Historisch Archief 1877-1940
No. 985
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
im\LH
Voorjaars-tentoonstellinpn.
In heel Europa, zelfs in Amerika, is het op
dit oogenblik druk op het terrein van de kunst.
Overal worden tentoonstellingen gehouden
meest van schilderyen de productie van heel
wat handen en kwasten van dezen winter. Te
Pary's zy'n de twee salons, die van de officieelen
en van de niet officieelen geopend.
Te Berlyn is aan de Gewerbe-Ausstellung
een niet kleine expositie van Moderne Kunst
verbonden. In Engeland is het «theRoyal Academy"
en in Amerika de «Society of American-Artists"
die hun werk tentoonhangen.
En in Nederland, behalve de vele in de kleinere
provinciesteden als Middelburg, Utrecht en eenige
particuliere exhibitions, is er een in den Haag
geopend (van Van Wisselingh) en een reeds
sinds eenige weken in Arti.
Met groote blauwe letters op de druk verspreide
aanplakbiljetten wordt bekend gemaakt dat er
teekeningen enz. zullen te zien zy'n, en het lijkt
wel, de zalen doorloopend, dat dat »enz." het
voornaamste deel van de werken uitmaakt. Want
teekeningen zy'n er byzonder weinig. Wel is alles
in waterverf of pastei of zwartkry't uitgevoerd
maar deze eigenschappen toch niet allén zijn
voldoende om een teekening te maken. Want
eene aquarel in den zin zooals die tegenwoordig
door onze schilders wordt verstaan en gemaakt
kan men niet makkelijk als geheel van hetzelfde
beginsel uitgaande beschouwen als eene
zwartkrijtteekening. Niet dat men onder teekening alleen
een zwart-en-witte compositie zou moeten ver
staan, maar al heet dan het aquarellen volgens
de taal niet schilderen, men zal toe moeten geven
dat het schilderen is, voor zoover het al de effecten
van schilderen met olieverf namaakt. Zelfs komt
men er dan toe een met waterverf geschilderd
onderwerp te encadreeren alsof het olieverf ware.
Een van de eersten van onze meesters heeft zich
aan een dergelyke misvatting schuldig gemaakt
alhoewel de fout meer in het materiaal (dat zoo
krachtig niet is als olieverf) moet gezocht wor
den, dan in het beginsel waarvan deze aquarel is
uitgegaan. De aquarel maakt immers het effect
van olieverf na, en daarom is zij evengoed schil
derij te noemen. Maar omdat de kracht niet
bereikt kan worden, kan zij niet in goud staan.
En evengoed als het dus mogelijk is een water
verf schildery met dien naam te noemen, kan
het zijn dat een in olieverf uitgevoerde teeke
ning zich verre van een schildery houdt, n door
opvatting n door uitvoering. Veel werken zijn
er van Rembrandt in een hem eigen bruine
kleur, met olieverf, op doek, veel meer
geteekend dan geschilderd. Het onderscheid is dan
meer in de uitvoering, en in dat wat er weer
gegeven wordt van het voorgestelde, dan in het
gebruikte materiaal.
Dit vooraf, omdat zooiets meermalen op moderne
tentoonstellingen van teekeningen, enz., gezien
wordt.
Er zijn op deze expositie niet veel bijzonder
mooie dingen. De grooten zonden niets in.
Niets van de Marissen of van Breitner, daaren
tegen een superbe Bosboom, geheel en al een
prachtige teekening, n in opvatting, n in uit
voering, en twee Mauves, waarvan mij de grootste
het meest aantrekt.
Een drietal zeer prachtige Oostersche compo
sities van Bauer, en eenige schetsen van Isaak
Israëls, waarvan de nachtwaker een magnifiek spe
cimen van zy'n kunnen mag gerekend worden. Van
Bastert twee, van Poggenbeek drie aquarellen.
Van Hartz een tweetal zeer goede pastels naar
oude huizen, van Verster vreemde vruchten, in
helder sterke kleuren, v. d. Valk met fij ner bewerkte
«tsen dan zijn vroegere, en eene groote teekening
van boomstammen, van W. de Zwart, zandgravers
een pastei; van A. Molkenboer studies naar bron
zen beelden, van Haverman portretten van be
kende tijdgenooten, van Veldheer tekeningen en
houtsneden en van Graadt van Roggen doorwerkte
etsen. Over 't algemeen een niet te groote ten
toonstelling.
Te Parijs hebben zich de ofticieelen naar
oude gewoonte in het Palais de l'industrie
opgesteld, 't is de SocietéNationale des Beaux
Arts. Da catalogus dien ik er van zag is met
lichtdrukken geïllustreerd, en heeft Franscho
en Engelsche bijschriften, 't Is maar jammer
dat geen van die heeren eenig besef van Kngelsch
heeft, want 't staat niets officieel, zoo'n massa
fouten tegen de taal te maken, zelfs niet eens
zooveel drukfouten te laten staan. Zoo komt oiu'er
anderen onder een schilderij van Van Leempoels
voor de titel »a mes parents" en daarnaast »Tomy
dear parents."
Verder is «portrait de dame" door «Lady's
picture" vertaald, en staat er voor >au Solcil"
»at sun"; voor «printemps nu" (o ! Fransche acade
micus) ^Spring nude h'jmes". Men zou een en ander
aan den zetter ten laste kunnen leggen, maar dat
onze ook in het buitenland zoo bekende Joseph
Israëls met den voornaam van Joxel gedoopt
wordt, is toch al te erg.
Puvis de Chavannes schn'nt school te maken,
althans er komen drie dingen voor van Chabas
(idéal), Menard (crépuscule) en Cornillac (au
bord du Rhóne) die eenigszins den meester de
manier hebben afgekeken. Van Puvis zelf eenige
onbelangrijke krijtkrabbels. Verder vond ik de na
men van H. W. Mesdag, Frans Courtens (die wel
eens wat van onzen J. Maris zag). Doudelet
(een belg die met een tournoi d'Amour naar
decoratief werk streeft), Burne Jones, Rafaëlli
(een gezicht op de Invalides), Galand (vitaux de
Jeanne D'arc), Arman Jean, Stevens, Melchers,
Frits Thaulow, Gros, Leempoels, Roll, Jean
Gazin, Joseph Israëls, Renouard,
Dagnan-Bouveret, en meerderen.
De Societédes artistes Francaises is in het
Palais du Champ de Mars. Ook hier naast origineel
werk van den meester eeniga pogingen om Puvis op
zijde te streven van Donis en Henri Martin.
Verder Thirion, Th. Schwartze, Brispot, Boquet,
Tattegrain Fautin-Latour, Debat Pousan, Henry
Luyten (struggle for life een erg oproerig stuk),
A. Struys en meerdere Belgen, die over 't algemeen
dit jaar sterk zijn vertegenwoordigd. Onder beeld
houwers. Marquesti, Bartholdi, Barrias, Frémiet,
Gerome, Puecb, Falguère en anderen. En dit alles
wordt als naar gewoonte door Stop in den Journal
Amusant soms meer, soms minder gelukkig geridi
culiseerd. In Harpers Weekly eenige reproducties
naar Spring-pictures (mooie titel) van de American
Society of Artists. Ook hier heeft Puvis zijn aan
hangers. Franc Benson geeft een decoratieve figuur
van de Zomer, en zijn er schilderijen vanLouise
Cox, Mary Brewster Hamilton enz., hier zijn zoo
't schijnt veel dames-artisten.
De Graphio heeft voor de schilderyen van the
Royal Academie een speciaal nummer uitge
geven, evenals de Figaro en de Illustration voor
de Salons in Parijs dat doen. 't Begint met een
reproductie naar J. E. Millais, den tegenwoordigen
president. »Fore runner" heet het, maar 't ziet er
als een Johannes de Dooper uit. Dan volgen veel
bekende namen Stanhope-Forbes, Onslow-Ford,
A. Clausen (een heel merkwaardige
Engelschman) Hunter, Watts, Nettleship, Burne-Jones,
Lornycroft, Herkomer en veel anderen, allen
min of meer met het bekende Engelsch-klassische
werk.
Maar waar men ook ziet, weinig nieuws is er
tot heden in het buitenland ook dit jaar te zien,
al blijft de ijver zeer groot, getuige de duizende
schilderstukken.
TH. MOLKENIiOEK.
De firma E. J. van Wisselingh te Amsterdam
opende deze week (7 Mei) in Pulchri in den
Haag een zeer merkwaardige tentoonstelling van
Bastert, Bauer, Breitner, Karsen, v. d. Maarel,
Poggenbeek en vooral moet van Deijsselhof daar
bijzonder mooi werk hebben. TH. M.
Gallerie Rembrandt".
In de Kalverstraat is sints eenige weken een
kunstzaal geopend van bijna uitsluitend oude
kunst. Dit is de eenige in dat genre hier ter
stede, en voor een begin is de collectie uitge
breid genoeg, ongeveer driehonderd nummers,
zoo als mij de zeer welwillende eigenaar mede
deelde. De verzameling bestaat hoofdzakelijk uit
oude Hollanders, en is er eenigzins op berekend
om dezen en volgende zomers veel bezoek van
reizende Engelschen en Amerikanen te krijgen.
Er zijn drie zaaltjes, waarvan de eerste, de
eigenlijke winkel, vrij groot van ruimte is, de
twee anderen zijn kleiner en niet zoo hoog. Een
zaaltje zal aangelegd worden met moderne kunst,
waarvan tot nog toe niet veel nummers aanwezig
zijn, maar van die met de naamteekening van
zeventiende eeuwers zijn er meer.
Ik zag er twee Van Ontadea. waarvan een 'n
herbergscène was, en een fraaie De \\'itte, een gezicht
in de nieuwe kerk, en een bijzonder goed schilderij
mag die l'ieter de 'll/ool genoemd worden, niet
te groot, met een ovalen bovenrand, waar een
vechtpartij is voorgesteld met een tweetal wor
stelenden op den voorgrond, vooral de liggende
man is van ongemeene (jualiteit. Van Rembrandl;
een Susanna met de twee ouden, eigenlijk wat
de manier van voorstellen aangaat een beetje
ongewoon voor dien grooten Leidenaar, van van
Goyen een niet te groot landschap in grijs
blauw, van Ilobhema een groot boschgezicht, dan
van Ruysdael, Wouwerman, en van Rubens een
zeer groot paneel, en langs den wand kleineren,
een Netscher, meerdere van Coq. stillevens en
landschappen en velen ook die nog ingepakt
stonden in bijzonder solide kisten.
Op de bovenzaal naast een vrij groote Rubens,
een bacchanaal afbeeldend, een zeer goede
Terborch, het portret van een man; naast hem is
een tafel met een geel klivd ; tegen een donkeren
achtergrond. De teekening en de klear zijn superbe.
het paneeltje in ilnn basten staat, en ofschoon
het niet tot de allerbeste werken behoort, met
de naamteekfining van dien crro'ito zoo is het
toch zeker het meest zuivere schilderijtje van de |
geheele verzameling, 't is e«n uiterst afwisselende i
collectie on wij vermoeden wel dat er veel buiten
landers met genoegen zullen komen kijken.
Th. M.
L'art social.
Op aansporing van Jean Hichcpin hebben
eenige letterkundigen on kunstenaars te Parijs
zich vereenigd tot een (iroupe d'art social. /ij
willen het volk bolangst"lling voor kunst
inboozemmen, de kunst meer democratisch doen wer
ken. Een populair tijdschrift willen zij stichten,
voordrachten houden, on goede
tooneeivoorstellingen voor het volk geven.
De OnttcimiDg der Moraal.
Studie door Dr. D. G. JELGERSMA. 1)
Een geschrift als het hier genoemde is wel in
staat om veler gedachten en pennen rumoerig te
maken. Niet alleen toch tast dr. Jelgersma
eenige beroemdheden van onzen tijd aan,
Nietzsche en Ibsen, mannen met felle bewonderaars,
doch ook in zijn algemeene besluiten ligt veel
strijdlustigs: het zijn de godsdienst en de ab
stracte wijsbegeerte, wier leering als basis voor
een absolute moraal wordt prijsgegeven. Op de
vraag: «waarom moet ik zóó en zóó doen" toch
wordt, naar de schrijver beweert, noch door de
godsdienst noch door de wijsbegeerte een antwoord
gegeven, dat tegen kritiek bestand is. Steeds zal
men bevinden, dat op de een of andere wijze
een cirkelredeneering wordt gebruikt, dat op de
een of andere wijze wordt aangenomen, wat men
bewijzen moest.
Dr. Jelgersma zelf is evolutionist. Ik had liever
dat hij zy'n inzicht anders benoemd had; want
naar uit zijn werk blijkt, is het voor hem niet
de hoofdzaak, dat van het ontstaan der moreele
opvattingen een historische verklaring is te geven,
doch dat zij feitely'k bij velen bestaan. Maar
zijn inzicht moet een naam hebben, en dat inzicht
wordt nu eenmaal gedeeld door de zienswijze,
die de evolutionistische heet. De hoofdzaak is,
dat moreele opvattingen, liever nog moreele nei
gingen, by' velen bestaan, en dat die neigingen
de samenleving der individuen in een geordende
maatschappij mogelijk maken. Als iemand aan
Dr. Jelgersma vroeg: «waarom moet ik zóó en zóó
doen?" dan zou de ondervraagde antwoorden:
gij moet niet zoo doen, maar gij ziM het doen
zoo ge er neiging toe gevoelt, en wilt ge anders
handelen, dan loopt ge gevaar door de
maatschappy' of uw medeburgers gestraft te worden". 2)
Gelijk men ziet is Dr. Jelgersma niet bang.
Hij vreest noch hen, die op godsdienstig geloof
hun zedelijke inzichten gronden, noch de abstracte
wijsgeeren en hun aanhangers, wier streven het
is alle moreele neigingen terug te brengen »tot
n algemeen menschelijke eigenschap". 3) Hij
beperkt zich tot een minimum; hij is tevreden
dat hy' bij velen de moreele neigingen kan aan
wijzen, en verlangt niet naar een bevel noch van
een priester noch van een Kant. Voor hem, die
in de moreele eigenschappen van den mensch
het produkt van een historisch verloop ziet, een
verloop dat algemeen-psychologisch verklaarbaar
is, want hierin is Dr. Jelgersma zeer be
paald evolutionist, schiet niets anders over,
dan den gang der zaken grootendeels aan
zich zelf over te laten, en zich te verheugen,
als de wereld nog zoo kwaad niet is en waar
schijnlijk zoo heel kwaad ook niet worden zal.
En in die bescheidenheid is hij volstrekt niet
bang, dat zijn opvatting den menschen den drang
tot goed handelen 4) ontneemt. Hij meent zelfs
een zeer groote oorzaak tot slecht handelen weg
te nemen. Want hoe gaat het hun die vertrouwden
op bijbel of Kant? Zoo zij niet van nature met een
sterken moreelen drang begaafd zijn, gaat het hun
gelijk Ibsen en Nietzsche. Vroeg of laat bemerken
zij dat bijbel noch wijsgeer het uithouden tegen kri
tiek, dat geen van beiden geven wat zij schenen te
beloven; alle steun is den teleurgestelden dan
ontnomen, en zich zelf en anderen houden zij
voor, dat er gansch geen moraal is 5).
Er niets tegen te zeggen, dat deze zienswijze
haar voordeelen heeft. Onder anderen kan men
haar niet het verwijt maken, dat de leer over
wat goed is en men te doen behoort, in strijd
komt met het welbekende verschil in meening
over zaken van moraliteit, in verschillende
plaatsen en tijden waargenomen. Zij is er van
te voren op gewapend, dat ook in de toekomst
de meeiiing der velen over wat men te doen be
hoort, zich wijzigen zal. Maar of Dr. Jelgersma's
theorie in haar geheel zoo schoon is als hij ze
vindt, zou ik niet durven zeggen. Het schijnt
mij, dat hij in zijn bewondering gesteund moet
worden door een sterk optimisme. Hem kost
het niets om de ouderwetsche (icmcciirs, die men
hoop, poëzie en ideaal noemde, te verwerpen,
wijl er velen zijn, die een sterk moreel gevoel
hebben, en de maatschappij voortdurend streeft
naar uitwerping van de zwakken in deugd G).
Maar is liet geen optimisme om te gelooven, dat
de goeden goed zullen blijven en een ras van
goeden kweeken, ook als zij geen ideaal motief
meer voor hun gedrag hebben ? De sterken van
moreel gevoel, zegt Dr. Jelgersma, zullen den
door godsdienst en wijsbegeerte aangeboden
schijnbarcn steun versmaden en zich tevreden
stel'en met een verklaring van de wijze, waarop
dit gevoel is ontstaan; zij worden aanhangers
der L-volutionistisehe moraal en de sterkte van i
hun moreel gevoel is oen waarborg, dat zij nooit
zullen komen tot ontkenning der moraal. 7) Zoo
zegt hij, maar mij dunkt, er is op deze bewering
wel een on ander aan to merken. Ook indien
men toegeeft, dat de moraal de eisenen der
maatschappij aan den individu gesteld uit
drukt ; indien men wil toegeven, dat in den loop
der tijden individuen gekweekt worden bij welke
het moreoio gevoel een soort van instinct is ge
worden, men zal toch tevens moeten erkennen,
dat in diezelfde tij l cm de factor van het geloof
werkte en steeds mod" invloed uitoefende op de
moreele ontwikkeling. Dr. Jeigersma zal toch
zeker niet gaan zeggen, dat de godsdiensten
gansch zonder werking ten goede waren, al werd
er menigmaal raar omgesprongen met de ver
plichting tegen andersdenkenden, en al zal er
van het geloof ook wel misbruik zijn gemaakt.
En daarom, nu die factor vervalt, dunkt het mij
wel wat optimistisch gesproken, dat de sterkte
van het moreele gevoel een bescherming is tegen
het vervallen in de ontkenning der moraal. De
vraag is, of er altijd van die sterken zullen zyn.
De vraag is of thans reeds het moreele gevoel
bij een groote meerderheid van de leden der
maatschappij zulk een krachtig instinct is ge
worden, dat het bestand is tegen de ontgooche
ling door de nuchtere opvatting der evolutionisten
bereid. En nu weet ik wel, dat volgens dr. Jel
gersma de zwakken in de maatschappij geëlimi
neerd worden, en de zwakke maatschappy'en door
de sterke vernietigd, maar het is een zeer zwakke
troost, dunkt mij, om te hooren, dat men een
zeker moreel instinct moet hebben, of anders
maar opstappen. Ik zeg niet, dat de leer over de
wording van het moreele gevoel, en het verband
tusschen dit gevoel en den maatschappelijken
toestand onjuist is, ik betwijfel alleen of Dr. Jel
gersma in zijn recht is, waar hij de gevolgen van
het nuchtere evolutionistische inzicht rooskleurig
voorstelt.
Is Dr. Jelgersma wel geheel billy'k *n zy'n
kritiek van hen, die hij abstracte wijsgeeren noemt ?
Zeker blijft het altijd een moeilijke zaak om te
bewijzen, datgene wat zy'n moet, uit datgene wat
i's; om te verklaren, waarom een mensch tot zekere
daden verplicht is. Maar hebben die wijsgeeren
niets anders gedaan dan naar een bewijs van den
imperatief zoeken, of dien imperatief als een eerste
gegeven voorop stellen ? Mij dunkt zij deden
nog iets anders. Zij gingen uit van het moreele
gevoel, zooals dat in de maatschappij, waarin zij
leefden, als een goed en schoon gevoel erkend
werd ; zij gingen uit van dat gevoel en onder
wierpen het aan een analyse; zij onderzochten
in welk verband dat gevoel stond tot het gansche
bestaan van een mensch, in welk verband tot
al zijn meeningen over leven en wereld; welk
gevoel altijd aanwezig was bij alle daden, die men
moreele daden noemt, en aan welk fundamenteel
verlangen door die daden voldaan werd. Indien
Schopenhauer na zulk een onderzoek tot de
uitkomst komt, dat bij alle moreele daden steeds
op de een of andere wijze medelijden in het spel
is, dan gaat hij wellicht te ver, zeggende, dat
men medely'dend behoort te zijn, doch hij heeft
in allen geval, zoo zijn onderzoek goed is, het
fundamenteele gevoel van de moraal gevonden,
zooals de moraal in zijn tijd was, en een belang
rijk psychologisch resultaat bereikt. Indien Kant
concludeert, dat men het beginsel van plicht
niet uit andere principes afleiden kan, dan geeft
ook hij de uitkomst van een psychologische
analyse, en men kan hem niet verwijten een
pctitio princijtii te gebruiken. En het komt mij
voor, dat de evolutionist zich diergelijke analysen
zeer goed kan ten nutte maken. Want Dr. Jel
gersma zegt wel, dat er moreele gevoelingen
bestaan, maar aan de psychologische ontleding
van die gevoelingen begeeft hij zich niet, en mij
dunkt hij had moeten erkennen wat door de
wijsgeeren aan die psychologie gedaan is.
(Slot volgt). Cu. M. VAX DEVENTER.
1) Amsterdam, Scheltema & Holkema's
Boekhandel, 1890.
2) Er moet dan in de eerste plaats to 'gestemd
worden, dat de zedelijke voorschriften geen directe
beteekenis hebben voor hen, die ontbloot zijn
van plichtgevoel. Blz. 189. Zie ook verder.
3) Blz. 4.
4) Goed handelen, d. i. handelen in overeen
stemming met de voorschriften der moraal. Op
blz. 10?11 geeft dr. J. een naar mijn meening
te beknopte discussie van het begrip moraai.
) Blijkt dan die steun slechts schijnbaar te
zijn, dan is natuurlijk het gevaar te vervallen
tot ontkenning der moraal des te grooter. naar
mate de moreele gevoelingen zwakker waren.
Bladz. 178.
(il Vergelijk bladz. 15.
7) Zoo, bijna woordelijk, blz. 179.
Scfiaafop&l.
COIiBESi'ONDENTIE.
Het door dun heer Loiuan voor deze rubr;<'k ge
zonden gedeelte bereikte ons te l;uit, om >I,>L', to
kunueu worden opgenomen. Ki:i>.
TWE::DE XVT co IUESP.WEDSTULJD.
Dt ie-en-derti;^te zet van Zwart.
l A , B i C i 1) T
l P df5
2 ....
3 K' d7
4 ....
5 T sS
C ....
7
8 T «S
!) | P i'4
10 «? .">
U ft
I) )i7
U i'7
I) ds: r C 4: J* !i:!f
. . . . (14 l» et:
P b(5 >? di
(??"> U gl '
e2 >
In pai'-ij A7, ^eon /.et ontvangen. Er is n>'u , -j '.-eld
in A.7. .T! J) l'l. in U7 :!;!. bi. en in 1-'10 3 i. .,> ui:.
K. S. te ]). Dit w a* <>ok imle'-dand bed.,<?!.].
P. de M. te K. 1).; ?/. ;tk is nu Weer in..i? !??. 'M:I!C
voor mededeeliug. Veel succes en beste ;_£:?'> -! "A.
? '. J. S.