De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 31 mei pagina 2

31 mei 1896 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 988 onderzoeken is, en tot heden, einde Mei, geen ?woord heeft losgelaten, waaruit men zou kunnen opmaken, hoevelen er, naar zijne meening, nog moeten doodgaan, vóór hij met een pensioentje komt, dat hun Belgische broeders reeds zoo lang mochten genieten. In n woord, zes maanden achtereen laat men velen dier stakkers in armoe sterven, zonder dat Z. Exc., zonder dat een burgerlijk of een militair kamerlid n woord te hunnen gunste spreekt. Wanneer wij aan dit stukske »heilige vaderlandsche poëzie" denken, dan, o luitenant-kolonel, niet minder poëtisch gestemd dan gij, vragen wij ons wel eens af: hoe lang zal het nog duren, dat de heer Booms en zijn krijgsmakkers opstaan en bij alles wat hun heilig is, bij hun zwaarden en hun ridderkruizen, zweren: wij willen als n man voor die broeders strijden, dat schandaal moet de wereld uit! Zoo ziet de heer Boons, wat hij waarschijn lijk reeds langs heeft opgemerkt: wij zijn zoo slecht niet, als hij ons zich voorstelde; bovendien weet hij ook wel, hij was 't alleen maar vergeten, dat niemand meer dan wij hebben gestreden voor majoor Kellerman's verdienste als de man van Samalangan. Maar in n opzicht wijken wij toch werke lijk van hem af. Ook de militaire poëzie, dat soort van heldendicht, kunnen wij be wonderen, doch in den lateren tijd, gelooven wij, is buiten militaire kringen de over tuiging krachtiger geworden, dat, zij moed al een militaire deugd, beleid een hoogere beteekcnis heeft, en aan moed de meeste waarde geeft. De waardij van een menschenleven is er niet minder op geworden. De krijgsman moet zijn eigen leven niet meer dan strikt noodig is in gevaar brengen en het leven van anderen behoort hem zóó heilig te zijn, dat hij het spaart, zooveel moge lijk. Dit is niet nieuw, maar men dient bét te herinneren, zoo dikwijls alleen reeds een vechten tot den dood en het bevel tot attaqueeren, door een gewonde gegeven, ver heven wordt als een daad, waarom »het ons ee» hooge eer zou moeten zijn Nederlander te heeten". De heer Booms wane niet, dat ?wij hem op eenig gebrek aan beleid aan zien, maar wat voor hem als ridder van de Willemsorde misschien een openbaring is wij kunnen hem mededeelen, dat het bestaan van die orde ons meermalen is voorgesteld als een groot nadeel voor het beleid. Terecht of ten onrechte meent men, dat de zucht out die Orde zich te veroveren, meermalen aanleiding heeft gegeven tot het bedrijven van bravour-stukjes, waarvoor de leiders wel beloond werden, maar noodeloos menschenlevens zijn gewaagd. Nu deze meening bestaat, kan het niet anders dan nuttig zijn, telkenmale waar, ook buiten verband met die Orde, al te gul daden van persoonlijken moed, zonder dat zij door beleid wijding hebben verkregen, worden geprezen, tegen zulk een appreciatie op te komen, opdat steeds meer de waarde van dapperheid een eigenschap zoo algemeen in het Indisch leger en in alle legers der wereld vrij van overdrijving worde ge kenschetst. Dit neemt echter niet weg, dat de luit-kolonel zich er van verzekerd mag houden, dat ook wij, al beschouwen wij de daad van Vuyk niet als eene, die het ons »tot een hooge Eer" doet rekenen Nederlander te zijn'1 ??wij er ten volle van overtuigd zijn, dat in eiken strijd, waar honderden sneuvelen of ge wond worden, hetzij in Atjeh of daarbuiten, er door sommigen daden zullen worden verricht, die aan de meesten ten voor beeld kunnen worden gesteld. M. a. w. ook volgens ons heeft de militaire wereld even goed haar helden die te eeren zijn, als de burger- maatschappij. Wij gunnen den heiligen hun waslicht; en waren wij volkomen op de hoogte van hetgeen de heer Booms zelf heeft verricht, misschien zouden wij wel twee kaarsen voor hem branden. Maar de heilige moet be hoorlijk gecanoniseerd zijn.... niet op de manier, zooals de heer Hooyer dat deed. De opstand op Cuba. Toen Spanje's grootste militaire specialiteit, maarschalk Martinez Campos, met eene on vrijwillige bekentenis van onmacht Cuba moest verlaten, waar de Spaansche regeering vele millioenen en een expeditieleger van meer dan honderdduizend man te zijner be schikking had gesteld om de separatistische beweging te onderdrukken, zag men in Spanje met vernieuwde hoop generaal Weyler als opperbevelhebber van de expeditiemacht naar het eiland vertrekken. Want generaal Weyler stond niet slechts bekend als een energiek en doortastend militair, maar hij was boven dien geen politieke figuur, zooals Martinez Campos, die in Spanje de rol had gespeeld van Warwick den koningmaker en daaraan het grootste gedeelte van zijn prestige had ontleend, en die zich bij zijne raadselachtige manoeuvres en zijne vaak onverklaarbare werkeloosheid op Cuba waarschijnlijk ook door politieke overwegingen heeft laten leiden. Intusschen gaat het onder generaal Weyler al niet beter, ofschoon de sterkte van het expeditieleger thans tot 140.000 man is ver meerderd. Zooals men weet, was het generaal WTey)er's voornemen, op het smalste gedeelte van het eiland van de Noordkust naar de Zuidkust eene sterk bevestigde linie te maken, om daardoor de vereeniging te beletten van de twee korpsen der opstandelingen, en die dan, zoo mogelijk, afzonderlijk te verslaan. Het westelijke deel stond onder bevel van den oudsten der gebroeders Maceo, het ooste lijke onder dat van den bejaarden Gomez (in ons vorig nummer gaven wij de portret ten van deze beide aanvoerders). Nu is ge neraal Weyler er wel in geslaagd, de benden van Maceo tegen te houden, maar volgens een door de Imparcial ontvangen telegram is het aan Gomez gelukt, de rivier Hanabana te overschrijden, die een deel van ge neraal Weylers linie uitmaakt. Maar al was op deze wijze het plan niet mislukt, toch zou de aanvoerder der Spaansche troepen, zooals hij zelf erkent, niet sterk genoeg geweest zijn, om de door hem ingenomen positie met zijne hoofdmacht te verlaten, ten einde agressief tegen de opstandelingen optetreden. Dien tengevolge heeft hij al weder nieuwe ver sterkingen gevraagd : sommigen spreken van 20,000, anderen zelfs van 40 000 man. Bij deze voor een kolonialen oorlog inder daad reusachtige cijfers vraagt men zich met eenige verbazing af, hoe groot wel de macht van de opstandelingen moet zijn. Hieromtrent loopen de berichten zeer uiteen. VTan de zijde der insurgenten zelven wordt het aantal gewapende mannen, over welke zij beschikken, op 80000 geschat, en daarbij gevoegd, dat deze strijders ruimschoots van wapenen en ammunitie zijn voorzien. Waar schijnlijker klinkt het bericht van den Tinicscorrespondent, volgens wien Gomez en Maceo te zaraen over niet meer dan 40.000 man beschikken. Ook deze correspondent doet uitkomen, dat de insurgenten goed gewapend zijn en zelfs aan kanonnen geen gebrek hebben. Het grootste deel van die wapenen en ammunitie wordt uit de Vereenigde Staten binnengesmokkeld, en de Spaansche oorlogs schepen, die in de wateren van Cuba kruisen, zijn niet bij machte dien smokkelhandel te belemmeren. Het kan ook wel zijn, dat de moeilijkheden, door het in beslag nemen van het Amerikaansche vaartuig Comp(.tid<>r ontstaan, de Spanjaarden dringen om van twee kwaden het minste te kiezen en het toezicht op de oorlogscontrabande niet zoo scherp toe te passen als zij zouden doen, wanneer een minder machtig en minder prikkelbaar personage dan Broeder Jonathan de medeschuldige was. Men dient verder in aanmerking te nemen, dat een goed deel van generaal Weyler's troepen in kleinere afdeelingen over het geheele eiland verspreid zijn tot bescherming van steden en dorpen of van afzonderlijke hoeven en plantages. De thans invallende regentijd maakt overigens operatiën op eenigszins groote schaal voorloopig geheel onmoge lijk, maar ook onder deze ongunstige omstan digheden zal de guerilla-oorlog door de opstandelingen worden voortgezet. De Frankfurter Zc-ituny wijst op de noodlot tige gevolgen, welke de opstani in economisch opzicht heeft gebad, omdat het nevendoel der opstandelingen blijkt te zijn, Cuba voor de Spanjaarden waardeloos te maken. Met het oog hierop verwoesten zij alle suiker- en tabaksplantages, die in hunne handen vallen, en belemmeren eiken productieven arbeid, De boven aangehaalde Times correspondentie deelt hier omtrent het volgende mede. «Suiker is het hoofdartikel van uitvoer; 00 percent van de bevolking vindt in de suiker-cultuur haar bestaan. In het laatste jaar vóór den opstand (18!)4) werden 1.050.001) tonnen suiker gefabriceerd ; in het tegenwoordig seizoen tot 30 April slechts 110.000 tonnen, terwijl de productie over het geheele jaar niet meer dan 200.000 tonnen zal bedragen, en wel in de gunstige ouderstelling, dat het thans nog te velde staande suikerriet gespaard blijft. Ten gevolge van deze vermindering in de productie zijn duizenden broodeloos geworden; wie er nog eenigszins de middelen toe heeft verlaat het eiland, en de anderen leven in de diepste ellende, of sluiten zich bij de opstandelingen aan ; elke stoomboot neemt honderden vrouwen en kinderen mede, wier echtgenooten en vaders tot de insurgenten zijn overgeloopen. Te Havana worden zoo goed als geen zaken meer gedaan; vele huizen hebben hunne kantoren en werkplaatsen gesloten of hunne zaken geliquideerd; sedert l Januari hebben 5000 pachters de huur opgezegd. »Mfct het andere hoofdproduct van het eiland, de tabak, is het nog slechter gesteld. Terwijl de normale productie 45U ,<!()( l balen bedraagt, zijn in dit jaar slechts 5U.DUO balen aan de markt gekomen. In de laatste drie maanden zijn alleen uit de provincie Vuelta Abajo 2000 gezinnen vertrokken. Decigarenfabrieken van Havana hebben nog slechts voor enkele wek 11 grondstoffen; worden zij gesloten, dan staan 50,UOO menschen op straat. De geheele uitvoer van Cuba zal in dit jaar 75 milioen pesetas bedragen; ia het jaar Is'Jöbedroeg zij nog IJDD millioen pesetas." Inderdaad een troostelooze toestand. Maar volgens den correspondent zou er nog veel te redden zijn, indien dadelijk de vrede werd gesloten en de meest zakelijke hervormingen werden toegestaan. Daarvan wil men echter niets weten. En de Amerikaansche vrienden, die de Cubaansche opstandelingen krachtig steunen, zijn er volstrekt niet rouwig om, dat de Cubaansche nijverheid wordt te gronde gericht; zij zien daarin slechts een voordeel voor hun eigen producten. Het is dus zeker niet te verwachten, dat de toevoer van geld en oorlogsbehoeften van Amerikaansche zijde in den eersten tijd zal verminderen. De Spaansche regeering, die niet bij machte is om aan een protest tegen deze heimelijke, maar algemeen bekende inmenging van de Vereenigde Staten kracht bij te zetten schijnt zich thans met eene nota tot de groüte mogendheden te willen wenden, om van deze diplomatieke ondersteuning te vragen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat Spanje die ondersteuning zal vinden, al kan de houding van de Vereenigde Staten door niemand f n ir worden genoemd. Want van den jammerlijken toestand op Cuba draagt Spanje, en Spanje alleen de schuld. Onder den titel t.lotialharix latent'', welke elliptische uitdrukking men slechts rnet het woord »streek" kan aanvullen, geeft de Punch eene plastische voorstelling van den toe stand. *) De schim van Columbus is ge tuige, hoe de forsche en ruwe broeder Jo nathan een kleinen, tengeren Spanjaard zijn Cubaansche schatten tracht af te nemen. ?»(Jiirn>»bu .'" zucht de Spaansche ontdek ker »had ik kunnen voorzien, dat het hiertoe zou komen, dan zou ik Amerika nooit hebben ontdekt." *) Zie de reproductie van deze prent op bk. S van dit blad. Socia-L Gedwongen yerzelerii tegen feriloosMd De werkloosheid is naar haar oorzaken in twee groote categoiïn te verdeelen. Men heeft de werklieden, die door de machine uit bun brood zijn gestooteri, en hen die door het seizoen worden verhinderd te arbieden. Voor een deel vinden de eersten opnieuw hun brood door het opkomen van nieuwe industriën of' de aanzienlijke uitbreiding van bestaande. De tweede categorie echter draagt de periodieke werkloosheid als een eeuwig drukkenden last. Het zijn de werklieden in de bouwvakken vooral, die eronder lijden, immers minder dan de boerenarbeiders zijn deze stedelingen ge wapend tegen den winter. Bij velen pleegt de zomer voorbij te gaan, voor alle in de koude maanden gemaakte schulden zijn afgelost, en met den winter begint opnieuw het borgen en de bedeeling. Traag, niet eer zij gedwongen werdt, is op de meeste plaatsen de overheid ertoe gekomen, des winters te zorgen voor een weinig werkverschaffing, en deze maakt men zooveel mogelijk productief'. Somtijds gaven particulieren; ik denk aan den Volksbond te 's Gravenhage, aan Armenzorg te Arnhem, aan het oude Buitengasthuis te Amsterdam ; het voorbeeld, maar overheid noch parti culieren zijn er in geslaagd, tot bun eigen tevredenheid de kwestie der werkloosheid op te lossen. Dat zij erin zullen slagen, geloof ik ook niet, de meest uitgebreide organisatie van den arbeid zou er toe noodig zijn, en zoover denken op den weg van het staats socialisme noch onze overheden, noch de wel doende particulieren te gaan. Maar nu toch eenmaal de periodieke werk loosheid een last wordt, die onder welken vorm dan ook, bet budget der groote steden bin nendringt, zou het niet om tal van redenen aanbevelenswaard zijn, over eeii gedwon gen verzekering, voorloopig- alleen van de werklieden der bouwvakken, zijn gedachten te laten gaan ? In Zwitserland heeft men ze reeds in prak tijk gebracht; in Duitschlaml zijn Franki'urt a. M., Müochen, Mannheim en Keulen de steden, waar men ernstig er over denkt. De armenzorg, dit is zeker, zou er aanmerkelijk door vereenvoudigd en verlicht worden. Het aantal bedeelden zou niet onbelangrijk ver minderen, wat men, denkende aan de poli tieke rechten van den werkman, zal moeten toejuichen en last not least, deze zal zelf' gedwongen worden, van zijn loon in den zo mer wat af te zonderen, opdat hij in den winter niet onmiddellijk naar het pandjeshuis behoeft te loopen. Indien ik dus mededeeling doe van een schema, door den bekenden econoom Georg Adler ontworpen, is het geenszins, wijl het rnij noch hemzelf een panacee schijnt voor alle werkloosheid, maar omdat het eenig, noodeloos, lijden voorkomt. De schaduwzijden ervan komen vanzelf' aan het licht. De ver zekering, dat staat voorop, moet zijn een ge dwongen verzekering. Vrijwillig zou zij alleen in praktijk worden gebracht door hen die het meest aan het gevaar der werkloosheid bloot staan ; de uitkeeringen zouden weldra te zwaar blijken voor het draagvermogen der kas en ten slotte zou maar een enkele er mede zijngeholpen. Zelfs de Külnische Zing., het vraag stuk besprekende, keurt een vrijwillige ver zekering af. Dus een verplichte verzekering. De schaduwzijde hiervan is, dat indien men ze alleen inricht ten behoeve der werklieden bij de bouwvakken ; en meer te doen zou in den beginne zeker gewaagd zijn; dezen profiteeren van de onmisbare toelagen van staat en gemeente, op kosten dus mede van de werklieden uit andere vakken. Adler raamt, met Basel als voorbeeld, de administratiekosten der instelling op /' 7200. Deze wil hij laten dragen door de gemeente. Verder onderstelt hij, dat de patroon voor iederen vasten werkman in zijn dienst zal betalen .12 et. per week, de gemeente 1) et., en het rijk evenveel. De patroon, zoo redeneert hij, heeft belang bij een niet verloopende kern van werklieden, de gemeente vindt het plus dezer uitgave in een minus bij haar armenzorg en politie terug, het lijk bij de genchtskosten. Van genoegzaam algemeen belang acht hij bovendien proeven met deze verzekering, om een uitgave uit de staatskas te recht vaardigen. De werklieden zelf'zullen per week bijdragen, voor een dagloon van ?1.8*) of minder 15 ets. per week; voor een dagloon van ?1.81.) tot / 2.4.0, GO ets., en voor ? 2.40 en m* ei' 75 ets. per weck. Bepaalt men nu, dut niemand langer dan GO dagen per jaar zal worden ondersteund, on dat bovendien gedurende de eerste 10 dagen der werkloosheid geen onder steuning zal worden gegeven, dan berekent Adler, dat bij een uitkeering van / D.51, /D.GO en ?0.00 ets per dag, naar gelang van de grootte der bijdrage, aan ongehuwden, en van ?0.75, / 0.00 en / 1.05 aan gehuwden, de kosten op de aangegeven wijze ruimschoots zullen worden gevonden De contributie is voor de werklieden niet gering, de uitkeering daarentegen maar juist genoeg, om wie ze ontvangt niet van honger te laten sterven. Maar in aanmerking genomen den toestand van heden zai menige metselaars- en schilders vrouw het een uitkomst achten, als zij des winters op twee rijksdaal ders per week kan rekenen. De korte duur der uitkeering is alweder een onaangename herinnering aan de betrekkelijke onmacht der instelling, en liet hinkende paard komt aclreraan, wanneer zij algemeen gaat, worden, daar dan het aanmoedigings-motief'voor rijks subsidie veel minder klemmend wordt. Mis schien echter zouden de kosten meevallen, en de rijkssubsidie kunnen worden vermin derd. Want Adler heeft zijn cijfers niet ge flatteerd. Bezwaren tegen het ondersteunen van werk lieden, die maar kort in de gemeente vertoeven, en eigenlijk geen vaklieden zijn, worden bij de toepassing van de meeste stelsels van armenzorg ook nu reeds ondervangen en tellen dus niet mede. Ernstiger schijnt het volgende. Er zullen altijd eenige nooit-werklooze arbei ders zijn, en dezen zouden hun leveti lang voor de anderen betalen. Dit zou, daar zij dan toch een zeer gevestigde positie hebben in hun vak, misschien niet eens al te onbillijk zijn. Het is echter te verhelpen, door te bepalen, dat wie onafgebroken drie jaar lang heeft betaald en niets ontvangen, zijn contri buties van het eerste jaar terug krijgt. Na vier jaar contribueercn krijgt hij ook het be drag van het tweede jaar terug, enzoovoorts. Ten slotte een bezwaar van een zeer eigenaar dig soort. Het is de vraag, of de werklieden in het algemeen met zulk een verzekering zouden zijn ingenomen. In Zwitserland, waar (e Bern een voorbeeld van vrijwillige verzekering was gegeven, dringt het bewustzijn door bij de werklieden, dat de verzekering tegen werk loosheid een zaak van den wetgever is. In Duitschland echter is nog door het deze maand maand gehouden congres der vakvereenigingen, waar 11-50 afgevaardigden 50 organisaties en ongeveer 3UD.UOO werklieden vertegenwoor digden, met groote meerderheid afgestemd de conclusie: dat er geen reden is, den staat van zijn plichten jegens het volk te ontlasten, maar wel om den staat te dwingen, de zorg voor de arbeidersbevolking zóó in te richten, als deze dat wenscht", en aangenomen deze: dat deze soort van ondersteuning een be langrijk, ja noodzakelijk propagandamiddel is voor de vakvereenigingen'', aan wie dan j ook wordt opgedragen, ze ter hand te nemen. i Ja, indien de werklieden sterk genoeg zijn om zelf hun hulpbehoevende vükgenooUn te helpen, wat ik niet geloof' dat iu Duitsch| land het geval is, dan zijn geen stuatsinj stellingen te hunnen bate meer noodig, en j kunnen de lieden die nu nog aan het laadje ' -zitten, hun philanthropische gevoelens gerust opbergen, in de overtuiging, dat weldra zij de personae miserabiles zullen zijn. Maar zoolang dat niet het geval is, verdient iede-,e poging om den onvermijdelijke)! klassenstrijd een weinig te temperen in zijn deerlijke ge volgen, de aandacht der welgevoeleiule lif den. K. M. C.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl