moekiras. Nevensgaand kaartje zal dit verduidelijken. De kleine vierkantjes d, met tusschenliggende verbindingslijnen, geven aan de postenlinie van v. der Heijden, van Olehleh over Kota Radja naar Boekit Seboen ten Zuid-Westen, over Lambaroe en Anak Galoeng naar Djerir en Indrapoeri ten Z.Oosten, over Lamjong naar Pakan Kroeng Tjoet ten Noorden, over Toengkoep naar Kroeng Kali ten Oosten. De geconcentreerde stelling, in 1885 door Demrneni bezet en door Deykerhoff bij zijn optreden in 1892 overge nomen, heeft tot grenzen: Pakan Badak (Lamdjamoe) ten Westen, Ketapan Doea en Lambaroe ten Zuiden, en LampermeijLamjong (zie titellijnVPakan Kroeng Tjoet ten Oosten. Buiten deze linie had Gen. Deykerhoff tijdens den afval van Oemar in Maart j.l. ten Zuiden een aantal stellingen ingenomen, hetzij bezet door de Atjehsche bondgenooten hetzij door de onzen (deze laatste waren Tjot Goeë, Lam Koenjit, Biloel, Anak Galoeëng, Blang Tjoet, Lam Barih Lam Soet en Senelop), die ik, voor zoo ver niet reeds behoorende tot de vierkantjes, heb aangegeven met een vette punt.; en ten Oosten een linie waarvan Toengkoep, Tjot Rang en Kroeng Gloempang bezet door de onzen. Uit het kaartje blijkt dat de nieuwe stel ling van Gen. Deykerhoff te Anak Galoeng reeds was genaderd tot bijna de helft van den afstand tusschen Lambaroe en v. der Heijdens zuidelijksten post Djerir (ruim 3% uur gaans ven Kota Radja), te Toengkoep tot de oos telijke grens der linie van 1880, en met Tjot Rang, Gloempang, Biloel, Lam Koenjit en Tjot Goeëten Oosten en ten Zuiden een heel stuk daarbuiten gebracht. Ziedaar m. i. de fout van het bondge nootschap met Oemar. Xiet dat men hem gebruikte schijnt mij verkeerd, maar dat men zich door hem liet meêsleepen tot af wijking van het in 1885 overgenomen stel sel der concentratie. Dit stelsel was ook dat der regeering van 1893 (Van Dedem-Pijnacker). Den IGden Augustus 1893, dus na de onder werping van Oemar, sprak minister Van Dedem het in de Tweede Kamer nog met duidelijke woorden uit: »Er zijn er, die zeggen dat de tengkoes, de hoofden der priesterpartij, te vuur en te zwaard moeten worden ver volgd, dat wij telkens uit onze gecon centreerde stelling ze geweldige slagen In mijn vorig artikel zei ik, dat wij ten gevolge van het bondgenootschap met Oemar allengs de uitgebreidheid van bezet gebied naderden, ingenomen door Gen. van der Heijden in 1880 na zijne schitterende veldmoeten toebrengen. »Er zijn er anderen, die zeggen dat dit gelijk staat met het werpen van olie in het vuur en dat het veel beter is, dat wij in onze geconcentreerde nlclltn/j, waar wij ~MO goed als onaantastbaar ?aijn, blijven; dat wanneer er niet te vechten valt de priesterpartij ook geene gelegenheid heeft om een beroep te doen op de landgenooten om geld en om troepen, waardoor zij meer op den achter grond raakt en de vredelievende be volking den toestand gaat beheerschen. »Dit laatste is het oordeel van den gouverneur van A/jelt, en met hem van verschillende krijgslieden, die hunne sporen in Atjeh verdiend hebben en die getoond hebben dat zij er niet tegen opzien zich in gevaar te begeven. Dit ?is ook het oordeel ran de Indische, regeering, en de politiek die op het oogenblik gevolgd wordt." Op het oogenblik dat dit werd gezegd veegde Oemar reeds met onze hulp de XXV Moekims schoon. En weldra werden tal van posten buiten de linie opgericht en door de zijnen of de onzen bezet, tal van gevech ten door onze verbonden troepen geleverd. Meer dan ooit werd der priesterpartij ge legenheid gegeven om te bedelen voor hare krijgskassen. Da regeering bezegelde deze zóóveelste stelselwijziging door den nen bondgenoot, generaal Deykerhoff, den Ui April 1890 te benoemen tot ridder der Militaire Willemsorde derde klasse en den anderen, Groot-Veldoverste Djohan Pahalawang, den 20sten Januari 1890 tot Hoeloebalang van Lepong. En dat met name ook de uitbreiding der o postenlinie, zelfs reeds twee jaren geleden, door den G. G. van der Wijck uitdrukkelijk werd goedgekeurd, bewijst ons blz. 31 van den »uitgewerkten en toelichtenden staat" op hoofdstuk II, afd. IV, der Indische Begroo ting voor 1895, waar staat geschreven: »De Indische Regeering heeft in Maart jl. (dat was dus Maart 1894) bij wijze van tijdelijken maatregel, den gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden gerechtigd om te be schikken : sover hoogstens /"lO.oOO per maand tot bestrijding der kosten van verstrekking van levensmiddelen en versnaperingen aan dat deel der bevolking, hetwelk belast is met de bewaking van eenige in Groot-Atjeh buiten onze geconcentreerde stelling opgerichte wachtposten ; »over hoogstens ?84511 per maand ten be hoeve van het op l Januari dezes jaars (1894) opgerichte corps hulptroepen, onder de leiding van Toekoe Djohan Pahalawang; »over hoogstens /"45<>o en /'55(15 per maand respectievelijk voor traktementen en toelagen van verschillende hoofden en grooten in Groot-Atjeh." Op dit meeslepen der Regeering door Oernar's bondgenootschap tot een gewijzigd militair stelsel is de aandacht niet genoeg gevallen. De belangstelling concentreert zich bijna geheel op de vraag, of de deugd ver oorlooft zich niet zoo'n schurk als Oemar (e verbinden, en zoo ja of zijne gemeenheid zóó groot was dat men hem niet opnieuw had mogen vertrouwen. De deugd moest men in eene koloniale, geschiedenis als de onze nu maar laten rusten; het vertrouwen was ge rechtvaardigd door de groote waarborgen die Oemar gaf in manschappen en diensten en zijn, menschelijkerwijze bezien, overgroot belang om nu bij ons te blijven, zoodatdan ook zijn afval, juist nadat de (i. G. hem tot een hooge waardigheid had verheven, nog voor ieder een raadsel is. Maar wij hadden hem alleen moeten laten vechten of slechts zijn invloed zoo deze daartoe groot genoeg was moeten doen aanwenden om anderen tot onze zijde over te halen, niet ons door hem laten meeslepen om onze linie uittebreiden en daardoor het, in Is85 voor alle lengte van dagen aangenomene, stelsel der concentratie wér los te laten. Uitgebreid gebied in het binnenland van Groot-Atjeh, dat in 18SO onder het prestige van den als door Allah gewijd beschouwden Eenoog welliclit en met jaren lange waakzaamhti l tot duurzame onderwerping had kunnen leiden, is thans, bij onze geheel verloren reputatie, onze verminderde leger en geldkracht en de toegenomen verbittering tegen den blanda, absoluut van nul en geener waarde geworden voor nadering tot het eind doel. Welken weg moeten wij dan op? Het antwoord (ik stem ten deze vrij wel in met den schrijver van Nicuive gevaren in Atje.li, in No. 981 van dit Weekblad, die echter zwijgt van de dringend noodige dwangpolitiek tegen de kust) is m. i.: ten/g uit Groot-Atjch, (>eJin1i:e O/eh-lch en Kota Hadja, met een paar bentings aan weerszijden van den Kcrbindingxwcg, en verder on.\e geJiecle kracltt verplaatsen naar de l;ust. Door wapengeweld is Atjeh niet meer te onderwerpen. Wij kunnen zeer zeker heel Groot-Atjeh weer veroveren, onzen officieren en minderen is dat volkomen toevertrouwd, maar eens veroverd kunnen wij het niet blijven bezetten, want dat zou onze numerieke en finantiëele krachten verre te boven gaan, en al hielden wij het ook honderd jaren bezet, onderwerping zou er niet uit volgen. Afgezien van den haat tegen de Hollanders hebben te veel lui belang bij het voortzetten van den oorlog; tegenover enkele adat-hoofden, die hun gebied verloren en trouwens zouden trachten het te herwinnen, zouden staan de Oelema's of priesterhoofden, die profiteeren door invloed en krijgskassen, bende hoofden die leven van roof, en duizenden ple bejers en gedeclasseerden, die tusschen land bouw en andere bezigheden in graag geld en opium verdienen door wat te gaan vechten: de reine huursoldaten der Europeesche middel eeuwen. De verjaagde hoofden zouden zich dus, tot tijd en wijle dat wij weer verdwenen, eenvoudig verplaatsen naar de kust of de bergen; en dat hun plaats genoeg overblijft, m. a. w. dat wij met geheel Groot-Atjeh nog slechts een stipje van het land zouden bezet houden, kan hieruit blijken, dat de rechte afstand van Olehleh tot Selimoen, almeêde zuidelijkste kampong van Gr.-Atjeh (waarheen v. der Heijden een tocht maakte zonder het duurzaam te bezetten) ongeveer 5 uur be draagt, en van het westelijke Kroeng Raba tot de oostelijkste kampongs Lampanas en Lambada (ook door v. d. Heijden veroverd en getuchtigd) ongeveer (i uur, zoodat Gr.Atjeh, met het ingesloten steenachtig en on bewoond tejyjein aan de Oostijde, + 30 vier kante uren gaans of 17 (zeventien) rj geograsche mijlen zal beslaan, terwijl het geheele land wordt geschat op ruim 900 (negen honderd) zulke mijlen. En verder, al legden alle hoofden van Groot-Atjeh tijdelijk de hoofden in den schoot, dan zouden wij nóc niets bezitten, want slechts de kust O ' geeft ons de macht die wij noodig hebben voor den ons door internationale verplichtingen opgelegdcn tegengang van zeeroof, en de voordeelen aan in- en uitvoerrechten, die als een kleine rente van de oorlogsmillioenen het land voor ons kunnen begeerbaar maken. Het eenige afdoende dwangmiddel is, den Atjeher te verhinderen zijne producten uit en zijne levensbehoeften in te voeren. Naast een paar minder beteekenende cultures, als tabak en katoen, is zijn hoofdproduct voor uitvoer peper. De hoofden der honderden kleine staatjes langs de kust, van Troemon aan de Zuid-West- tot Tamiang aan de Noord-Oost-zijde ruim 750 Kilometers lang, trekken daaruit groote inkomsten door het óf zelf te verbouwen óf belasting te heffen van de peper hunner onderhoorigen (hatsil). De uitvoer geschiedt bijna uitsluitend naar Penang, het Britsche eilandje aan de over zijde der straat Malaka, ongeveer 40 geographische mijlen van Atjeh's Oostkaap, de Diamantpunt. Voor het van de peper ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl