Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 984
Onvermijdelijk gevolg: toekenning van licentie
op licentie voor in- of uitvoer aan tot nu
gesloten staatjes, mikmak met alles en ieder,
met de zee-officieren, met de residenten
Ruyssenaers en v. d. Steenstraten, die een
tendenzverlof krijgen naar Batavia, met den com
mandant der zeemacht, den directeur van.
binnenlandsch bestuur, den Gouv.-Generaal
zelven, tot kolonel Pompe, van zijn standpunt
terecht verbitterd, wijl men hem, die het
baantje niet had gevraagd, den noodigen
steun onthoudt, zijn eervol ontslag neemt,
niet slechts als gouverneur van Atjeh maar
ook uit H.M. militairen dienst. De eenige
verklaring van dit zonderlinge tusschenspel
in de Atjeh-tragedie kan m.i. zijn *) dat de
legercommandant, die natuurlijk den
Gouv.Generaal adviseerde (de heerPijnacker Hordijk
plaatste zich steeds op het juiste standpunt,
dat in militaire zaken de legercommandant
den doorslag moet geven) de zienswijze van
den heer Pompe niet duidelijk heef c begrepen,
wat te eer mogelijk is wijl de zeer bekwame
majoor W. C. Nieuwenhuyzen, zoon van den
bekenden regeerings-cominissaris van 1873,
vriend, Atjeh-geestverwant en later stafchef
van kolonel Pompe, te dier tijde te Batavia
in militaire kringen veel invloed had en wel
licht te veel zijn best heeft gedaan om Pompe,
in wiens buitengewone energie en kunde hij
heil zag voor Atjeh, te pousseeren. Zooveel
is zeker, dat de laatste periode der
kustsluiting 1888?91, door hare halfheid van
huis uit toch reeds weinig waard, door deze
benoeming alle bevredigend resultaat heeft
gemist.
1893-1895. Terugkeer voor de
zóóveelste maal tot eene scJieepvaartreijelinc/. De in
Januari 1892 opgetreden nieuwe gouverneur
Deijkerhoff wordt tot hare «voorbereiding"
in commissie gesteld (25 April) met den
resident der Padangsche Bovenlanden, vroe
ger vijf jaar lang ass.-resident van Aljeh's
Noord- en Oostkust, ontwerper ook der
scheepvaartregeling van 1882 en thans Raad
van Indië. Invoering voor de Oostkust in
October '92, voor de Noord- en Westkust
in Maart 1893. Sedert zijn wij op de Noord
en Oostkust, behalve te Olehleh, gevestigd te
Segli, Telok Se mawéen Eili; op de Westkust
te Poeloe Raja en Malaboch. Deze havens zijn
voor den handel open, terwijl de communicatie
van daar met de overige kustplaatsen slechts
mag geschieden door op inlandsche wijze
getuigde scheepjes. Boete voor overtredingen
en euveldaden is verbeurdverklaringen even
tueel sluiten voor de visc h vangst en de
prauwvaart, ook' langs de kust (zoo bijv. tot
Mei 1894 Simpang Olirn op de Oostkust,
omdat het de geroofde vrouwen van de op
20 Juli 1893 afgeloopen Ilajah Kongsi Atjeh
niet wilde uitleveren). En zoo nadert men tel
kens weer de regeling, waarvan de Regeering
in 1885 (Koloniaal Verslag, blz. 9) officieel
verklaarde: »dat zij niets had uitgewerkt dan
nadeel voor alle partijen!"
Bij zooveel ontrouw aan eigen stelsels
en inzichten zal men het billijken, dat
ik voor alle verder streven te Atjeh meer
volhardingsvermogen eisch als onmisbare voor
waarde, en zonder dat adviseer: trek u ge
heel terug. Op welke wijzen u echter, bij taai
volhouden, m. i. de onderwerping van
het gansche land aan ons gezag kan wor
den verkregen, en tevens eenige vergoeding
voor de oorlogskosten, zet ik uiteen in een
slotartikel.
Mr. P. BUOOSHOOFT.
's Gravenhage, 30 April 1890.
* Bij het departement van koloniën alhier moeten
stukken berusten, die over deze benoeming, welke
ook in de Kamers (ie aandacht trok, licht kunnen
verspreiden. Ben ik wel ingelicht, dan is open
baarmaking dier stukkeu herhaaldelijk gevraagd
door den toenmaligen landvoogd Pijnacker Hordijk,
maar door den toen maligen minister van Uedem
onnoodig geacht.
De ministerieele crisis
in Frankrijk.
De oude Thiers heeft indertijd verklaard:
»La lïpublique sera conse-rvrdmce, ou c/lc nc
sera pas." De Fransche Senaat heeft dat
woord tot zijne leuze verheven, en twintig
jaren lang eiken progressistischen maatregel,
die door de uit het algemeen stemrecht voort
gekomen Kamer was aangenomen, heftig be
streden. Gewoonlijk eindigde deze oppositie
met eene capitulatie van den Senaat; thans
is zij geëindigd met eene overwinning. Maar
het is de vraag, of de Senaat op den duur
reden zal hebben om zich over deze over
winning te verheugen.
Het conflict tusschen den Senaat en het
ministerie Bourgeois liep over de vraag, of
dit staatslichaam, even als de Kamer, het
recht en de bevoegdheid heeft om door een
votum van wantrouwen het ministerie tot af
treden te dwingen. Iri theorie kan het ant
woord op die vraag niet twijfelachtig zijn.
De grondwet van 1875 bepaalt uitdrukkelijk,
dat de regeering tegenover de beide takken
der vertegenwoordiging verantwoordelijk is.
Men heeft herhaaldelijk beweerd en de
praktijk heeft die bewering in zekere mate
gewettigd dat de verantwoordelijkheid
der ministers tegenover de Kamer eene an
dere is dan die tegenover den Senaat. De
Senaat, zoo betoogde men, bezit reeds ver
schillende zeer belangrijke voorrechten: zon
der zijne toestemming kan geen Kameront
binding plaats hebben; hij treedt op als
Hooggerechtshof; hij vervult bij het Congres
de functie van voorzitter, en het zou dus
onbillijk zijn, hem ook in het voornaamste
recht van de Kamer, het recht tot omver
werping van het ministerie, te laten deeien.
Onbillijk is dit zeker, maar het is ongeluk
kig noch met de letter, noch met den geest
van de grondwet in strijd. Dit zal niemand
bevreemden, die zich herinnert onder welke
omstandigheden deze grondwet is tot stand
gekomen. De vaders dier constitutie hadden
de niet uitgesproken, maar daarom niet min
der duidelijke bedoeling, den terugkeer tot
de monarchie mogelijk en gemakkelijk te
maken, en verleenden daarom aan den Senaat
eene gansche reeks van privilegiën, in tegen
stelling met en als tegenw.cht van de rech
ten der uit het democratische algemeene
stemrecht voortgekomen Kamer. Wel is de
bevoegdheid van den Senaat bij de grond
wetsherziening van 1884 eenigszins gewij
zigd, maar ook toen is geen verandering
gebracht in de fundamenteele bepaling,
dat de regeering verantwoording schul
dig is aan de Kamer en aan deii Senaat.
In de oogen der conservatieven en de
Senaat is steeds voor minstens twee derden
conservatief geweest moest deze vertegen
woordiging der bevoorrechte klassen tegen
over de vertegenwoordiging van het algemeen
stemrecht dezelfde rol spelen als een oude
gouvernante tegenover eene lichtzinnige jonge
juffer. De gouvernante is tot dusver dikwijls
lastig geweest, zeer lastig zelfs, maar nog
nooit heeft zij haar wil doorgedreven zooals
thans. En met haar jongste machtsvertoon
heeft het chronisch conflict tusschen een
minder en een meer hervormingsgezind staats
lichaam den vorm gekregen van een
openlijken strijd tusschen het beperkt en het al
gemeen stemrecht. Eene herziening der
Orleanistische constitutie, ten einde eene duide
lijker omschrijving en eene aanmerkelijke be
perking der rechten van den Senaat te
verkrijgen, moet voortaan het wachtwoord
zijn van alle progressisten.
Waarom heeft het ministerie Bourgeois, dat
een half jaar' geleden zoo krachtig en flink
is opgetreden, niet zelf dezen strijd aange
bonden, maar na een kort verzet, dat op het
laatst niet meer was dan een schijnvertoo
ning, voor den Senaat de vlag gestreken ?
Het antwoord op deze vraag is niet
moeielijk te geven.
Voor eene grondwetsherziening zou het
Congres moeten worden bijeengeroepen en
dit kon niet geschieden zonder medewerking
van den Senaat. Slechts in n geval moet
dit Congres bijeenkomen, of de Senaat al of
niet wil: indien namelijk de president der
Republiek sterft of zijn ontslag neemt. Ge
steld nu, dat de heer Félix Faure, met het
vooruitzicht op eene schitterende herkiezing,
aan het ministerie dezen dienst had willen
bewijzen, dan zou het resultaat toch niet aan
de vvenschen van de progressisten hebben
beantwoord. Immers het Congres bestaat
uii 3(10 Senatoren en 5S l Kameileden, maar
zou, wegens vacatures enz. zeker hoogstens
S50 leden tellen. De Senaat heeft in de laatste
weken met gemiddeld l S!u tegen 90 stemmen
de regeering in het ongelijk gesteld. In de
Kamer heeft de heer Bourgeois eene vrij
afwisselende meerderheid gehad, maar deze
is reeds eenmaal gedaald tot 7 stemmen, en |
toen stemden nog wel alle ministers mede.
Eene meerderheid in het Congres zou dus
zoo goed als ondenkbaar zijn, en het is daarom
volkomen te verklaren, dat de president, die
met zij a sympathieën toch al niet aan de
zijde der radicalen staat, geweigerd heeft
dezen weg in te slaan, en dat geen geest- ;
verwant van Bourgeois zich met de vorming
van een nieuw ministerie of met, de recon
structie van het thans afgetredene heeft willen
belasten.
Natuurlijk heeft men eerst weder getracht,
de oude »/>olili/ji/K d/' roiii-oi/rnttu//" toe te
passen, die, omdat het woord erg in
discrediet was geraakt, tot ?f/i/ili/ii/iir de com-tlidtinii'
werd herdoopt. De heer Sarrien belastte zich
met de ondankbare taak der -> verzoen ing''
en beproefde, gematigden en radicalen in j
n ministerie bijeen te brengen. Alles zou !
heel goed zijn gegaan, als niet de gema- |
tigden hadden geëischt, dat de inkomsten
belasting en de grondwets herziening van
het ministerieele programma zouden worden
geschrapt, terwijl de radicalen van de beide
quaestiën juist de hoofdnummers van het
programma wilden maken.
En zoo besloot president Faure ten slotte
de radicalen geheel buiten de combinatie te
laten en de proef te nemen met een «gema
tigd," dus conservatief-liberaal ministerie.
Dat de keuze daarbij in de eerste plaats
op den heer Méline is gevallen, is hoogst
waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat
deze tot de leiders der Fransche
protectionisten behoort. Kan geen enkele politieke
partij er zich op beroemen, dat zij iu de
Kamer eene blijvende meerderheid bezit, de
protectionisten vormen ontegenzeggelijk n
in de Kamer n in den Senaat de meerder
heid. Intusschen is dat protectionisme
zelfs als het openlijk wordt uitgesproken
voor een politiek programma nog niet vol
doende, en daarom zal het ministerie nog
een tweede vlaggetje vertoonen: het zal
anti-socialistisch zijn. Met die leuzen en
met een minister van landbouw als premier
hoopt men, bij mogelijke verkiezingen, op de
plattelandsbevolking een goeden indruk te
maken.
Ter elfder ure is in het ministerie toch
nog n geestverwant van den heer
Bourgois opgenomen, en wel een senator, de heer
Alfred Rambaud. Doch deze, als historicus
en als redacteur der Revue Bleue welbekende,
maar als politiek man zeer onbekende per
soonlijkheid, zal op het ministerie niet den
stempel der»concentratie" drukken. Overigens
bevat het tableau de la troupe van den heer
Méline enkele namen, die een zeer goeden
klank hebben; wij wijzen slechts op den heer
Hanotaux, die reeds vroeger een uitstekend
minister van buitenlandsche zaken is geweest,
en op den heer Lebon, die in het vorige
jaar, als minister van koophandel in het
kabinet Dupuy, tijdens de tentoonstelling
Amsterdam bezocht en zich als een zeer
bekwaam en sympathiek man deed kennen.
Het behoort zeker niet tot de geringste ver
diensten van den heer Lebon, dat hij (onder
den pseudoniem AndréDaniel) gedurende
eene reeks van jaren de Année jtolitir/tta
heeft uitgegeven, en daarbij vele blijken heeft
gegeven van kennis en waardeering der poli
tieke toestanden, ook van het buitenland.
Wij drukken in dit nummer van ons blad
eene reproductie af van eene vermakelijke
teekening van Caran d'Ache, den avontuur
lijken rit voorstellend van president Faure
met de republiek . Het is haast al te ondeugend
van den artiest, dat hij. in een conservatief
blad, het ministerie-Bourgeois voorstelt als
een paard dat aan n oog blind is, maar
Ie fuliir minixlf'rc als een totaal blinde knol,
die bezig is den president met het heele
spulletje in de sloot te helpen.
Of zijne teekening zal blijken eene juiste
profetie te zijn ?
«iiiiiiiimillliiliHiiinuiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinninmnnnumii
fciiiiiiiiiiiiiiifimiimiiH
Heer en
Een scheidsgerecht bestond ook bij de fa
briek van den heer van Marken te Delft.
Maar de eenige maal dat het functioneerde vol
deed het slecht aan de verwachtingen van zijn
vader: het bleek dat de werklieden zich niet
hielden aan de stilzwijgendheid, die voorden
heer van Marken als een onmisbare voor
waarde aan een deugdelijke rechtspraak is
verhouden. Onder zulke omstandigheden heeft
de heer van Marken liever geen scheidsge
recht, en hij gaat het opheffen. Dat niemand
hem daartoe het recht kan ontzeggen, zal wel
niet afzonderlijk behoeven te worden be
toogd treuriger echter is het, dat deze
werkgever daartoe nog de macht heeft. Wel
iswaar zullen de werklieden op het
oogenblik op het behoud van het scheidsgerecht
weinig prijs stellen, bekend als het is, dat de
voorzitter en de gekozenen door de patroons
dezen in het gelijk hebben gesteld, terwijl de
beide gekozenen door de werklieden van tegen
overgesteld gevoelen waren, liet v.'an t rou
wen kruipt waar her niet gaan kan, en menig
een zal, na van deze feiten kennis te hebben
genomen, het scheidsgerecht hebben beschouwd
als een instelling' van en voor den patroon.
Maar dit is juist het betreurenswaardige
van het geval, «lat de Ne<lerlan<lsche werk
lieden nog zoo weinig sociale opvoeding heb
hen, dat zij van de beteekenis van een scheids
gerecht slechts een zeer vaag begrip hebben.
En wel bijzonder klemt dit, waar het de werk
lieden van de Nederlandsche Gist- en
Spiritusfabriek geldt, die verwacht worden, in sociale
opvoeding boven hetmeerendeel der werklieden
te staan. Immers, zij verschaft aan de werk
lieden een niet licht ie gering te schatten j
voordeel, de bepaling in de «Statuten van den j
Arbeid": «Geschillen tusschen de directie en
het personeel worden onderworpen aan de !
beoordceling van een scheidsgerecht, overeen- j
komstig de hieromtrent; gemaakte bepalingen'. '
Zij bevat de verplichting, door den fabrie- !
kant op zich genomen, om juist iu de
ernstige strijdvragen die zich kunnen voor
doen, niet maar eigenmachtig te beslissen,
maar het oordeel over te laten aan derden
Ziedaar een zeer gewichtig beginsel. Het heft
voor een deel de verhouding op van heer en
knecht, die ook heden nogmeerendeels heergcht
in de industrie. Den fabriekant meester latende
over zijn instelling, schept het toch een macht.
tunctioneerend alleen wanneer het personeel
in zijn geheel haar aanroept, maar dan ook
staande nog boven den fabriekant. Dit is
niet maar het duifeche Gewerbegericht", dat
voornamelijk een rechtbank is om vonnis te
vellen in vermeende overtedingen der
»Gewerbeordnung," een instelling om een arbeidersnel
eu goedkoop aan zijn recht te helpen, zoo hij
meent dat zijn patroon hem daarin te kort doet.
Dit is meer dan het Einigungsamt", de
verzoeningsraad, waartoe het Gewerbegericht
zich kan uitbreiden, maar die, gelijk uit de
jongste geschiedenis van het confectievak te
Berlijn is gebleken, machteloos staat tegen
over de patroons indien dezen onwillig zijn.
Het is van hetzelfde beginsel als het
engelsche scheidsgerecht, naar welks oordeel zich
te schikken, patroon en werkman beiden zich
moreel verbinden. Evenals dit, van oorsprong
een geschenk van een voorzienend werkgever,
maar met zich dragende de ervaring, daar
opgedaan, een ervaring van gulden feiten.
Een enkel voorbeeld. In zijn Conseils de
T Industrie et du Tracail verhaalt Ch. Morisseaux
van het scheidsgerecht van Middlesborough,
dat den 22-ten Maart 1809 werd opgericht.
»In 1875 gold het voor 13000 werklieden en
3öfabrieken. Sedert heeft het heel wat mee
gemaakt, en steeds is het glorierijk uit de
beproeving te voorschijn gekomen, want de
waarde van een scheidsgerecht wordt beter
gemeten naar de loonsverlagingen dan naar
de verhoogingen die het decreteert. De eerste
uitspraak van het scheidsgerecht strekte tot
een loonsverhooging van O pence. Van 1809
tot '74 ging het loon verder 5 sh. 3 pence
omhoog. Maar in 1874 moest het met 9 pence
worden verlaagd, vervolgens met 3 pence,
enzoovoons, totdat in 1878 de loonen n
shilling lager waren dan in 1809. Van 1S7-1
tot 187S gingen door den slechten toestand
der nijverheid de loonen 47'4 pet. omlaag.
Er zijn geen ernstige conflicten geweest. Zou
men zonder het scheidsgerecht werkstakingen
hebben kunnen voorkomen ?"
Ziedaar de groote beteekenis
vanhetengelsche scheidsgerecht aangegeven. Men late zich
niet in den war brengen door de loonsverla
gingen die het decreteerde. Deze zouden toch
zijn doorgevoerd, ondanks werkstakingen. Uit
de besluiten van het scheidsgerecht is gebleken,
dat zij niet te vermijden waren. Niet daarin
dan ook ligt zijn zwaartepunt, maar in de
omstandigheid, (lat de verhouding van den
patroon tot den werkman zijn scherpst en
hatelijkst karakter van heer en knecht ver
loor; de werklieden oordeelden over de nood
zakelijkheid der verlaging, en zij beaamden
haar. De werklieden kregen mede invloed op
de verdeeling der winsten, zij wonnen zelf
standigheid.
Dit nu blijkt te Delft niet te worden inge
zien. Niet alleen, dat in deze broeiplaats van
socialen vooruituang de drang naar een scheids
gerecht gelijk trouwens ook bij het eerste
engelsche scheidsgerecht het geval was
niet van de werklieden maar van den patroon
is gekomen, ook nu het eenmaal bestaat, gaat
er geen ontroering door de werklieden op het
oogenblik dat de patroon het, als een instel.
ling waarvoor zijn personeel nog niet rijp is,
weder wil opheffen. Het wordt iloor hen niet
beschouwd als een middel tot moreele
verhelling. Zij zijn in een hoogere opvatting
van de verhouding tusschen werkman en
patroon nog niet ingegroeid.
Het is waar, dat werktijd en loonen in
dezelide Statuten van den Arbeid'', waarbij
bet scheidsgerecht wordt ingesteld, vrij uit
voerig zijn geregeld, en dat dus over de be
langrijkste incidenten dit scheidsgerecht nim
mer zou hebben te beslissen. Het recht van
ontslag is echter ook in die statuten aan de
directie voorbehouden, en toch is het hier
over, dat de uitspraak van het scheidsgerecht
ditmaal liep. Met andere woorden: de directie
had van de functie ervan een zeer ruime
opvatting. Meer recht van bestaan heelt de
opmerking (lat een van buiten- en bovenaf
pasklaar gemaakt schema van sociale ont
wikkeling altijd zal blijken, in een of ander
opzicht te falen, zoodat, moge al het scheids
gerecht als zoodanig onbruikbaar zijn geble
ken, de instelling de Kern" er toch nog
is, en die althans blijkt levensvatbaarheid te
hebben; dat uit haar dus de verdere evolutie"
vanzelf zal voortkomen. Zeker is op zichzelf
zulk beweren gegrond, maar troost, geeft het,
weinig, want hierin juist ligt voor Nederland,
niet zijn achterlijkheid in sociale ontwikke
ling het bedroevende gelegen, dat altijd en
altijd weer aan den dag komt, hoe nutteloos
het is zich aan anderen te spiegelen.
Alle ervaringen van het buitenland liggen
als een boek van wijsheid vo >r ons. Maar
het is vruchteloos, te meenen, dat wij nu niet