De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 17 mei pagina 1

17 mei 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

H°. 986 DE AMSTEKDAMMËE A°. 1896. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J, DE KOO en JüSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 17 Mei Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post/1 1.65 Voor Indiëper jaar mailn 10.-Afzonderli.jke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advcrteiiliën van 1?5 regels / 1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel _ 0.40 INHOUD: VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Een liooge eer. Nieuwe gevaren in Atjeh. De aanstaande presidents verkiezing in de Vereenigde Staten. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Na woorden, daden, door F. M. C. Een Botterdammer over de werkstaking( door J. J. K. L. Bol. MUZIEK in de hoofdstad' door Van Milligen. FEUILLETON: Chiffons Huwe lijk, naar het Fransoh, van Gyp. 4. KUNST EN LETTEEEN: Hoe Zola's Urbs-röman ontstond, I, door J. v. Santen Kolff. BECLAMES. VOOE DAMES: Verwaarloosde kindereu, door M. Wibaut?B. v. Berlekom. Wat verdient bij de keuze onzer kleeding onze bijzondere aandacht, door S. Allerlei, door E-e. De ontkenning der Moraal, (slot), door Ch. M. van Deventer. SCHAAKSPEL. SCHETSJE : Gevallen. VAEIA. ALLEELEI. PEN- EN POTLOODKEASSEN. ADVERTENTIES. iiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiioiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiii Een hooge eer. De heer G. B. Hooyer deelt in Eigen Haard het een en ander mede omtrent de wijze, waarop luitenant Vuyk gesneuveld is. »Hij stond op het dijkje, waarachter zijn marechaussees hun vuur afgaven, toen een kogel hem trof in de rechterborst en hij achterover in de sawah viel. »Maar dadelijk richtte hij zich weder in zittende houding op en riep den sergeant Ghene, tot drie malen toe: attakeeren, atta keeren, attakeeren! »Tegelijk sprong hij op en stelde zich aan het hoofd van zijne weinige nog ongekwetste manschappen, in het voorbijgaan aan den sergeant vragende of hij niet gewond was, daar hem een matte kogel trof. Nauwelijks had Ghene ontkennend geantwoord of een tweede kogel velde hem neer. »Toen stormde de zwaar gewonde officier met een Amboineesch onderofficier en twee minderen over het dijkje vier Atjehers te gemoet, die hem daarover tegentraden, en hield den strijd vol tot hij dood neder viel." De heer Hooyer noemt dat weder een van die daden, die ons militair hart doen popelen en die het ons opnieuw tot een hooge eer maken ons Nederlander te noemen." Op den voorgrond stellen wij de verklaring, dat we er volstrekt niet aan twijfelen of luit. Vuyk de dapperheid heeft bezeten, welke, naar algemeen gevoelen, een eigenschap is van ons Indische leger. Niet om luit. Vuyk te ver kleinen schrijven wij de volgende opmerkingen: Wanneer iemand, midden in den strijd, door een kogel wordt getroffen, en hij richt zich dadelijk op, om driemaal achtereen attaqueeren te roepen, in welken toestand verkeert hij dan? Toch zeker niet in zulk een normale gemoedsgesteldheid, waarbij het waarschijnlijk is, dat de rede, het beleid, zijn handeling bepaalt; veeleer is het aan te nemen, dat de tot den hoogsten graad geprikkelde hartslocht hem tot de uiterste krachtsinspanning drijft. Attaqueeren! Attaqueeren ! Attaqueercn !! niets natuurlijker, dan dat de gewonde, die zich nog verweren kan, dat uitroept. Niemand zal het den heer Vuyk kwalijk duiden, als zijn dapperheid driftig tot een aanval joeg. Maar de vraag is geoorloofd: stak er in die daad bijzondere verdienste, en is het zelfs niet mogelijk dat Vuyk, onschuldig, door o p dat moment, onder die omstandigheden, tot een attaque last te geven, noodeloos menschenlevens heeft gewaagd? Beleid en het onverzwakt besef verantwoordelijk te zijn voor het leven en den dood van hen, die men tot den aanval dwingt, zijn altijd toch van meer beteekenis nog, dan onberedeneerde, onbesuisde ; persoonlijke moed. j » Weder een van die. daden, die ons militair i hart doen popelen en die het ons opnieuw een hooge eer maken ons Nederlander te noemen" »een kranige dood, een Hollandschen jongen waardig." Hoe is het mogelijk, dachten wij, dat een ontwikkeld man zoo iets schrijft. Vuyks vechtend sneuvelen maakt het ons »tot een hooge eer Nederlander te heeten!'' Doen dan alleen gewonde Nederlanders en dit nog slechts bij uitzondering alzoo? Treft men die zelfde onverschrokkenheid en volharding niet aan bij Franschen, Duitschers, Italianen, Russen, bij Atjehers, Abessiniers, Matabelen; orn nu maar niet verder af te dalen? Zullen wij als Nederlanders, na zoo vaak gesproken te hebben van den God van Nederland, als bezaten wij een nationalen God, nu ook nog ons verheffen op een specifiek Nederlandsche dapperheid, al leen den Hollaridschen jongen eigen! En nu gewagen wij nog maar alleen van het vechtend sneuvelen van menschen doch wanneer men nu eens een kijkje in de dieren wereld neemt! De N. Jlrcd. Crt. geeft juisl deze week het volgend verhaal omtrent den strijd van een koe. Daar lezen wij o. a.: »De voorste compagnie sluit den weg naar Ginneken af over de geheele breedte. De bajonet wordt op 't geweer gezet, de geweren worden geveld. Een haag van blanke dolken schittert in de morgenzon. Bij het bataljon klinkt het: Jlataljon hrtlt! Llnl's front! - Hajonct op! »Twee honderd gewapende mannen bedrei gen de koe die hen ten slotte bedreigt. Want daar komt het beest weer aan, brullend als in doodstrijd. Het stort zich in een bajonet, die krombuigt als een riet, terwijl de soldaat onderste boven valt. Vier, vijf'revolverschoten met scherp worden door een officier op de koe gelost. Slet dof geluid dringen de kogels in borst en schoften, 't Zal gedaan zijn nu? Neen! Met reuzenkracht springt het dier weer op, en stort zich in de flank van het bataljon. Een paar soldaatjes rollen op den grond. Schrik bevangt vele anderen. Een sectie van het bataljon is en désordre. Men snelt naar den huizenkant, verdringt zich in portalen, en trappen, klemt zich tegen de muren, bergend het lijf. »En nu, de weg vrij, de staart omhoog, de kop omlaag, uitzettend zijn reuzenstemj bloedend uit vele wouden, de militairen ver bluffend, de dames en dienstmeisjes voor de vensters verbijsterend, de vluchtende wan delaars doodelijk verschrikkend, springt het dier met groote spongen terug weer naar de brug, die brug over, den Singel op, en weg. Waarheen ? Des middags vernam men dat het moedige dier te sterven lag in een boschje onder Heusdenhout. Het werd daar doodgeschoten. En in de herinnering on-;cr xnhlutc.n zal iio<j Innfjcn tijd t'oor/lei'en de ijf.dac.lüfi aan dr koe, die zoo l;ran'uj durfde, en stcrcend noy \ou dapper ti:ist te xtervai." Nog eens: wij denken er niet aan, op eenigerlei wijs het den gesneuvelden Indischen luitenant tot een grief te maken, dat hij, eenmaal gewond, dien woesten strijdlust heeft betoond, welke de r/cltec/r nalunr t/oor bij alles wordt waargenomen, wat gekwetst is en in levensgevaar verkeert. Ook willen wij gaarne aannemen, dat Vuyk andere en betere be wijzen heeft gegeven van een voortreffelijk man te zijn, m. a. w. dat hij zich in den dienst voortdurend gedragen heeft :>kranig", zich onderscheiden heeft door daden, die »een Hollandschen jongen waardig zijn." Reeds het medelijden met den gevallene zal ieder weerhouden, buiten noodzaak iets af te dingen ' O op de waarde van de laatste daad van een met krijgsmanseer gesneuveld man. Maar het is niet onze schuld, dat wij Vuyks naam hier noemen. De heer Hooyer heeft dat onvermijdelijk gemaakt. Want als een omwikkeld militair, op mijlen afstands van den vijand, zelf niet gewond, voor zijn lessanaar gezeten, de meest algemeene, merischelijke en dierlijke, drift, die alleen in den. oorlog te verontsclatldiyen is, verheft als iets, dat ons opnieuw Itct tot een hooge eer maakt Nederlander ie zijn, dan eischl zulk een manier van ons volk op te voeden een woord van protest. De oorlog is tot dusver een noodzakelijk kwaad van de ergste soorl, en de Atjeh-oorlog is wel het ergste van die soort. Wie gevoelt geen medelijden met de jonge mannen, die in Atjeh vallen; met de honderde huisge zinnen, de duizende familieleden van die krij gers, voor een zoo bedenkelijk doel, in hel ongeluk gesiorl of in ellende gesloolcn? Over weegt men daarbij, dat wij Nederlanders godwongen zijn een vijand te bestrijden, wiens zwaarste zonde is, dat hij niet minder ge hecht is aan een onafhankelijk volksbestaan j dan wij zelve, hoe zal men de hulde weigeren, voor elke militaire plichtsvervulling onder zulke moeielijke omstandigheden betoond ? Maar men misleide zichzelf' en anderen niet. Het vechten tot in den dood, in een toe stand van uiterste exaltatie, kan onmogelijk tot daden leiden, waardoor het een hooge eer zou zijn met hen, die haar bedrijven tot n i-o!/, te mogen worden gerekend, want deze dapperheid en zulke daden ziet men in ontelbaar vele vormen als de openbaring van een allesbehalve ideale natuurdrift de gansene schepping door. Nieuwe gevaren in Aljeli. Toen wij in ons nummer van 12 April onder bovenstaanden titel betoogden, dal even min als de pacificatiepol i tek de veroveringspoliliek ons in Atjeh zoude kunnen brengen waar wij wezen wilden, vermoedden wij niet zoo menige stem Ie zullen vernemen die ge lijke meening verkondigde. Spoedig daarop verschenen o.a. een brochure van Kassandra, hot geruchtmakend geschrift van l'ruvs v. d. Hoeven, dag- en weekblad artikelen, waaronder wij vooral op de dege lijke studie van Mr. Broos'iooft in ons week blad mogen wijzen, die minder of meer be slist in gelijke richting adviseerden. Wanneer iemand bewecrl, dat Atjeh, zal men het door list of geweld, rechtstreeks aan ons gezag trachten te onderwerpen, te veel van onze krachten zal vorderen, kan hij niet meer eenvoudig met schouderophalen worden weerlegd. Juisl nopens dit punt dient men eer, weigevestigde opinie te bezitten, wil men een beslissing nemen ten opzichte van de voortaan te volgen gedragslijn. Of onze Minister van Kolonieën deze bezit? Misschien. Wij weten alleen dat /.E. der Kamer verzekerd heeft, we zullen de ge concentreerde stelling niet opgeven zoolang ik Minister ben; ook denk ik er niet aan haar uit te breiden. Dit wil dus zeggen, dat we waarschijnlijk nog ruim een jaar tijds geen wijziging zullen zien in onze Atjehpolitiek. Maar ook dit weten wij: overigens is er nog niets beslist. Loopt het mee dan zullen wij wat meer, loopt het tegen dan zullen we wat minder Atjehers naar de andere wereld helpen. Hiertoe zullen wij besluiten naar bevind van zaken. De Kamer heeft niet verder gevraagd. 't Oogenblik is ook niet gunstig om nadere inlichtingen !e geven. Zoolang niet met Toekoe Oemar afgerekend is, zal het wel de beste taktiek zijn in de Volksvertegenwoor diging het zwijgen te bewaren. Doch nu men bij voorbaat weet, dat deze Minister niet van plan is, met 's lands krach ten rekening te houden en dus den Atjehkrijg tracht door te zetten, zal het zaak zijn de quaestie warm te houden, haar toe te lichten en hare oplossing voor te bereiden, opdat na Toekoe's tuchtiging er in het Parlemcnl eene beslissing worde genomen, waar door aan dien drieën Iwintig jarigen menschenmoord en de berooving van de Indische schatkisl voor goed een eind wordt gemaakl. De aanstaande presidentsverkiezing in de Vereenigde Stalen. Het is een oude praktijk geweest van Europeesche autoeraten, door buiten l andsr-he ver wik kelingen, desnoods door een buitenlandschen oorlog, de aandacht af te leiden van binnenlandsche moeielijkheden. De behoefte orn zich naar buiten te laten gelden wordt grooter, naarmate men zich in zijn eigen huis minder op zijn gemak vnelt. Tol op zekere hoogte kan dit laatste ook worden gezegd van de groote Republiek aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan. Maar die oppervlakkige overeenkomst, sluit, een diep.;r gaand verschil geenszins uil. In de Vereenigde Staten zijn het de twee groote politieke partijen, die, nu er weer een presidentsverkiezing ophanden is, wedijveren in hetgeen men in Frankrijk eliciHcuiixiiie en in Kngi>la,r\(\juii/oi*iit noemt, voor welke geestesstemming men in Amerika den eigenaardigen naam x/irr./i</-r/i///<'ixin. ge bruikt. .Men wil daar niet de aandacht afleiden van de binnenlandsche politiek, maar haar juist op zich vestigen door (ie groote trom te roeren over vraagstukken van buitenlaridsche staatkunde, en bij dezen meer luidruchtigen dan ernstig gemeenden wedstrijd in »palriotisme" wil geen der partijen achter blijven. Aan dien naijver hebben wij de breed opgezette, maar op niets uitloopende demonstratiën te danken over de Vene^oiaansche grensquaestie, waarmede de Vereenigde Staten niets te maken hebben en waarbij men zich zeer ten onrechte beroepen heeft op de, op zich zelf reeds aanmatigende en onverdedig bare Monroe-leer; van dien naijver getuigden de sensatie-besluiten van het Repnsentantenhuis en den Senaat over den strijd tusschen Spanje en Cuba. Het laatste symptoom van deze zenuwach tigheid is het protest tegen het vonnis, door den krijgsraad te Havana uitgesproken over de Amerikaansche bemanning van de Cnmpetidur. Hel zij hier met een enkel woord herinnerd, dat de Spaansche kannonneerboot Mcxx<ijc,ro voor korten tijd beslag legde op dit Amerikaansclie schip, dat, van Key West ir Florida vertrokken, op Cuba reeds een der tigtal insurgenten had ontscheept, en aan boord waarvan 11 l geweren, .">().l H H) patronen en L'IJÜkilogram dynamiet, alles voor de opstandelingen bestemd, werden gevonden. De bemanning van het in beslag genomen schip bestond uit twee Cubanen, twee Ameri kanen e u een als Engelschman genentraliseerden Amerikaan. De Kngelsche regeering, die anders in een bedenkelijke bui van ji/ii/oinui is - heeft zich wijselijk bepaald tot het vragen van gratie voor den veroordeelden Engelschman, en dus het goed recht van den Spaanschen krijgsraad niet ontkend. De regeering te Washington ging verder. Zij beriep zich op de traktaten van 1795 en 1*77, volsrens welke Amerikaansche onder danen in Spanje voor de gewone recht bank moeten te recht staan. Nu bepaalt een ander traktaat, dat Amerikaansche on derdanen, die bij een opstand »met de wape nen in de hand" zullen zijn gearresteerd, volgens de Spaansche wetten, en dus in dit geval door een krijgsraad zullen worden gevonnisd. Doch de Amerikanen antwoorden: »Gij Spanjaarden wilt niet, dat wij Cuba ais oorlogvoerende mogendheid erkennen ; volgens u /.s1 er dus geen oorlog en hebben wij met uw krijgsraad niets te maken." De argu mentatie is uiterst zwak, maar al is zij noc J O zoo pover, zij brengt Spanje in niet geringe rnoeielijkheid. De heer C.movas del Castillo zou zeker gaarne toegeven, om een in de gegeven omstandigheden hoogst onwelkom conflict te vermijden; maar de opperbevel hebber der Spaansehe troepen op Cuba, gene raal Weyler, dreigt met zijn ontslag, als het recht niet zijn loop heeft. Hoe dit dilemma

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl