De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 24 mei pagina 4

24 mei 1896 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 987 a paraitre dans Ie Journal, du 25 au 30 décembre. Il y fera environ cent vingt feuilletons, e'est a dire qu'il y durera quatre mois et ne paraitra donc en librairie que dans les premiers jours de mai. Ce sera Ie plus long de tous mes livres, car je crains qu'il ne dépasse la Déldcle, Maintenant, je ne puis absolument pas vous donuer une idee de eet enorme travail, qui me coüte un effort considérable. J'ai voulu tout mettre, comme d'habitude, Ie passé, Ie présent, l'avenir, et avec Rome vous deviaez oücela me conduit. Jamais je n'ai tédébordépar tant de documents, tant de notes, tant d'impressions personnelles. Ajoutez que, dans Ie cadre de l'histoire, de l'art, de la religion et de la politique, j'ai mis tout un drame humain, en m'efforcant, selon ma methode habituelle, de dramatiser la Rome actuelle dans des personnages vivants. C'estl'Océan, cette fois, et bien que je sois satisfait jusqu'ici, je resterai dans une grande angoisse tant que je ne serai pas arrivéaux dernières pages. Bien cordialement a vous, EMILE ZOLA. Van Allerheiligen tot l December '94 vertoefde Zola een volle maand in de Eeuwige Stad, van welke 't eertijds heette: Roma locuta causa finita, est, zoodat hij nu met Heinrich Tannhauser's uitroep kon instemmen: ,Wohl war auch ich in Rpm !" Gedurende die plaatselijke studies teekende hij, het zak-notitieboekje en potlood steeds in de hand, de visu en de auditn al het voor zijn boek ziens- en hoorenswaardige op. 's Avonds, tot n, twee uur in den nacht, werden gelijk in Augus tus '92 te Lourdes al die aanteekeningen dan in 't net gebracht. Hoe geestdriftig de geniale kunstenaar aldaar door de pers en andere corpo raties als een ware vorst der letterkunde ontvan gen en gevierd werd, hoe koning Umberto hem in het Quirinaal wél, hoe paus Leo XIII hem in het Vatikaan niet in particuliere audiëntie ontving, dat alles stond toenmaals ook in onze kranten te lezen. Gelijk men weet, was zijn Lourdes-boek de schuld, dat hij Z. Heiligheid, den gevangene van het Vatikaan", tot zijn groote spijt en bittere teleurstelling niet te zien kreeg. Te Rome geweest zijn zonder den Paus gezien te hebben deze noodlottige, spreekwoordelijk geworden wanbof was, jammer genoeg, Zola's deel. J. v. SAKTEN KOLTF. Aan Dr. CL M. yan Deventer. Gy' hebt my veel genoegen gedaan met de bespreking van myn beide onlangs verschenen boekjes »Wijsgeerige strijdschriften" en »De ont kenning der moraal". Vergun my met een enkel woord te antwoorden op de door u gemaakte opmerkingen, voorzoover deze zich daartoe leenen. Ik wil beginnen met wat gy het laatst gezegd hebt. Het verwondert u ten hoogste, gij vindt het zelfs, als ik my in de interpretatie uwer woorden niet vergis, een ernstige grief, dat ik niet ge zocht heb naar een antiek analogon der moderne theorie van Nietzsche en dat ik er niet op ge wezen heb, dat zulk een analogon gevonden wordt by Plato. De opmerking schijnt mij eenigszins zonderling. Is het daar voorkomende werkelijk een zoo volkomen analogon ? Het schijnt my zeer disputabel. Maar hiervan afge zien. Ook elders had ik een even goed analogon kunnen vinden. Bij Macchiavelli b.v. Maar ook hem heb ik niet genoemd, omdat het niet in mjjn plan lag naar analoga te zoeken. Gij kunt dit betreuren; er my' een ernstig verwy't van te maken, dat ik uw geliefden Plato heb veronacht zaamd, dit kunt ge toch moeielijk doen. iiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiniiniiniininiiiHiiiiiiiinifHiinHiiiiiiiniii Tot haar vijfde jaar toe had de markiezin haar dochter met »u" aangesproken en had deze het haar wederkeerig moeten doen. Zij verkoos het niet anders, omdat, volgens haar bewering, het gemeenzame »je" van de Revo lutie dagteekende. Het was gemeen, maakte de standen gelijk, enzoovoorts ... En daarna had zij op een goeden dag, van een harer reizen terugkeerend, eensklaps verklaard, dat »je" veel hartelijker klonk; dat het eigenlijk 't eenige was, dat innigheid en vertrouwen vertolkte; dat tegenwoordig »alle dames van den faubourg Saint Germain" je tegen haar kinderen zeiden en 't zich ook door hen lieten doen. De arme meid, die dolgraag een zelfs nog vormelijker benaming dan »u" zou gebruikt hebben, had moeite om zich in die gemeenzaamheid, die haar hart en lippen zoo vreemd was, te schikken. Ook mevrouw de Bray vergiste zich dikwijls. Zoodra zij zich bij de eene of andere woordenwisseling driftig maakte, schreeuwde zij als van ouds »u" tegen Coryse en het meisje, weer op de wijs gebracht zooals zij het noemde nam verheugd de oude «traditie" weer ter hand. Dat zei ik u immers... ik ben in den tuin gebleven . .. antwoordde zij. Om wat te doen ... lanterfanten ?... Neen ... Wat heeft u dan gedaan ?... - Naar de bloemen gekeken ... Wat is dat dan anders ?... En op een toon van gewicht alsof zij zich op de hoogte moest stellen, om toezicht op haar dochters studiën te houden en haar de verzuimde lessen te laten inhalen, vroeg zij aan haar nicht: Wat is er vandaag op de les behandeld, Geneviève ? ... Op de les ? ... antwoordde het jonge meisje, een oogenblik haar geheugen raad plegend, o, ja, we hadden het over de voortplanting der phanerogamen ... En te midden der verbaasde stilte herGy meent verder, dat ik om Nietzsche te kritiseeren, myn voordeel had kunnen doen met Plato en noemt een paar argumenten aan hem ontleend, waardoor ik Nietzsche in tegenspraak had kunnen brengen met zich zelf. Nu is het eene zeer geringe moeite, by' Nietzsche eene inconsequentie aan te wijzen. Ik ben daarmee dus zeer spaarzaam geweest. Maar zeer merkwaardig is het toch, dat die twee zelfde argumenten ook door my gebruikt zyn. Ge kunt ze vinden ap pag. 158?160 van »De ontkenning der moraal". Ze staan daar in eenigs zins anderen vorm en in een ander verband en worden min of meer terloops gebruikt. Daardoor zijn ze waarschijnlijk aan uw aandacht ontsnapt. Van soortgelijken aard is een tweede opmerking, te vinden aan het slot van uw eerste artikel over »De ontkenning der moraal" (Nr 985 van dit weekblad). Gij meent, dat ik onbillijk ben tegen over de abstracte wy'sgeeren, met name tegenover Schopenhauer en Kant. Ik had melding moeten maken van de psychologische analyse, waardoor zij hun leer hebben gemotiveerd. Ik zal de laatste zijn deze psychologische analyse gering te schat ten. Vooral Schopenhauer heeft zich m. i. in dit opzicht zeer verdienstelijk gemaakt, o.a. door eens voor al aan te toonen, dat onze zedelijke oordeelvellingen geen betrekking hebben op de daden, maar op de handelende persoon zelf. Maar ik heb zelf, zooals gij zeer terecht zegt, de psychologische ontleding onzer moreele ge voelingen niet ondernomen, en ik heb niet aange toond, dat de door deze wysgeeren gegeven ontleding onvoldoende is, omdat daarvoor noodig zou geweest zyn een uitvoerig empirisch onder zoek, waardoor my'n boekje het twee- of drie voudige van zijn tegenwoordigen omvang zou hebben gekregen. Ik heb er my' dus toe bepaald om te constateeren, wat ik meen tegenwoordig te zyn een vrij algemeen aange nomen meening onder de beoefenaars der theo retische moraal, nl. dat de door de abstracte wysgeeren gegeven ontleding onvoldoende is. Wat ik echter wél heb willen doen, is het vol gende : er de aandacht op vestigen, dat zulk een ontleding, zelfs als ze volkomen slaagt, nooit kan leiden tot verklaring of motiveering van den plicht of van het plichtgevoel. En wat Kant betreft: dat zy'n leer van den kategorischen imperatief is een opgeven van iedere poging tot verklaring, een stellen als gegeven van wat ver klaring behoeft en dus wel niet in den vorm, maar toch in het wezen der zaak een petitio principii. En deze beide dingen worden door u, als ik u goed begrijp, niet weersproken. Waar is hier de onbillykheid ? Ik ga over tot een andere opmerking. In mijn bewondering voor myn theorie moet ik, zoo beweert gy', gesteund worden door een sterk optimisme. Gij bedoelt: in mijn overtuiging, dat aanneming van die theorie geen slechte practische gevolgen zal hebben. »0f is het geen optimisme," zoo zegt gy', »om te gelooven, dat de goeden goed zullen blijven en een ras van goeden kweeken, ook als zy geen ideaal motief meer voor hun gedrag hebben ?" Wat bedoelt gij met een ideaal motief ? De een of andere theo retische praatjesmakerij, die buiten den mensch omgaat en onbestaanbaar is mijn theorie, of zeer reëelögevoelingen ? Ik vermoed het laatste. HlinilllllllllUMIINIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII III haalde zij: De voortplanting der phanerogamen. .. Oom Mare trok de schouders op terwijl hij halfluid mompelde: Chiffon heeft schoon gelijk, de bloemen maar zelf in den tuin te gaan bestudeeren ... dan hoeft ze ten minste niet te blozen!... Wat de markiezin betreft, die nooit van phanerogamen of andere planten had gehoord en er geen woord van begrepen had, zij nam een meesterachtigen en beschermenden toon aan en vroeg, weer in den gemeenzamen stijl vervallend: Heb je 't gehoord, Coryse ?... Het meisje gaf geen antwoord. Geneviève, haar aansprekend, hernam: Dinsdag zullen we 't over Britannicus hebben ... O, dan ga ik!... riep Chiffon, ik dweep met Racine!, .. De kleine Barfleur wist, dat een man van de wereld steeds in elk gesprek, onverschillig over welk onderwerp, een woord dient mee te spreken. Hij vroeg daarom op beleefd onverschilligen toon: En waarom, freule, dweept u zoo met Racine ? ... 'k Weet het waarachtig niet... ant woordde Chiffon, even onverschillig. Of 't moest zijn vervolgde zij, na even te hebben nagedacht omdat ze mij met alle geweld Corneille hebben willen opdringen ... Mare de Bray schoot in een lach. Zijn schoonzuster keerde zich woedend naar hem tue. 't Is of jij je best doet, om haar nog bespottelijker en onuitstaanbaarder te maken, dan ze al is!... Ik!... riep oom verbouwereerd. Ja, jij ... door je eeuwigdurig lachen om al den zotteklap dien zij uitslaat en je doen, alsof je nooit zoo iets grappigs hebt gehoord!... Zij begon op dreef te komen ... haar stem klonk luider en luider in de heerschende Maar dan bid ik u, volgens my'n theorie zullen dergelyke gevoelingen in de menschen ontstaan, sterker worden en soms ook weer te gronde gaan, onafhankelyk van iedere leer; moet ik dan niet meenen, dat hetgeen gij een ideaal motief noemt met onverminderde kracht zal bly'ven bestaan, ook als mijn theorie algemeen wordt aangenomen? Het verwy't van optimisme zou dus mij niet treffen, maar de theorie. Ze kan het zich laten welgevallen. Er blijft my nog over te antwoorden op uw kritiek van mijn »Wijsgeerige strijdschriften" of liever van het hoofdstuk daaruit, dat handelt over causaliteit (Nr 982 van dit weekblad). Het doet mij genoegen uit hetgeen gij daarover zegt te kunnen concludeeren tot een grootere over eenstemming tusschen ons denken, dan waarop ik had durven rekenen. Daarover zoo aanstonds een enkel woord. Maar gij richt n verwijt tot my'. Gij beweert, dat wat ik uitgeef voor een gedeeltelijke oplossing van het philosophische caus&liteits- probleem, niets anders is dan het stellen daarvan. Inderdaad, een verwy't van zeer ernstigen aard. Als het gegrond was, zou ik mij hebben te schamen. Laten wy dus de gegrond heid ervan onderzoeken. Wat verstaat gij onder het oplossen van een probleem? Toch zeker het terugbrengen daarvan tot een ander probleem van meer fundamenteelen aard. En dit geldt voor de wysbegeerte even goed als voor iedere andere wetenschap. Men zou naar mijne meening zelfs verder kunnen gaan en de taak der wijsbegeerte om schrijven als het vinden van die problemen, welke geen verdere oplossing toelaten. En zijn wij bovendien niet gewoon een zoo danig probleem, dat geen verdere oplossing toe laat of van welks verdere oplossing we, althans voorloopig, afzien, een hypothese te noemen ? Laten we dit toepassen op het philosophische cansaliteitsprobleem. Dit kon, ook volgens u, zeer duidelijk aldus geformuleerd worden: Hoe is het te verklaren, dat ome verwachting omtrent de toekomstige opeenvolging onzer waarnemingen door de ervaring lierestiyd wordt 'f Welnu, wij vonden, dat dit verklaard kon worden door de onveranderlijkheid der betrekkingen in de buiten wereld. En nu ligt er in die onveranderlijkheid ongetwijfeld ook een probleem, maar dat is een ander probleem van meer fundamenteelen aard en een probleem, dat ik niet aarzel, voorloopig althans, onoplosbaar te noemen. Daarom heb ik gesproken van een oplossen van het philosophi sche . cansaliteitsprobleem door de onderstelling, de hypothese van de onveranderlijkheid der be trekkingen in de buitenwereld. Dat stemt, naar ik meen, volkomen overeen met het boven ge zegde. Toch geloof ik niet u overtuigd te hebben. Gij hebt er in-het algemeen bezwaar tegen, in de wijsbegeerte uit te gaan van hypothesen. Ten onrechte volgens mijne meening, omdat een op lossing uit niets ondenkbaar is, maar het bezwaar bestaat. En ik zou niet weten hoe het te over winnen, als gij zelf mij niet te hulp kwaamt, als niet bestond die overeenstemming tusschen ons denken, waarop ik niet had durven rekenen en waarover ik mij zoo verheug. Gij zijt het met mij eens, dat wij ook van de onverander lijkheid van een refter auntul betrekkingen in ons (ik bedoel denkwetten en dergelijke) niets iliiiililllliiiliiinilliliii mm stilte. Met vonkelende oogen en den neus in de lucht, als in de dagen van strijd, stelde Chiffon, verbitterd over de onhebbelijke wijze waarop haar zoo in 't publiek de les werd ge lezen, voor: Als 't gezelschap het gesprek eens voort zette, hè?... zooals straks ... in plaats van zich met mij te bemoeien ? . .. Een der deuren van het salon, die toegang gaf tot den tuin, stond open. Zonder de uit werking van haar voorstel af te wachten, trad Chiffon naar buiten en het bordes af, waar Gribouille, haar beste vriend, een reus achtige, korte, gezette dog, de goedigste hond ter wereld, in weerwil van zijn kwaadaardig uiterlijk, haar kwispelstaartend opwachtte. 't Was een heldere avond, maar geen mane schijn ; een dier avonden vol dauw en geuren, die Coryse zoo verrukkelijk vond. Gevolgd door Gribouille, keerde zij het huis den rug toe en liep naar het achterste einde van den tuin. De sterke geur der witte petunia's trok haar aan. En toen zij vlak voor het groote bed stond, dat spierwit scheen te midden van het donkere perk, boog zij er zich met wijd geopende neusgaten over heen, lust gevoelend zich in de geurige bloemen rond te wentelen, om ze nog beter te kunnen ruiken. Maar oogenblikkelijk dacht zij er bij: Ik zou ze pijn doen! ... Want Chiffon, overtuigd dat bloemen gevoel hebben, raakte ze altijd met angstvallige zorg en de teederste voorzichtigheid aan. Gribouille bromde; een voetstap klonk op het pad achter hen en dadelijk begreep zij dat het de heer d'Aubières was, die in het donker naderde. De witte plek van Chiffon's figuur vaag onderscheidend, vroeg hij: Is u daar, freule Coryse? ... Ja, mijnheer . . . Mag ik u even spreken . .. hebt u een oogenblikje voor mij?... vervolgde hij aarze lend?... Zeker ... met zekerheid weten. En gegeven deze over tuiging van onwetendheid, moet gy of die onveranderlijkheid onderstellen en er by' uw philosopheeren als hypothese van uitgaan, of ophouden met philosopheeren. En daar ik er nu geen oogenblik aan twy'fel of ge zult met dit laatste tot iederen pry's willen doorgaan, daarom ben ik overtuigd, dat gy die hypothese zult aannemen en dat gy dus in het vervolg ook geen bezwaar meer zult maken tegen de zoo nauw daarmee samenhangende hypothese van de on veranderlijkheid der betrekkingen in de buiten wereld. D. G. JELGKRSMA. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini TRADB MARK. fflARTELL'S COGNAC Dit beroemde merk is verkrijg baar bjj alle soliede Wynhandelaars en bij de representanten KOOPMAtfS «fc 1Ï1U IVIKIÏ, te Amsterdam. Prijzen m af ?2.50 pr FbcL Magazijn KEI/ERSBOF", Nieuwendijk 196. Z u d e n s t o f f e n. Grootste sorteering zwarte en gekleurde, effen, gewerkte en gedamasseerde Zjjde, Satijn en Surah. De nieuwste des sins en kleuren steeds voorhanden. SCHADE & OLDENKOTT. RTRAHR te Utrecht Pianofabriek. Binnen- en Bnitenl. Muziekhandel. Amerikaansche Orgels. Ruime kenze in Hnurpiano's. iiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiii Is u ... hebt u ... heeft men u al ge zegd ... dat... Zij had medelijden met zijn verwarring. Ja... ik weet dat u vandaag aanzoek om mij hebt gedaan .. . En ? .. . mompelde hij met als dichtgeschroefde keel. Wel!... 'k had het niet verwacht, dat kunt u wel nagaan!... en waarachtig!... 't verraste me een beetje... om 't u ronduit te zeggen, heel veel zelfs ... Waarom ? ... hebt u dan niet gemerkt, dat ik u al sinds lang lief heb?. .. O! dat? ... verbeeld je ... antwoordde zij op ernstigen toon neen, heusch niet...! Toch is 't waar!... zoolang ik u ken, heb ik u al lief. . . Dat's oveidreven! ... ik ben heilig overtuigd, dat ik, den eersten dag toen u me zag, een alles behalve gunstigen indruk op u heb moeten maken... lu tegendeel!... Den eersten dag ? . . . Ja ... aan 't diner... 's avonds toen ik naast u aan tafel zat... wat moet u me toen een gans hebben gevonden , .. maar u had me ook zoo gruwelijk verveeld ... met uw jachten en harddraverijen... en al dien paardenrommel.. . Maar ... stamelde de arme man ver bluft, ik wist niet waar ik met u over moest praten ... O! ik was al wat dankbaar, dat u ten minste niet over den dienst bent begonnen ... 't had toch best kunnen wezen, hè?... en dan was 't eenvoudig niet uit te houden geweest! . . . Lach mij maar uit! ... u vindt me immers bespottelijk . . . vervelend? . . . O ! neen ... riep zij levendig volstrekt niet!... ik houd zelfs veel van u ... ik ben altijd blij als ik u zie... (Wordt vervolgd).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl