Historisch Archief 1877-1940
No. 983
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
voorkomt ia niet gering en de beste ant
woorden worden meestal afgedrukt, en 't is
altijd een of ander onderwerp voor decora
tieve kunst, dan een blaker, dan een be
hangsel papier, dan een lamp, soms ook een
penteekening, een studie naar de natuur, of
ook wel een photo naar een interieur, zooals
b. v. in de afl. van Jan. '96, een natuur
opname naar landschap, zooals in de Maart afl.
van '95, en vele anderen, of naar bloemen
zooals in de Juni afl. van '95, waar een
magnifieke photo in voorkomt naar passie
bloemen.
Het biedt wel afwisseling, dat tijdschrift,
telkens met zooveel smaak gekozen, met
zoo goeden zin volbracht.
Levensbeschrijvingen gaf het en eenige
reproducties naar het werk van bekende,
moderne schilders, zoo als in de tweede
jaargang, dingen van Max Klinger, later van
Pointer, nu 't laast van Böcklin.
Maar ik geloof toch, dat men het meest
bereiken zal met die reproducties naar oude
dingen, want als er een behoefte is voor
diegenen, die willen wat beter is dan gemaakt
wordt in deze dagen, dan is het zeker de nood
zakelijkheid van bijzonder veel te zien van
het werk van onze voorouders en van de
OudAziaten, die nu nog voor zoover de handel
hen niet bedorven heeft, in alle vakken ons
ver de baas zijn in kennis en oordeel. Daarom
komt het mij voor, dat die nummers tot de
beste behooren, waar zulke dingen in zijn
afgebeeld, of waar artikelen in staan welke
die dingen beschrijven. Zoo o. a. is er een
opstel over het Japansche houtsnijden, met
tliiuiiiiiiiiimiiiiiiMiiiiiiHiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinniitiiMiiii
Een Atj'èscüepos.
De taal der Atjèhers, die een sterke verwant
schap met het Maleisch vertoont, is vooral bekend
geworden door de geschriften van den Resident
K. F. H. van Langen, thans voor het civiel be
heer opvolger van Generaal Deykerhoff. Hun
literatuur is echter het best beschreven door Dr.
Snouck Hurgronje, die in zijn uitnemend werk
De Atjèhers" een volledig overzicht geeft van
hetgeen in die taal is gesteld. Met opzet zegt
hij gesteld en niet geschreven, omdat er buiten de
geschreven stukken nog een aantal andere zijn,
die alleen door mondelinge overlevering worden
bewaard.
Twee groote heldendichten, die historische fei
ten en heldendichten van Atjèh's verleden be
handelen, worden sinds menschenheugenis schrif
telijk overgeleverd. Een ander echter, dat in
soort en vorm geheel met die twee overeenkomt
en de heldendaden der Atjèhers in hunnen strijd
tegen ons bezingt, werd gaandeweg gedicht door
iemand, die lezen noch schrijven kan, en is eerst
door toedoen van Dr. Snouck Hurgronje in zijn
geheel op schrift gebracht.
Het voert den titel van: Prang kompeuni, d. i.
de Oorlog met de Kompanie (Nederland).
De dichter is een volbloed Atjèher, met name
Dokarim (van het Arab. Abdoelkarim) van
Gloempang Doea in de VI Moekims (in de Sagi der
XXV Moekims) dus meer bepaald uit de streek
waar Toekoe Oemar zich versterkt en waar ook
Lampisang ligt. Hij heeft de oorlog tegen de
Kompeuni bezongen zooals hij zelf zegt in den
loop van 5 jaar om door de zingende voor
dracht van zijn epos, tegen betamelijk loon, de
avonden en nachten der kampongbewoners te
korten. Voor het teloorgaan van zijn, voorloopig
slechts in zijn eigen geheugen bewaard gedicht,
bewaarde hem de populariteit, die het al spoedig
verwierf en die hem noopte het telkens weder
ten gehoore te brengen.
Het neemt niet weg dat hij zich bij elk reciet
de vrijheid veroorlooft, te wijzigen, toe te voegen
of weg te laten, en dat, waar zijn geheugen hem
in den steek laat, zijne immer vaardige dichtader
de leemten aanvult.
Men is hier getuige van het ontstaan van een
populair heldendicht. Als de meeste zijner
landgenooten kent Dokarim de klassieke werken van
buiten en hij beproeft thans zijn krachten aan het
berijmen der groote gebeurtenissen die hij beleefde.
Wat een geletterd dichter met de pen doet, bij
dikwijls overlezen telkens schaven en bijwerken,
dat doet deze bard door eindelooze mondelinge
herhaling, en naarmate de gebeurtenissen voort
schrijden, voegt hij nieuwe episodes aan zijn epos
toe.
Dit duurt zoolang tot een geletterd liefhebber
den tekst opschrijft, en zich alle verbeteringen
veroorlooft, die hem wenschelijk voorkomen. De
volgende opschrijvers gaan daarmee voort en
de dichter vindt dit zeer natuurlijk totdat het
geheele epos een vasten vorm aanneemt. Dan eerst
behoort het tot de geschreven literatuur.
Doch deze laatste ontwikkelingsphase was het
gedicht nog niet ingetreden, toen Dr. Snouck
Hurgronje zijn aanteekeningen maakte. Het was
toen nog in wording en zal zeker wel met nieuwe
zangen verrijkt zijn. Sedert de onderwerping
van Toekoe Oemar is Dokarim stellig uit eigen
beweging diens heldendaden in dienst der Kom
peuni gaan bezingen. Dit moge vreemd schijnen,
zeer duidelijke plaatjes, en komen repro
ducties voor van teekeningen o.a. van Sho-tei,
in de Dec. afl. van '95, en een aantal prachtige
reproducties naar Japanese chasing and chasers
van E. Gilbertson, in de Febr. afl. van 1896.
Het is een van de meest merkwaardige
uitgaven op het gebied van decoratieve kunst,
ofschoon het misschien beter deed meer oude
iiiiimiiiiiiuiMi
De slapende schoone. 2e prijs in een prijsvraag.
dingen te plaatsen en zoo te verspreiden, en
het moet, volgens het zeggen van een uit
gever hier ter stede, een bijzonder kranig
staaltje van uitgeverskunst zijn, om zoo'n
boekdeel voor een shilling te kunnen geven,
maar waarschijnlijk zal het in Engeland
heel wat algemeener zijn dan hier, zich zoo'n
werk aan te schaffen, want iedere architect
dient toch op deze periodiek geabonneerd te
Dr. Snouck maakt het alleszins begrijpelijk. Het
publiek waarvoor de dichter optreedt bestaat
uit de gewone kampong-bevolking, noch uitslui
tend fanatieke schriftgeleerden, noch leden der
strijdende benden. Zijn verzen geven de
meeningen weer van de kern der bevolking in de dorpen,
welke zoowel fanatieke als verzoenbare
bestanddeelen bevat. Het vaderland van den dichter is
de streek der Vi Moekims en daardoor is het ver
klaarbaar, dat gebeurtenissen waarin die streek
betrokken is, uitvoeriger worden behandeld. Wel
vindt men den heerschenden haat tegen de kafirs
telkens terug, maar het is meer een gevolg van
gewoonte en spruit niet voort uit een onbuigzaam
fanatisme. De VI Moekims (ten Westen van de
stelling) zijn trouwens niet onverzoenlijk gebleken,
al zijn ze in den jongsten tijd weer afvallig.
De Dichter.
De Sultan van Atjèh had eens een kwadeu
droom. Hij ontbood alle oelama's om dien te ver
klaren, maar niemand dan Teungkoe Koetakarang
wist hem uit te leggen. Een ongehoorde ramp,
zei deze geleerde, hangt Atjèh boven het hoofd :
een oorlog met de Hollanders.
Naar aanleiding hiervan prijst de dichter het
deelnemen aan den heiligen oorlog. Maar dit kan
alleen wanneer daarmede bekeering en goede werken
gepaard gaan. Dan alleen zal men de Hollanders,
die nu reeds een schuld van 30 millioen aangingen
om den oorlog vol te houden, kunnen verdrijven.
Doet men het niet, dan wordt men niet hun on
draaglijk juk belast.
Thans begint het eigenlijke gedicht, met een
reeds populaire legende betreffende den bekenden
Panglima Tibang. 2)
Namens den Sultan kocht hij eens voor 44,000
dollars een schip; het werd op een reis naar de
onderhoorigheden door de Hollanders aangehouden
en Panglima Tibang werd gevangen genomen. Hij
bood hun toen een officieel papier met het Sultanszegel
aan, benevens een vlag, en kreeg daarvoor niet alleen
zijn vrijheid terug, maar bovendien een som geld.
Gewapend met deze pseudo-bewijsstukken, ver
haalden nu de Hollanders aan de mogendheden,
dat Atjèh door koop hun eigendom was geworden
en zoo kwam het dat geen ander rijk zich verzette
toen de Kompeuni (Nederland) Atjèh met geweld
in bezit kwam nemen.
Toen vier schepen der Hollanders met den eisch
van onderwerping kwamen, werd in den Dalam
(residentie, minder juist; Kraton) zwaar beraadslaagd)
waarbij vooral een oude vrouw het woord voerde.
Haar raad dat men de Hollandsche vlag zou aan
nemen, maar de bedoeling van het hijschen
deivlag voor de Bovenlanders verbergen, vond men
onaannemelijk.
Er werden krijgstoerustingen gemaakt, maar
men miste zeer de medewerking vanllabib
Abdoerrahman 3), die naar Stamboel (Konstantinopel) was
om hulp te halen. Men eindigde met drie jaar
uitstel te vragen, welk verzoek werd gemotiveerd
met de noodzakelijkheid om het advies in te winnen
van Panglima Polim 4), het machtige hoofd der
XXII Moekims, en deze was immers bekend wegens
zijn gewoonte om aan de oproepingen van het hof
zeer langzaam gehoor te geven.
De Kompeuni wilde van geen uitstel hooren, en
zoo begon dan de strijd. De Sultan vluchtte weldra
uit den Dalam (als voren: Kraton) naar de XXII
Moekims, waar hij schreiend zijn gezag aau Pan
glima Polim opdroeg.
De dichter verzuimt niet te wijzen op de ver
raderlijke houding der bevolking van Mcuratha
(Merassa, in de buurt van den Kraton), die slechts
voor de leus aan de krijgstoerustingen hadden
deelgenomen, maar zonder slag of stoot zich aan
de Kompeuni overgaven.
De schepen, die voor Atjèh lagen, sneden den
toevoer af, terwijl de Kompeuni intusschen
Eugelsche, Fransche en Portugeesche schepen aanwierf
om met die versterking na 10 maanden den strijd
te hervatten. Na de verovering van den Dalam,
werd deze met afwisselend geluk voortgezet. De
Hollanders veroverden echter twee landschappen,
en ook de VI Moekims (des auteurs vaderland)
deelden in dit lot.
Aangelokt door de voordeelen, die de verkoop
van levensmiddelen opleverde, begonnen allengs de
gevluchte dorpers naar het door de Kompeuni be
zette gebied terug te keeren.
Toen de Habib weder uit Konstantinopel was
teruggekeerd, nam hij een belangrijk aandeel in de
organisatie des oorlogs. Hij slaagde echter niet
in een tocht naar Kroeng Itaba (Westkust), en leed
nog meer verliezen, welke thans ook in dit
gedicht, aan verraad van zijn kant worden toe
geschreven.
{Slof volgt.) J. F. L. B. B. V.
1) Tcuiigkoe Koetftkantnr/ was een, blijkens zijn
titel (Teitngkoe, praedicaat voor schrift- en wetge
leerde; tei/koe, id. voor zuiver wereldlijke hoofden
en mannen van eenigen stand), priesterlijk hoofd uit
de IX Moekims. Hij onderscheidde zich als
aanj voerder na den dood van Teungkoe di Tiro, zijn
grooten concurrent, en maakte er vooral werk vaii
orn granaten te leggen onder de spoorrails en de
treinen te beschieten. Hij verheugt zich in de bij
zondere bevoorrechting van den dichter, zooals
gezegd uit dezelfde streek afkomstig.
2) Panglima Tibnng, een Hindoe van geboorte,
kwam in zijn jeugd, uit Lahore, met een troep
goochelaars, naar Atjèli; hij kwam eerst in dienst
van het hoofd ter Oostkust en later in het gevolg
van den Sultan. Hij nam den Islam aan en droeg
| sedert dien tijd zijn naam naar de kampong Tibang,
j waar de bekeering geschiedde. Hij genoot veel
j vertrouwen en werd zelfs Shahbander(havenmeester)
| van de hoofdplaats. Bij het begin van den oorlog
reeds werd hij door de hoeloebalangs (de
territo; riale hoofden, de eigenlijke heeren des lands) ver
zijn, ofschoon mij een uitgever en bekend
boekhandelaar in de noordelijke provinciën
voor twee weken verzekerde, dat het hem
tot nogtoe niet mogelijk was geweest een
nummer te plaatsen.
TH. MOLKENBOER.
dacht van verraad. Bij de bestorming van den
Kraton vluchtte hij met den Sultan, die kort daarna
aan de cholera overleed. Ook Panglima Tibang
werd door de gevreesde ziekte aangetast, maar
herstelde. Hij nam toen geen aandeel meer aan
den krijg en ging in het binnenland muskaat aan
planten. Eerst in 1878 keerde hij naar
GrootAtjèh terug, kwam ouder Generaal van der Heyden
voor goed in onderwerping, en bleef sedert een
onverdacht trouw dienaar van het Gouvernement.
Vandaar een groote haat van de Atjèhers tegen
hem en de valsche voorstelling, dat hij reeds vóór
den oorlog de Hollanders genegen was. In den
volksmond is hij de verrader, de valsche bekeerling
bij uitnemendheid. Hem moet de ondergang des
lauds worden geweten. (Een goed portret van
P. Tibang kwam voor in De Wereldkroniek No. 2
van 11 April 11.).
3) Habib Abdoerrahman, was een Arabier, die
als Mosliuisch wetgeleerde en kenner der
Moslimsche boeken, zich wist op te werkeu tot het onbe
twiste hoofd der godsdienstige partij. Hij verwierf
den grootst mogelij ken invloed, en werd later de
erkende leider in den heiligen oorlog. In 1880
eerst werd hij onderworpen en woonde sedert te
Djeddah, waar hij een tractement van ? 3000
's maands van het Gouvernement genoot. Sinds
dien tijd is ook hij iu Atjèhsche oogen een verrader
geworden. In 1884 stelde hij het Gouvernement
voor, om terug te mogen keeren en dan, a la Oemar,
voor ons te werken. Een bewijs ook, dat hij met
zijn macht als Sajjid (geloofsgetuige) niets onmoge
lijk acht om het volk in dezen of genen zin te
leiden.
?1) Panglima Polim is de titel van het geslacht,
waarin de betrekking erfelijk is van Panglima
over de Sagi der XXII Moekims, het bovenland,
dat wel leenroerig is aan den Sultan, maar zich
nooit veel aan den Kraton stoorde. Uit dien titel
zelf, (die beteekent: Heer Oudere Broeder) spreekt
een zeker ontzag voor den machtigen vasal. De
tegenwoordige Panglima Polim, die zich volgens
een regeeringsbericht naar Oemar's hoofdkwartier
te Lampisang heeft begeven, is een opvolger van
den bovenbedoelde.
Schilderyen-veiling.
Bij de deze week in De Brakke Grond te Amster
dam gehouden veiling der collectiën Borgholz
en van Oostvenen en van Nederlandsche schil
derijen, aanvankelijk byeengebracht voor het
Weduwen- en Weezenfonds van Arti, werden
voor sommige stukken van buitenlandsche meesters
vrij aanzienlijke prijzen besteed, o. a. De Capi
tulatie van Berne Bellecour f 1400; Cheik van
Benj. Constant /' 2250; de twee Corot's /' 1075
en f 1050 ; de twee Courbet's f 700, en
?730; n der beide Daubigny's (de oogst) f 2000;
n der beide Decamps (Houthaksters) /' 1800;
Diaz, Waarzegster, f 1825; Fromentin / 730 ;
IIenner;Nymphen ?2990 ; Charles Landelle ?1356;
Bastien' Lepage /'1125; Monticelli ?850;
Munkacsy ?1600; Perault ?800; Ribot, Bedelares
?650"; Gabrië! Schachinger, Na het bal ? 1225;
Troyon ?1300; Uhde ?920; Vollon, Landschap
?900; Stilleven ?700.
Van llollandsche schilders waren het de vol
gende, die de hoogste prijzen maakten: Apol ,
Winterlandschap ? 1250, en Herfst ?1275; Artz,
Breiend vrouwtje, ? 700 ; Blommers, de twee zus
ters, /' 1225 ; Eerelman, Sledevaart, ? 470 ;
Willem Maris, Zomer, ? 710; G. Postma, Frans Hals
met zijne vrouw, /' 425 ; Ronner, De
plattelandspostbode, ? 1200.
In de vitrine van de kunstzaal ^Pictura" 19
Wolvenstraat, lirma A. Preyer, is geëxposeerd
een. schilderij van J. H. S. Kever, «Intérieur".