Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 985
men nu daarheen eenerzijds de Atjehers
lokken, om hunne producten te verkoopen
en gebruiksartikelen in te slaan, anderzijds
Nederlandsch-Indische onderdanen als export
en importhandelaren (de Factory der Ned.
Handel-Mij. heeft er, meen ik, reeds eene
nederzetting) dan zou -Weh mettertijd ook
een belangrijke /tawrfefeplaats kunnen worden.
Ook zonder diflerentieele rechten meen ik
dat wij, na onderwerping op de door mij
bedoelde wijze, door middel der waarborg
sommen enz. ger.oeg overwicht op de hoofden
zouden hebben om de meesten naar Weh
inplaats van naar Penang te doen gaan.
Nog een enkel woord over den Sultan.
Zoo'n eenhoofdig gezag moeten wij hebben
om in 't vervolg n persoon te kunnen
aanspreken. Daarvoor moet hij echter bij de
Atjesche hoofden eeu man van aanzien zijn,
en de tegenwoordige pretendent Toeangkoe
Mohamad Daoed, in 1878 op aandrijven van
den energieken Toeangkoe Haschim gekozen
wijl hij als kind de hoofden weinig kon hin
deren, en in 1884 meerderjarig verklaard,
beantwoordt niet aan dien eisch. Dit bleek
twee jaren geleden, toen hij tevergeefs bij
alle kustlandschappen steun zocht in volk
en geld bij een aanval der Gighen-federatie
op hem in zijne kota te Kemala gedaan,
wijl hij bondgenoot was van Gighens
historischen vijand de Pedir-federatie. Mohamad
Daoed werd uit zijne kota verjaagd, stak er
zelf den brand in en vluchtte met zijne
familie naar Kwala Batoe in het Pedirsche.
Wél heeft hij, met behulp van het bendehoofd
Habib Lhong, in Januari jl. over die geschie
denis wraak genomen door in het gebied van
Kemala alle voorname kampongs te verbran
den, maar zijn aanzien is door de schande
lijke nederlaag meer gedaald dan door de
wraakoefening hersteld. Bij eventueele sul
tanskeuze moeten wij dus m. i. Mohamad
Daoed uitsluiten en eene persoonlijkheid
verlangen, die aan aanzien onder de Atjesche
hoofden een niet al te valsch karakter paart,
bijv. niet een a la Toekoe Djohan Pahalawang.
Wat ik over Atjeh had te zeggen is hier
mee gezegd. Ik geloof dat de onderwerping
op deze wijze kan worden verkregen, mits
de inspanning hardnekkig worde volgehou
den tot het einddoel is bereikt. Bij de
afwisseling van regeeringen en kamerinzich
ten zou het niet kwaad zijn zoo bijv. de
Tweede Kamer in dien zin van volharding
bij het te volgen stelsel, gedurende min
stens 10 jaar of tot de onderwerping is ver
kregen, eene motie aannam. Dat zou de
Regeering althans zedelijk binden. En dit
is dringend noodig, want het gaat de spui
gaten uitloopen dat nu reeds 23 jaren lang
door politieke impotentie van
Nederlandsche ministers aan de Indische schatkist
want Nederland zelf, schoon Indiësteeds
geplukt hebbende, betaalt er geen cent van
honderden miljoenen zijn ontnomen, ten
behoeve van een oorlog waaraan energiek
beleid sinds lang een einde had kunnen
maken.
De jongste berichten uit Indiëspreken
weer van niets dan van gevechten in
GrootAtjeh. Zoolang die strekten om onze posten
te bevrijden waren zij natuurlijk noodig.
Voor zoover zij nu dienen om den afvalligen
Djohan in zijn gebied te tuchtigen en diens
mooi huis omver te schieten óók nog
goed; allereerst bij de hoofden de overtui
ging te vestigen, dat wij met ontrouw niet
meer spotten, verdient aanbeveling. Maar
gaat Generaal Vetter verder, wil hij voor
de tweede maal geheel Groot-Atjeh door
wapengeweld ten onder brengen zeker zal
het hem gelukken, maar even zeker zijn wij
dan weer op den verkeerden weg. Tenzij
een volledig kustprogram, als boven ont
wikkeld, er mee gepaard ga maar dan is
zulk vechten in Groot-Atjeh overbodig, dus
ieder menschenleven, aldaar gewaagd, onver
antwoord tegenover wie het verliest en wie
het betreurt.
's Gravenhage, l Mei. Mr. P. BEOOMIOOFT.
De Italiaansche Groenboeken.
De Italiaansehe regeering heeft eene ver
zameling van officiëele bescheiden het licht
doen zien, die allen betrekking hebben op
den oorlog in Abessiniëen die een zeer
eigenaardig licht werpen op de wijze, waarop
de heer Crispi en zijne ambtgenooten, met
name de minister van oorlog Mocenni en de
minister van buitenlandsche zaken Blanc,
hunne taak hebben opgevat.
Het minst lijvige dezer documenten houdt
zich bezig met de gebeurtenissen in Erythraea
en Abessiniëgedurende de maanden Maart
en April van dit jaar. Daaruit blijkt ten
duidelijksle, dat de drie genoemde ministers
verantwoordelijk zijn voor den val van Adowa,
en dat de vredesonderhandelingen, over welke
de oppositie thans wraak schreeuwt, feitelijk,
maar in 't geheim, reeds door het
ministerieCrispi waren begonnen.
Ook de heer Crispi heeft indertijd aan het
Parlement mededeeling gedaan omtrent brie
ven en telegrammen, tusschen het ministerie
en de militaire autoriteiten in Afrika gewis
seld, maar hij heeft zich daarbij door weg
lating van de belangrijkste stukken, wanneer
die voor zijne regeering eenigszins
compromitteerend konden zijn, aan ernstige
vervalsching van de geschiedenis schuldig gemaakt.
Van de 569 stukken heeft hij er 227 een
voudig weo-gelaten, en de overige voor een
goed deel verminkt. De regeering van den
heer Di liudini p (bliceert thans de volledige
collectie, zonder eenige uitlating of bekorting,
maar ook zonder eenigen commentaar; het
laatste is trouwens geheel overbodig.
Slechts ne kleine inlichting voegt de
heer Di Rudini aan de interessante verza
meling toe. Om de reeks in haar geheel te
herstellen heeft men niet slechts in de ar
chieven de minuten en dikwijls de kopieën
moeten zoeken van stukken, van welke in
het laatste geval de originalen spoorloos
waren verdwenen, maar men heeft zich tot
de telegraafbureaux moeten wenden om den
tekst te verkrijgen van vele door den heer
Crispi en zijne collega's eenvoudig verdon
keremaande dépêches. In Italiëbewaart de
administratie der telegrafie gedurende eenigen
tijd de duplicaten der door haar ontvangen
of verzonden telegrammen. Alleen door deze
gelukkige omstandigheid, waarmede de heer
Crispi klaarblijkelijk geen rekening heeft
gehouden, is het mogelijk geweest, de reeks
te reconstitueeren en tevens het bewijs te
leveren, dat het vorige ministerie zich heeft
schuldig gemaakt aan verduistering van offi
ciëele stukken, welke, ook als men ze niet
had willen publiceeren, toch in de archieven
bewaard hadden moeten blijven.
Het is trouwens niet de eerste maal, dat
de heer Crispi zich aan zulk een verduistering
schuldig maakt. Men zal zich herinneren,
dat hij eenige jaren geleden, bij zijne aftreding,
een onderteekend koninklijk besluit had mede
genomen en dat de heer Ratazzi, een van de
vertrouwden van koning Umberto, de grootste
moeite heeft gehad om dit stuk uit Crispi's
handen te krijgen.
De thans aan het licht gestelde vervalsching
der geschiedenis had geen ander doel, dan
het ministerie-Crispi schoon te wasschen en
generaal Baratieri tot zondenbok te maken.
Deze laatste heeft ongetwijfeld fouten begaan,
maar zijne houding verschijnt door de nu
gepubliceerde ducumenten in een geheel ander
en veel gunstiger licht.
Enkele staaltjes uit de correspondentie
mogen hier eene plaats vinden.
In Januari 1895 telegrafeert de minister
Blanc aan generaal Baraliere, dat thans (na
den slag bij Coatit) de weg naar Tigre open
stond; dat de generaal, indien hij het noodig
achtte, handelend kon optreden, en dat hem
de noodige versterkingen zouden worden ge
zonden. Baratieri vraagt onmiddellijk twee
bataillons Italiaansehe troepen, maar Blanc
antwoordt nog denzelfden dag, datde bezetting
van Tigre »wegens financieele bezwaren"
moest achterwege blijven, en dat Baratieri
zich tot eene non inerte difesa, eene niet
werkelooze verdediging, moest bepalen!
De twee bataillons worden door den minister
van oorlog Mocenni afgezonden; de minister
van financiën, Sonnino, protesteert heftig,
en de onschuldige heer Blanc schrijft ge
moedelijk, dat hij van de afzending der twee
bataillons niets geweten heeft. Wel een homo
geen ministerie!
Voortdurend dringt het ministerie aan op
voorttrekken, op een werkzame expansie
politiek (natuurlijk geschiedde dit in de door
Crispi niet gepubliceerde dépêches,) en dan
volgt plotseling weer het volgende schrijven
van den premier: »Elke verdere uitbreiding'
der bezetting stuit in Opper-Italiëonder de
vrienden van het ministerie op tegenstand;
Sonnino deinst terug voor de financieele ver
antwoordelijkheid en staat niet meer dan ne
gen millioen voor Afrika toe. Men zou de on
derneming dulden, als de kolonie uit eigen be
lastingen de middelen daarvoor kon opbrengen.
Wij willen niet, dat de Afrikaansche quaestie
ons tegenover de nieuwe kamer in
moeielijkheden brengt. Dus moet Adigrat de zuide
lijke grens blijven/' Baratieri heeft duidelijk
te kennen gegeven, dat hij om Adigrat te
kunnen behouden ook Adowa moet, bezetten,
en nu raadt Blanc hem aan, Adowa »uitde
verte te bezetten." Welke strategische operatie
de diplomaat hier kan hebben bedoeld, is ons
niet duidelijk; generaal Baratieri zal het, wel
evenmin hebben begrepen. Om de pil te
vergulden, schrijft Blanc aan het slot van
zijn epistel: «Waarde generaal! Italiëhad
nog nooit een bevelhebber, die bekwamer was,
nooit gunstiger omstandigheden om een be
slissende schrede in onze Afrikaansche onder
neming te doen. Maar het hart krimpt mij
in een, als ik zie, hoe het land altijd slechts
naar de kosten vraagt en aan het deficit
denkt. Uw vriend en bewonderaar Blanc."
Al die tegenstrijdige instructiën maken het
Baratieri onmogelijk, zijne taak te volvoeren.
In April '95 vraagt hij zijn ontslag, en ver
klaart met profetischen geest l dat hij
bereid is zich aan de openbare meening als
zondebok op te offeren. Dat ontslag wordt
geweigerd. Na de verkiezingen, die voor de
regeering gunstig uitvallen, dringt Baratieri
weer aan op het zenden van versterkingen
in geld, en hij wijst tevens op de omvang
rijke toebereidselen, die Menelik maakt voor
eene groote campagne in September of
October. Maar hij klopt aan eens
doovenmans deur; Crispi's stelsel is, dat een veld
heer den oorlog moet voeren op kosten van
hen, die hij beoorloogt; dat deed immers
Napoleon I ook ! Wederom vraagt Baratieri
zijn ontslag en wederom wordt het hem ge
weigerd, terwijl Blanc met zijn gewone zoet
sappigheid schrijft, dat hieraan immers niet
te denken valt, nu de generaal het culminatie
punt eener gelukkige oplossing van het
Afrikaansche vraagstuk heeft bereikt.
Op deze wijze gaat het steeds door tot het
noodlottig einde. De regeering dringt steeds
aan op krachtig handelen en beweert tegelijker
tijd, dat zij niets van een politiek van expansie
wil weten. Zij wordt door Baratieri volledig
op de hoogte gehouden van het steeds grooter
gevaar, dat de Ilaliaansche legermacht be
dreigt, maar doet eenvoudig alsof dit gevaar
niet bestaat. Op 7 Januari telegrafeert Crispi
aan Baratieri: »De regeering heeft u zooveel
troepen en wapenen gezonden als gij gevraagd
hebt (!). Het land verlangt eene nieuwe over
winning, en ik verwacht eene authentieke (!)
overwinning, die de Abessinische quaestie
voor altijd oplost.... Ik wil uwe plannen
niet kennen, ik wil alleen, dat de
nederslagen zich niet herhalen." Baratieri antwoordt:
»Ik heb mij tot dusver beperkt tot de ver
dediging, omdat het waanzin zou zijn aan te
vallen, voordat tweemaal meer versterkingen
uit Italiëzijn aangekomen." Crispi en Blanc
blijven aandringen, maar zenden tegelijk aan
Baratieri een ontwerp voor vredesvoorwaarden,
die zeer hard zouden zijn geweest, zelfs als
de Italianen in plaats van op nederlagen
slechts op overwinningen konden wijzen.
Zullen de Italianen, na deze onthullingen,
n5g aan Crispi als Italië's eenigen staatsman
blijven gelooven ?
" ................. IIHIIIIIUI ..................
IIII1I1IHIIIII .................. IIIIIIIIHII
Protent en consument.
Nederland is sedert eenige weken getuige van
een economischer! strijd, die belangrijk ge
noeg is, om er de aandacht, ook van
nietvaklieden op te vestigen. Ik bedoel den
tarievenoorlog tusschen het utrechtsehe
steenkolensyndicaat en de Twentsche nijveren.
Ik behoef bijna niet mede te deelen, dat de
duitsche en de engelsche kolen concurreeren
op de nederlandsche markt; totnogtoe echter
waren de fabriekanten van Twente afnemers
uitsluitend van het duitsche artikel, daar de
vrachtprijzen het engelsche te duur maakten.
Daarvan hebben de duitsche mijnontgiuners
geprofiteerd, door hen, volgens de gangbare
taktiek bij de duitsche nijverheid, hoogere
prijzen te laten betalen, dan anderen, voor
wie het engelsche product beter toegankelijk
was. Men heeft zich daarin geschikt, als in
het onvermijdelijke. Maar de zaken zouden
een dreigender aanzien krijgen. Tot l April
was de verkoop der duitsche kolen in handen
van twee groepen : de ne, bestaande uit
hollandsche, de andere uit duitsche kooplieden. De
Hollanders waren in de gunstigste conditie. Zij
kregen de kolen met extra treinen, tegen aparte
tarieven; de kooplieden van de Ruhr ver
zonden ze per schip, hadden dus meer
onkostee, en een kleiner «ebied van afzet. Maar
toch: er was concurrentie. Sedert den l sten
April echter heeft de hollandsche combinatie,
nu bestaande uit. zes groote firma's, het mono
polie van het product gekregen, en nu waren
het allereerst de twentsche nijveren, die gevaar
liepen, het kind van de rekening te worden.
De nijveren, en hunne werklieden natuurlijk
mede. Want onder het concurrentie-stelsel
schuift nu eenmaal de een den ander de lasten
op den hals, tot er niemand meer is, op wien zij
afgewenteld kunnen worden. Indien dan ook
de fabriek anten lijdelijk waren gebleven, zo uden
de winsten van het utrechtsch syndicaat voor
een groot deel zijn voortgekomen uit
loonsvcrmindering van de twentsche fabrieksarbeiders.
Dit ter beoordeeling van de moreele
beteekenis, die nvinst"' kan hebben. Welke beteekenis
het duitsche ontginningssyndicaat reeds had
voor de twensche nijverheid, kan blijken uit
mededeelingen als deze: »onze fabriekanten
moesten hoe noode ook, wel voor lief nemen dat
het syndicaat meer en meer gebruik maakte van
zijn overmacht en in slechtere hoedanigheid
van de kolen die het leverde, vergoeding
zocht voor wat het door verhooging van zijn
prijzen waarmede het zeer voorzichtig te
werk moest gaan ? om niet te veel oppositie
te wekken niet of slechts langzaam be
reiken kon. De mijnen en de agenten hadden,
sedert het (duitsche) syndicaat er was, niet
zooveel belang meer als vroeger bij de te
vredenheid der gebruikers van hunne kolen."
Maar eerst toen een hollandsch syndicaat
met het duitsche n lijn ging trekken, kwam
er verzet, en verbonden zich 54, dat is bijna
alle twentsche industrieelen, om aan een
commissie uit hun midden volmacht te geven,
en zonder haar goedkeuring geen steenkool
van het duitsche syndicaat te betrekken. De
groote spoorweg-maatschappijen zijn thans in
den strijd betrokken, en er zijn extra-vracht
prijzen opgemaakt voor het vervoer uit Am
sterdam en Rotterdam van engelsche kolen
naar Twente.
Dat bij een worsteling als deze zeer groote
belangen zijn betrokken, behoeft geen betoog
Gezwegen nog van de algemeene
prijsverhooging van een onmisbaar verbruiksartikel,waar
onder het utrechtsche monopolie een geheele
bevolking laat lijden, konden n de twentsche
n de engelsche n de duitsche nijveren er
door in penibele omstandigheden komen.
De twentsche, wijl zij zonder afdoende
medewerking der spoorwegmaatschappijen,
aan de monopolisten met handen en voe
ten gebonden op genade of ongenade over
geleverd zouden zijn, en hun weinig te
kiezen zou overblijven tusschen het sluiten
hunner fabrieken en duizenden
werkloozen maken of goedschiks, kwaadschiks zich
bij het monopolie aan te sluiten. Deengelschen,
mede den oorlog voerend tegen den gevaar
lijken concurrent, konden tot prijsverlaging
worden gedwongen, wat bij de met de winst
gelijken tred houdende loonschaal bij verschei
dene engelsche kolenmijnen, met een daling
van den levensstandaard voor een gansche
streek zou gelijk staan. En in Duitschland?
In Duitschland zouden de zaken anders
staan. De groot-industrieelen zijn daar reeds
lang gewoon, zoo het hun niet naar den
vleesche gaat, een sterke macht te hulp te
roepen : den staat. Dat de onderhavige onder
neming daarvoor evenmin terugschrikt als
menig ander, blijkt uit de volgende passage van
het jaarverslag over ISSJövan het
RheinischWestfalische kolensyndicaat:
»Op het vergrooten van onzen afzet hebben
wij bij voortduring ons streven gericht. Maar
wij kunnen niet nalaten, ook nu weder, gelijk
in ons vorig jaarverslag, de aandacht erop te
vestigen, dat bij onze pogingen daartoe de
spoorweg-vrachten die wij moeten betalen ons
een groote hinderpaal zijn... De reeds vroeger
langs de geheele Noordzee-kust geconstateerde
concurrentie van Engeland heeft zich dit jaar
belangrijk verscherpt, zoodat het staat te
vreezen, dat indien niet spoedig een wijziging
in de tarieven wordt gebracht, het slechts
met moeite en met groote offers veroverde
gebied van afzet voor duitsche kolen niet
kan worden behouden."
De conclusie is duidelijk: de staat moet met
opoffering van behoorlijke vrachtprijzen, het
syndicaat helpen. Totnogtoe echter heeft de
spoorweg minister zich tot die phiianthropie
niet geleend. Wie echter weet, hoe lastig de
groot-industriëlen en agrariërs kunnen zijn,
en hoeveel zij in de melk hebben te brokkelen,
zal er geen eed op doen, dat ook deze eisch
niet eenmaal zal worden ingewilligd. Het
systeem althans is niet vreemd in Duitschland.
Het verst hebben de suikerfabriekanten het
hierin gebracht. Zij krijgen een uitvoerpremie ;
om uit te kunnen voeren, moeten zij beneden
den productieprijs verkoopen, en om dat te
kunnen volhouden stellen zij de prijzen voor
hun landgenooten zelf enorm hoog. De natie
betaalt dan dubbel: eerst de uitvoerpremie,
en ten plotte de prijsverhooging van het
artikel zelf.
l'it medelijden behoeft de duitsche
regeoring de heeren van het kolensyndicaat niet
te helpen: de verslagen toonen een steeds
drukkere exploitatie en voortdurend hoogere
prijzen aan. I?e aandeelhouders ontvangen uit
nemende dividenden, alleen de loonen der
werklieden zijn maar matig gestegen, dikwijls
stabiel gebleven, en even vaak gedaald. Voor
wie den toestand rustig beziet, kan er dus
moeilijk twijfel zijn, waar hij zijn sympathie
zal plaatsen ; bet monopolie is de verrijking
van enkelen, ten koste van talloos velen.
F. M. C.
nliimiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiuiiiiililiiiiliiniHiiiiiniuHiiiiiHillniiiilliiillllilila
Inhoud van verschillende bladen.
Het ][ a n d c l .s b l a d. 5 Mei. DwangeuHuur en
moiinpolu'.''
O Mei. Ileercndiciistcn.''
O ca 7 Mei. 7,.-Vt ibtueratie"
7 Mei. De wpuurweg naar Bantam."