De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 26 april pagina 7

26 april 1896 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 983 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. voorkomt ia niet gering en de beste ant woorden worden meestal afgedrukt, en 't is altijd een of ander onderwerp voor decora tieve kunst, dan een blaker, dan een be hangsel papier, dan een lamp, soms ook een penteekening, een studie naar de natuur, of ook wel een photo naar een interieur, zooals b. v. in de afl. van Jan. '96, een natuur opname naar landschap, zooals in de Maart afl. van '95, en vele anderen, of naar bloemen zooals in de Juni afl. van '95, waar een magnifieke photo in voorkomt naar passie bloemen. Het biedt wel afwisseling, dat tijdschrift, telkens met zooveel smaak gekozen, met zoo goeden zin volbracht. Levensbeschrijvingen gaf het en eenige reproducties naar het werk van bekende, moderne schilders, zoo als in de tweede jaargang, dingen van Max Klinger, later van Pointer, nu 't laast van Böcklin. Maar ik geloof toch, dat men het meest bereiken zal met die reproducties naar oude dingen, want als er een behoefte is voor diegenen, die willen wat beter is dan gemaakt wordt in deze dagen, dan is het zeker de nood zakelijkheid van bijzonder veel te zien van het werk van onze voorouders en van de OudAziaten, die nu nog voor zoover de handel hen niet bedorven heeft, in alle vakken ons ver de baas zijn in kennis en oordeel. Daarom komt het mij voor, dat die nummers tot de beste behooren, waar zulke dingen in zijn afgebeeld, of waar artikelen in staan welke die dingen beschrijven. Zoo o. a. is er een opstel over het Japansche houtsnijden, met tliiuiiiiiiiiimiiiiiiMiiiiiiHiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinniitiiMiiii Een Atj'èscüepos. De taal der Atjèhers, die een sterke verwant schap met het Maleisch vertoont, is vooral bekend geworden door de geschriften van den Resident K. F. H. van Langen, thans voor het civiel be heer opvolger van Generaal Deykerhoff. Hun literatuur is echter het best beschreven door Dr. Snouck Hurgronje, die in zijn uitnemend werk De Atjèhers" een volledig overzicht geeft van hetgeen in die taal is gesteld. Met opzet zegt hij gesteld en niet geschreven, omdat er buiten de geschreven stukken nog een aantal andere zijn, die alleen door mondelinge overlevering worden bewaard. Twee groote heldendichten, die historische fei ten en heldendichten van Atjèh's verleden be handelen, worden sinds menschenheugenis schrif telijk overgeleverd. Een ander echter, dat in soort en vorm geheel met die twee overeenkomt en de heldendaden der Atjèhers in hunnen strijd tegen ons bezingt, werd gaandeweg gedicht door iemand, die lezen noch schrijven kan, en is eerst door toedoen van Dr. Snouck Hurgronje in zijn geheel op schrift gebracht. Het voert den titel van: Prang kompeuni, d. i. de Oorlog met de Kompanie (Nederland). De dichter is een volbloed Atjèher, met name Dokarim (van het Arab. Abdoelkarim) van Gloempang Doea in de VI Moekims (in de Sagi der XXV Moekims) dus meer bepaald uit de streek waar Toekoe Oemar zich versterkt en waar ook Lampisang ligt. Hij heeft de oorlog tegen de Kompeuni bezongen zooals hij zelf zegt in den loop van 5 jaar om door de zingende voor dracht van zijn epos, tegen betamelijk loon, de avonden en nachten der kampongbewoners te korten. Voor het teloorgaan van zijn, voorloopig slechts in zijn eigen geheugen bewaard gedicht, bewaarde hem de populariteit, die het al spoedig verwierf en die hem noopte het telkens weder ten gehoore te brengen. Het neemt niet weg dat hij zich bij elk reciet de vrijheid veroorlooft, te wijzigen, toe te voegen of weg te laten, en dat, waar zijn geheugen hem in den steek laat, zijne immer vaardige dichtader de leemten aanvult. Men is hier getuige van het ontstaan van een populair heldendicht. Als de meeste zijner landgenooten kent Dokarim de klassieke werken van buiten en hij beproeft thans zijn krachten aan het berijmen der groote gebeurtenissen die hij beleefde. Wat een geletterd dichter met de pen doet, bij dikwijls overlezen telkens schaven en bijwerken, dat doet deze bard door eindelooze mondelinge herhaling, en naarmate de gebeurtenissen voort schrijden, voegt hij nieuwe episodes aan zijn epos toe. Dit duurt zoolang tot een geletterd liefhebber den tekst opschrijft, en zich alle verbeteringen veroorlooft, die hem wenschelijk voorkomen. De volgende opschrijvers gaan daarmee voort en de dichter vindt dit zeer natuurlijk totdat het geheele epos een vasten vorm aanneemt. Dan eerst behoort het tot de geschreven literatuur. Doch deze laatste ontwikkelingsphase was het gedicht nog niet ingetreden, toen Dr. Snouck Hurgronje zijn aanteekeningen maakte. Het was toen nog in wording en zal zeker wel met nieuwe zangen verrijkt zijn. Sedert de onderwerping van Toekoe Oemar is Dokarim stellig uit eigen beweging diens heldendaden in dienst der Kom peuni gaan bezingen. Dit moge vreemd schijnen, zeer duidelijke plaatjes, en komen repro ducties voor van teekeningen o.a. van Sho-tei, in de Dec. afl. van '95, en een aantal prachtige reproducties naar Japanese chasing and chasers van E. Gilbertson, in de Febr. afl. van 1896. Het is een van de meest merkwaardige uitgaven op het gebied van decoratieve kunst, ofschoon het misschien beter deed meer oude iiiiimiiiiiiuiMi De slapende schoone. 2e prijs in een prijsvraag. dingen te plaatsen en zoo te verspreiden, en het moet, volgens het zeggen van een uit gever hier ter stede, een bijzonder kranig staaltje van uitgeverskunst zijn, om zoo'n boekdeel voor een shilling te kunnen geven, maar waarschijnlijk zal het in Engeland heel wat algemeener zijn dan hier, zich zoo'n werk aan te schaffen, want iedere architect dient toch op deze periodiek geabonneerd te Dr. Snouck maakt het alleszins begrijpelijk. Het publiek waarvoor de dichter optreedt bestaat uit de gewone kampong-bevolking, noch uitslui tend fanatieke schriftgeleerden, noch leden der strijdende benden. Zijn verzen geven de meeningen weer van de kern der bevolking in de dorpen, welke zoowel fanatieke als verzoenbare bestanddeelen bevat. Het vaderland van den dichter is de streek der Vi Moekims en daardoor is het ver klaarbaar, dat gebeurtenissen waarin die streek betrokken is, uitvoeriger worden behandeld. Wel vindt men den heerschenden haat tegen de kafirs telkens terug, maar het is meer een gevolg van gewoonte en spruit niet voort uit een onbuigzaam fanatisme. De VI Moekims (ten Westen van de stelling) zijn trouwens niet onverzoenlijk gebleken, al zijn ze in den jongsten tijd weer afvallig. De Dichter. De Sultan van Atjèh had eens een kwadeu droom. Hij ontbood alle oelama's om dien te ver klaren, maar niemand dan Teungkoe Koetakarang wist hem uit te leggen. Een ongehoorde ramp, zei deze geleerde, hangt Atjèh boven het hoofd : een oorlog met de Hollanders. Naar aanleiding hiervan prijst de dichter het deelnemen aan den heiligen oorlog. Maar dit kan alleen wanneer daarmede bekeering en goede werken gepaard gaan. Dan alleen zal men de Hollanders, die nu reeds een schuld van 30 millioen aangingen om den oorlog vol te houden, kunnen verdrijven. Doet men het niet, dan wordt men niet hun on draaglijk juk belast. Thans begint het eigenlijke gedicht, met een reeds populaire legende betreffende den bekenden Panglima Tibang. 2) Namens den Sultan kocht hij eens voor 44,000 dollars een schip; het werd op een reis naar de onderhoorigheden door de Hollanders aangehouden en Panglima Tibang werd gevangen genomen. Hij bood hun toen een officieel papier met het Sultanszegel aan, benevens een vlag, en kreeg daarvoor niet alleen zijn vrijheid terug, maar bovendien een som geld. Gewapend met deze pseudo-bewijsstukken, ver haalden nu de Hollanders aan de mogendheden, dat Atjèh door koop hun eigendom was geworden en zoo kwam het dat geen ander rijk zich verzette toen de Kompeuni (Nederland) Atjèh met geweld in bezit kwam nemen. Toen vier schepen der Hollanders met den eisch van onderwerping kwamen, werd in den Dalam (residentie, minder juist; Kraton) zwaar beraadslaagd) waarbij vooral een oude vrouw het woord voerde. Haar raad dat men de Hollandsche vlag zou aan nemen, maar de bedoeling van het hijschen deivlag voor de Bovenlanders verbergen, vond men onaannemelijk. Er werden krijgstoerustingen gemaakt, maar men miste zeer de medewerking vanllabib Abdoerrahman 3), die naar Stamboel (Konstantinopel) was om hulp te halen. Men eindigde met drie jaar uitstel te vragen, welk verzoek werd gemotiveerd met de noodzakelijkheid om het advies in te winnen van Panglima Polim 4), het machtige hoofd der XXII Moekims, en deze was immers bekend wegens zijn gewoonte om aan de oproepingen van het hof zeer langzaam gehoor te geven. De Kompeuni wilde van geen uitstel hooren, en zoo begon dan de strijd. De Sultan vluchtte weldra uit den Dalam (als voren: Kraton) naar de XXII Moekims, waar hij schreiend zijn gezag aau Pan glima Polim opdroeg. De dichter verzuimt niet te wijzen op de ver raderlijke houding der bevolking van Mcuratha (Merassa, in de buurt van den Kraton), die slechts voor de leus aan de krijgstoerustingen hadden deelgenomen, maar zonder slag of stoot zich aan de Kompeuni overgaven. De schepen, die voor Atjèh lagen, sneden den toevoer af, terwijl de Kompeuni intusschen Eugelsche, Fransche en Portugeesche schepen aanwierf om met die versterking na 10 maanden den strijd te hervatten. Na de verovering van den Dalam, werd deze met afwisselend geluk voortgezet. De Hollanders veroverden echter twee landschappen, en ook de VI Moekims (des auteurs vaderland) deelden in dit lot. Aangelokt door de voordeelen, die de verkoop van levensmiddelen opleverde, begonnen allengs de gevluchte dorpers naar het door de Kompeuni be zette gebied terug te keeren. Toen de Habib weder uit Konstantinopel was teruggekeerd, nam hij een belangrijk aandeel in de organisatie des oorlogs. Hij slaagde echter niet in een tocht naar Kroeng Itaba (Westkust), en leed nog meer verliezen, welke thans ook in dit gedicht, aan verraad van zijn kant worden toe geschreven. {Slof volgt.) J. F. L. B. B. V. 1) Tcuiigkoe Koetftkantnr/ was een, blijkens zijn titel (Teitngkoe, praedicaat voor schrift- en wetge leerde; tei/koe, id. voor zuiver wereldlijke hoofden en mannen van eenigen stand), priesterlijk hoofd uit de IX Moekims. Hij onderscheidde zich als aanj voerder na den dood van Teungkoe di Tiro, zijn grooten concurrent, en maakte er vooral werk vaii orn granaten te leggen onder de spoorrails en de treinen te beschieten. Hij verheugt zich in de bij zondere bevoorrechting van den dichter, zooals gezegd uit dezelfde streek afkomstig. 2) Panglima Tibnng, een Hindoe van geboorte, kwam in zijn jeugd, uit Lahore, met een troep goochelaars, naar Atjèli; hij kwam eerst in dienst van het hoofd ter Oostkust en later in het gevolg van den Sultan. Hij nam den Islam aan en droeg | sedert dien tijd zijn naam naar de kampong Tibang, j waar de bekeering geschiedde. Hij genoot veel j vertrouwen en werd zelfs Shahbander(havenmeester) | van de hoofdplaats. Bij het begin van den oorlog reeds werd hij door de hoeloebalangs (de territo; riale hoofden, de eigenlijke heeren des lands) ver zijn, ofschoon mij een uitgever en bekend boekhandelaar in de noordelijke provinciën voor twee weken verzekerde, dat het hem tot nogtoe niet mogelijk was geweest een nummer te plaatsen. TH. MOLKENBOER. dacht van verraad. Bij de bestorming van den Kraton vluchtte hij met den Sultan, die kort daarna aan de cholera overleed. Ook Panglima Tibang werd door de gevreesde ziekte aangetast, maar herstelde. Hij nam toen geen aandeel meer aan den krijg en ging in het binnenland muskaat aan planten. Eerst in 1878 keerde hij naar GrootAtjèh terug, kwam ouder Generaal van der Heyden voor goed in onderwerping, en bleef sedert een onverdacht trouw dienaar van het Gouvernement. Vandaar een groote haat van de Atjèhers tegen hem en de valsche voorstelling, dat hij reeds vóór den oorlog de Hollanders genegen was. In den volksmond is hij de verrader, de valsche bekeerling bij uitnemendheid. Hem moet de ondergang des lauds worden geweten. (Een goed portret van P. Tibang kwam voor in De Wereldkroniek No. 2 van 11 April 11.). 3) Habib Abdoerrahman, was een Arabier, die als Mosliuisch wetgeleerde en kenner der Moslimsche boeken, zich wist op te werkeu tot het onbe twiste hoofd der godsdienstige partij. Hij verwierf den grootst mogelij ken invloed, en werd later de erkende leider in den heiligen oorlog. In 1880 eerst werd hij onderworpen en woonde sedert te Djeddah, waar hij een tractement van ? 3000 's maands van het Gouvernement genoot. Sinds dien tijd is ook hij iu Atjèhsche oogen een verrader geworden. In 1884 stelde hij het Gouvernement voor, om terug te mogen keeren en dan, a la Oemar, voor ons te werken. Een bewijs ook, dat hij met zijn macht als Sajjid (geloofsgetuige) niets onmoge lijk acht om het volk in dezen of genen zin te leiden. ?1) Panglima Polim is de titel van het geslacht, waarin de betrekking erfelijk is van Panglima over de Sagi der XXII Moekims, het bovenland, dat wel leenroerig is aan den Sultan, maar zich nooit veel aan den Kraton stoorde. Uit dien titel zelf, (die beteekent: Heer Oudere Broeder) spreekt een zeker ontzag voor den machtigen vasal. De tegenwoordige Panglima Polim, die zich volgens een regeeringsbericht naar Oemar's hoofdkwartier te Lampisang heeft begeven, is een opvolger van den bovenbedoelde. Schilderyen-veiling. Bij de deze week in De Brakke Grond te Amster dam gehouden veiling der collectiën Borgholz en van Oostvenen en van Nederlandsche schil derijen, aanvankelijk byeengebracht voor het Weduwen- en Weezenfonds van Arti, werden voor sommige stukken van buitenlandsche meesters vrij aanzienlijke prijzen besteed, o. a. De Capi tulatie van Berne Bellecour f 1400; Cheik van Benj. Constant /' 2250; de twee Corot's /' 1075 en f 1050 ; de twee Courbet's f 700, en ?730; n der beide Daubigny's (de oogst) f 2000; n der beide Decamps (Houthaksters) /' 1800; Diaz, Waarzegster, f 1825; Fromentin / 730 ; IIenner;Nymphen ?2990 ; Charles Landelle ?1356; Bastien' Lepage /'1125; Monticelli ?850; Munkacsy ?1600; Perault ?800; Ribot, Bedelares ?650"; Gabrië! Schachinger, Na het bal ? 1225; Troyon ?1300; Uhde ?920; Vollon, Landschap ?900; Stilleven ?700. Van llollandsche schilders waren het de vol gende, die de hoogste prijzen maakten: Apol , Winterlandschap ? 1250, en Herfst ?1275; Artz, Breiend vrouwtje, ? 700 ; Blommers, de twee zus ters, /' 1225 ; Eerelman, Sledevaart, ? 470 ; Willem Maris, Zomer, ? 710; G. Postma, Frans Hals met zijne vrouw, /' 425 ; Ronner, De plattelandspostbode, ? 1200. In de vitrine van de kunstzaal ^Pictura" 19 Wolvenstraat, lirma A. Preyer, is geëxposeerd een. schilderij van J. H. S. Kever, «Intérieur".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl