Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 988
onderzoeken is, en tot heden, einde Mei, geen
?woord heeft losgelaten, waaruit men zou
kunnen opmaken, hoevelen er, naar zijne
meening, nog moeten doodgaan, vóór hij met
een pensioentje komt, dat hun Belgische
broeders reeds zoo lang mochten genieten.
In n woord, zes maanden achtereen laat
men velen dier stakkers in armoe sterven,
zonder dat Z. Exc., zonder dat een burgerlijk
of een militair kamerlid n woord te hunnen
gunste spreekt. Wanneer wij aan dit stukske
»heilige vaderlandsche poëzie" denken, dan,
o luitenant-kolonel, niet minder poëtisch
gestemd dan gij, vragen wij ons wel eens
af: hoe lang zal het nog duren, dat de heer
Booms en zijn krijgsmakkers opstaan en bij
alles wat hun heilig is, bij hun zwaarden en
hun ridderkruizen, zweren: wij willen als n
man voor die broeders strijden, dat schandaal
moet de wereld uit!
Zoo ziet de heer Boons, wat hij waarschijn
lijk reeds langs heeft opgemerkt: wij zijn
zoo slecht niet, als hij ons zich voorstelde;
bovendien weet hij ook wel, hij was 't alleen
maar vergeten, dat niemand meer dan wij
hebben gestreden voor majoor Kellerman's
verdienste als de man van Samalangan.
Maar in n opzicht wijken wij toch werke
lijk van hem af. Ook de militaire poëzie,
dat soort van heldendicht, kunnen wij be
wonderen, doch in den lateren tijd,
gelooven wij, is buiten militaire kringen de over
tuiging krachtiger geworden, dat, zij moed
al een militaire deugd, beleid een hoogere
beteekcnis heeft, en aan moed de meeste
waarde geeft. De waardij van een
menschenleven is er niet minder op geworden. De
krijgsman moet zijn eigen leven niet meer
dan strikt noodig is in gevaar brengen
en het leven van anderen behoort hem zóó
heilig te zijn, dat hij het spaart, zooveel moge
lijk. Dit is niet nieuw, maar men dient
bét te herinneren, zoo dikwijls alleen reeds een
vechten tot den dood en het bevel tot
attaqueeren, door een gewonde gegeven, ver
heven wordt als een daad, waarom »het ons
ee» hooge eer zou moeten zijn Nederlander
te heeten". De heer Booms wane niet, dat
?wij hem op eenig gebrek aan beleid aan
zien, maar wat voor hem als ridder van
de Willemsorde misschien een openbaring is
wij kunnen hem mededeelen, dat het bestaan
van die orde ons meermalen is voorgesteld
als een groot nadeel voor het beleid. Terecht
of ten onrechte meent men, dat de zucht
out die Orde zich te veroveren, meermalen
aanleiding heeft gegeven tot het bedrijven
van bravour-stukjes, waarvoor de leiders
wel beloond werden, maar noodeloos
menschenlevens zijn gewaagd.
Nu deze meening bestaat, kan het niet
anders dan nuttig zijn, telkenmale waar, ook
buiten verband met die Orde, al te gul
daden van persoonlijken moed, zonder dat zij
door beleid wijding hebben verkregen, worden
geprezen, tegen zulk een appreciatie op te
komen, opdat steeds meer de waarde van
dapperheid een eigenschap zoo algemeen
in het Indisch leger en in alle legers der
wereld vrij van overdrijving worde ge
kenschetst. Dit neemt echter niet weg, dat
de luit-kolonel zich er van verzekerd mag
houden, dat ook wij, al beschouwen wij de daad
van Vuyk niet als eene, die het ons »tot een
hooge Eer" doet rekenen Nederlander te zijn'1
??wij er ten volle van overtuigd zijn, dat in
eiken strijd, waar honderden sneuvelen of ge
wond worden, hetzij in Atjeh of daarbuiten,
er door sommigen daden zullen worden
verricht, die aan de meesten ten voor
beeld kunnen worden gesteld. M. a. w. ook
volgens ons heeft de militaire wereld even
goed haar helden die te eeren zijn, als de
burger- maatschappij.
Wij gunnen den heiligen hun waslicht;
en waren wij volkomen op de hoogte van
hetgeen de heer Booms zelf heeft verricht,
misschien zouden wij wel twee kaarsen voor
hem branden. Maar de heilige moet be
hoorlijk gecanoniseerd zijn.... niet op de
manier, zooals de heer Hooyer dat deed.
De opstand op Cuba.
Toen Spanje's grootste militaire specialiteit,
maarschalk Martinez Campos, met eene on
vrijwillige bekentenis van onmacht Cuba
moest verlaten, waar de Spaansche regeering
vele millioenen en een expeditieleger van
meer dan honderdduizend man te zijner be
schikking had gesteld om de separatistische
beweging te onderdrukken, zag men in Spanje
met vernieuwde hoop generaal Weyler als
opperbevelhebber van de expeditiemacht naar
het eiland vertrekken. Want generaal Weyler
stond niet slechts bekend als een energiek
en doortastend militair, maar hij was boven
dien geen politieke figuur, zooals Martinez
Campos, die in Spanje de rol had gespeeld
van Warwick den koningmaker en daaraan
het grootste gedeelte van zijn prestige had
ontleend, en die zich bij zijne raadselachtige
manoeuvres en zijne vaak onverklaarbare
werkeloosheid op Cuba waarschijnlijk ook
door politieke overwegingen heeft laten leiden.
Intusschen gaat het onder generaal Weyler
al niet beter, ofschoon de sterkte van het
expeditieleger thans tot 140.000 man is ver
meerderd. Zooals men weet, was het generaal
WTey)er's voornemen, op het smalste gedeelte
van het eiland van de Noordkust naar de
Zuidkust eene sterk bevestigde linie te maken,
om daardoor de vereeniging te beletten van
de twee korpsen der opstandelingen, en die
dan, zoo mogelijk, afzonderlijk te verslaan.
Het westelijke deel stond onder bevel van
den oudsten der gebroeders Maceo, het ooste
lijke onder dat van den bejaarden Gomez
(in ons vorig nummer gaven wij de portret
ten van deze beide aanvoerders). Nu is ge
neraal Weyler er wel in geslaagd, de benden
van Maceo tegen te houden, maar volgens
een door de Imparcial ontvangen telegram
is het aan Gomez gelukt, de rivier
Hanabana te overschrijden, die een deel van ge
neraal Weylers linie uitmaakt. Maar al was
op deze wijze het plan niet mislukt, toch zou
de aanvoerder der Spaansche troepen, zooals
hij zelf erkent, niet sterk genoeg geweest zijn,
om de door hem ingenomen positie met zijne
hoofdmacht te verlaten, ten einde agressief
tegen de opstandelingen optetreden. Dien
tengevolge heeft hij al weder nieuwe ver
sterkingen gevraagd : sommigen spreken van
20,000, anderen zelfs van 40 000 man.
Bij deze voor een kolonialen oorlog inder
daad reusachtige cijfers vraagt men zich
met eenige verbazing af, hoe groot wel de
macht van de opstandelingen moet zijn.
Hieromtrent loopen de berichten zeer uiteen.
VTan de zijde der insurgenten zelven wordt
het aantal gewapende mannen, over welke
zij beschikken, op 80000 geschat, en daarbij
gevoegd, dat deze strijders ruimschoots van
wapenen en ammunitie zijn voorzien. Waar
schijnlijker klinkt het bericht van den
Tinicscorrespondent, volgens wien Gomez en Maceo
te zaraen over niet meer dan 40.000 man
beschikken. Ook deze correspondent doet
uitkomen, dat de insurgenten goed gewapend
zijn en zelfs aan kanonnen geen gebrek
hebben. Het grootste deel van die wapenen
en ammunitie wordt uit de Vereenigde Staten
binnengesmokkeld, en de Spaansche oorlogs
schepen, die in de wateren van Cuba kruisen,
zijn niet bij machte dien smokkelhandel te
belemmeren. Het kan ook wel zijn, dat de
moeilijkheden, door het in beslag nemen
van het Amerikaansche vaartuig Comp(.tid<>r
ontstaan, de Spanjaarden dringen om van
twee kwaden het minste te kiezen en het
toezicht op de oorlogscontrabande niet zoo
scherp toe te passen als zij zouden doen,
wanneer een minder machtig en minder
prikkelbaar personage dan Broeder Jonathan
de medeschuldige was.
Men dient verder in aanmerking te nemen,
dat een goed deel van generaal Weyler's
troepen in kleinere afdeelingen over het
geheele eiland verspreid zijn tot bescherming
van steden en dorpen of van afzonderlijke
hoeven en plantages. De thans invallende
regentijd maakt overigens operatiën op
eenigszins groote schaal voorloopig geheel onmoge
lijk, maar ook onder deze ongunstige omstan
digheden zal de guerilla-oorlog door de
opstandelingen worden voortgezet.
De Frankfurter Zc-ituny wijst op de noodlot
tige gevolgen, welke de opstani in economisch
opzicht heeft gebad, omdat het nevendoel der
opstandelingen blijkt te zijn, Cuba voor de
Spanjaarden waardeloos te maken. Met het
oog hierop verwoesten zij alle suiker- en
tabaksplantages, die in hunne handen vallen,
en belemmeren eiken productieven arbeid,
De boven aangehaalde Times correspondentie
deelt hier omtrent het volgende mede. «Suiker
is het hoofdartikel van uitvoer; 00 percent
van de bevolking vindt in de suiker-cultuur
haar bestaan. In het laatste jaar vóór den
opstand (18!)4) werden 1.050.001) tonnen suiker
gefabriceerd ; in het tegenwoordig seizoen tot
30 April slechts 110.000 tonnen, terwijl de
productie over het geheele jaar niet meer dan
200.000 tonnen zal bedragen, en wel in de
gunstige ouderstelling, dat het thans nog te
velde staande suikerriet gespaard blijft. Ten
gevolge van deze vermindering in de productie
zijn duizenden broodeloos geworden; wie er
nog eenigszins de middelen toe heeft verlaat
het eiland, en de anderen leven in de diepste
ellende, of sluiten zich bij de opstandelingen
aan ; elke stoomboot neemt honderden vrouwen
en kinderen mede, wier echtgenooten en vaders
tot de insurgenten zijn overgeloopen. Te
Havana worden zoo goed als geen zaken
meer gedaan; vele huizen hebben hunne
kantoren en werkplaatsen gesloten of hunne
zaken geliquideerd; sedert l Januari hebben
5000 pachters de huur opgezegd.
»Mfct het andere hoofdproduct van het
eiland, de tabak, is het nog slechter gesteld.
Terwijl de normale productie 45U ,<!()( l balen
bedraagt, zijn in dit jaar slechts 5U.DUO balen
aan de markt gekomen. In de laatste drie
maanden zijn alleen uit de provincie Vuelta
Abajo 2000 gezinnen vertrokken.
Decigarenfabrieken van Havana hebben nog slechts
voor enkele wek 11 grondstoffen; worden zij
gesloten, dan staan 50,UOO menschen op straat.
De geheele uitvoer van Cuba zal in dit jaar
75 milioen pesetas bedragen; ia het jaar
Is'Jöbedroeg zij nog IJDD millioen pesetas."
Inderdaad een troostelooze toestand. Maar
volgens den correspondent zou er nog veel
te redden zijn, indien dadelijk de vrede werd
gesloten en de meest zakelijke hervormingen
werden toegestaan. Daarvan wil men echter
niets weten. En de Amerikaansche vrienden,
die de Cubaansche opstandelingen krachtig
steunen, zijn er volstrekt niet rouwig om,
dat de Cubaansche nijverheid wordt te gronde
gericht; zij zien daarin slechts een voordeel
voor hun eigen producten. Het is dus zeker
niet te verwachten, dat de toevoer van geld
en oorlogsbehoeften van Amerikaansche zijde
in den eersten tijd zal verminderen.
De Spaansche regeering, die niet bij machte
is om aan een protest tegen deze heimelijke,
maar algemeen bekende inmenging van de
Vereenigde Staten kracht bij te zetten
schijnt zich thans met eene nota tot de
groüte mogendheden te willen wenden, om
van deze diplomatieke ondersteuning te
vragen. Het is echter niet waarschijnlijk,
dat Spanje die ondersteuning zal vinden, al
kan de houding van de Vereenigde Staten
door niemand f n ir worden genoemd. Want
van den jammerlijken toestand op Cuba
draagt Spanje, en Spanje alleen de schuld.
Onder den titel t.lotialharix latent'', welke
elliptische uitdrukking men slechts rnet het
woord »streek" kan aanvullen, geeft de Punch
eene plastische voorstelling van den toe
stand. *) De schim van Columbus is ge
tuige, hoe de forsche en ruwe broeder Jo
nathan een kleinen, tengeren Spanjaard zijn
Cubaansche schatten tracht af te nemen.
?»(Jiirn>»bu .'" zucht de Spaansche ontdek
ker »had ik kunnen voorzien, dat het
hiertoe zou komen, dan zou ik Amerika
nooit hebben ontdekt."
*) Zie de reproductie van deze prent op bk. S
van dit blad.
Socia-L
Gedwongen yerzelerii tegen feriloosMd
De werkloosheid is naar haar oorzaken in
twee groote categoiïn te verdeelen. Men heeft
de werklieden, die door de machine uit bun
brood zijn gestooteri, en hen die door het
seizoen worden verhinderd te arbieden. Voor
een deel vinden de eersten opnieuw hun brood
door het opkomen van nieuwe industriën of'
de aanzienlijke uitbreiding van bestaande.
De tweede categorie echter draagt de periodieke
werkloosheid als een eeuwig drukkenden last.
Het zijn de werklieden in de bouwvakken
vooral, die eronder lijden, immers minder dan
de boerenarbeiders zijn deze stedelingen ge
wapend tegen den winter. Bij velen pleegt de
zomer voorbij te gaan, voor alle in de koude
maanden gemaakte schulden zijn afgelost, en
met den winter begint opnieuw het borgen en de
bedeeling. Traag, niet eer zij gedwongen werdt,
is op de meeste plaatsen de overheid ertoe
gekomen, des winters te zorgen voor een
weinig werkverschaffing, en deze maakt men
zooveel mogelijk productief'. Somtijds gaven
particulieren; ik denk aan den Volksbond
te 's Gravenhage, aan Armenzorg te Arnhem,
aan het oude Buitengasthuis te Amsterdam ;
het voorbeeld, maar overheid noch parti
culieren zijn er in geslaagd, tot bun eigen
tevredenheid de kwestie der werkloosheid op
te lossen. Dat zij erin zullen slagen, geloof
ik ook niet, de meest uitgebreide organisatie
van den arbeid zou er toe noodig zijn, en
zoover denken op den weg van het staats
socialisme noch onze overheden, noch de wel
doende particulieren te gaan.
Maar nu toch eenmaal de periodieke werk
loosheid een last wordt, die onder welken vorm
dan ook, bet budget der groote steden bin
nendringt, zou het niet om tal van redenen
aanbevelenswaard zijn, over eeii gedwon
gen verzekering, voorloopig- alleen van de
werklieden der bouwvakken, zijn gedachten
te laten gaan ?
In Zwitserland heeft men ze reeds in prak
tijk gebracht; in Duitschlaml zijn Franki'urt
a. M., Müochen, Mannheim en Keulen de
steden, waar men ernstig er over denkt. De
armenzorg, dit is zeker, zou er aanmerkelijk
door vereenvoudigd en verlicht worden. Het
aantal bedeelden zou niet onbelangrijk ver
minderen, wat men, denkende aan de poli
tieke rechten van den werkman, zal moeten
toejuichen en last not least, deze zal zelf'
gedwongen worden, van zijn loon in den zo
mer wat af te zonderen, opdat hij in den
winter niet onmiddellijk naar het pandjeshuis
behoeft te loopen.
Indien ik dus mededeeling doe van een
schema, door den bekenden econoom Georg
Adler ontworpen, is het geenszins, wijl het
rnij noch hemzelf een panacee schijnt
voor alle werkloosheid, maar omdat het eenig,
noodeloos, lijden voorkomt. De schaduwzijden
ervan komen vanzelf' aan het licht. De ver
zekering, dat staat voorop, moet zijn een ge
dwongen verzekering. Vrijwillig zou zij alleen
in praktijk worden gebracht door hen die het
meest aan het gevaar der werkloosheid bloot
staan ; de uitkeeringen zouden weldra te zwaar
blijken voor het draagvermogen der kas en
ten slotte zou maar een enkele er mede
zijngeholpen. Zelfs de Külnische Zing., het vraag
stuk besprekende, keurt een vrijwillige ver
zekering af. Dus een verplichte verzekering.
De schaduwzijde hiervan is, dat indien men
ze alleen inricht ten behoeve der werklieden
bij de bouwvakken ; en meer te doen zou in
den beginne zeker gewaagd zijn; dezen
profiteeren van de onmisbare toelagen van staat
en gemeente, op kosten dus mede van de
werklieden uit andere vakken.
Adler raamt, met Basel als voorbeeld, de
administratiekosten der instelling op /' 7200.
Deze wil hij laten dragen door de gemeente.
Verder onderstelt hij, dat de patroon voor
iederen vasten werkman in zijn dienst zal
betalen .12 et. per week, de gemeente 1) et.,
en het rijk evenveel. De patroon, zoo redeneert
hij, heeft belang bij een niet verloopende kern
van werklieden, de gemeente vindt het plus
dezer uitgave in een minus bij haar armenzorg
en politie terug, het lijk bij de
genchtskosten. Van genoegzaam algemeen belang acht
hij bovendien proeven met deze verzekering,
om een uitgave uit de staatskas te recht
vaardigen.
De werklieden zelf'zullen per week bijdragen,
voor een dagloon van ?1.8*) of minder 15 ets.
per week; voor een dagloon van ?1.81.) tot
/ 2.4.0, GO ets., en voor ? 2.40 en m* ei' 75 ets.
per weck. Bepaalt men nu, dut niemand
langer dan GO dagen per jaar zal worden
ondersteund, on dat bovendien gedurende de
eerste 10 dagen der werkloosheid geen onder
steuning zal worden gegeven, dan berekent
Adler, dat bij een uitkeering van / D.51, /D.GO en
?0.00 ets per dag, naar gelang van de grootte
der bijdrage, aan ongehuwden, en van ?0.75,
/ 0.00 en / 1.05 aan gehuwden, de kosten op de
aangegeven wijze ruimschoots zullen worden
gevonden De contributie is voor de werklieden
niet gering, de uitkeering daarentegen maar
juist genoeg, om wie ze ontvangt niet van
honger te laten sterven. Maar in aanmerking
genomen den toestand van heden zai menige
metselaars- en schilders vrouw het een uitkomst
achten, als zij des winters op twee rijksdaal
ders per week kan rekenen. De korte duur
der uitkeering is alweder een onaangename
herinnering aan de betrekkelijke onmacht
der instelling, en liet hinkende paard komt
aclreraan, wanneer zij algemeen gaat, worden,
daar dan het aanmoedigings-motief'voor rijks
subsidie veel minder klemmend wordt. Mis
schien echter zouden de kosten meevallen,
en de rijkssubsidie kunnen worden vermin
derd. Want Adler heeft zijn cijfers niet ge
flatteerd.
Bezwaren tegen het ondersteunen van werk
lieden, die maar kort in de gemeente vertoeven,
en eigenlijk geen vaklieden zijn, worden bij
de toepassing van de meeste stelsels van
armenzorg ook nu reeds ondervangen en tellen
dus niet mede. Ernstiger schijnt het volgende.
Er zullen altijd eenige nooit-werklooze arbei
ders zijn, en dezen zouden hun leveti lang
voor de anderen betalen. Dit zou, daar zij
dan toch een zeer gevestigde positie hebben
in hun vak, misschien niet eens al te onbillijk
zijn. Het is echter te verhelpen, door te
bepalen, dat wie onafgebroken drie jaar lang
heeft betaald en niets ontvangen, zijn contri
buties van het eerste jaar terug krijgt. Na
vier jaar contribueercn krijgt hij ook het be
drag van het tweede jaar terug, enzoovoorts.
Ten slotte een bezwaar van een zeer eigenaar
dig soort. Het is de vraag, of de werklieden in
het algemeen met zulk een verzekering zouden
zijn ingenomen. In Zwitserland, waar (e Bern
een voorbeeld van vrijwillige verzekering was
gegeven, dringt het bewustzijn door bij de
werklieden, dat de verzekering tegen werk
loosheid een zaak van den wetgever is. In
Duitschland echter is nog door het deze maand
maand gehouden congres der
vakvereenigingen, waar 11-50 afgevaardigden 50 organisaties
en ongeveer 3UD.UOO werklieden vertegenwoor
digden, met groote meerderheid afgestemd de
conclusie: dat er geen reden is, den staat
van zijn plichten jegens het volk te ontlasten,
maar wel om den staat te dwingen, de zorg
voor de arbeidersbevolking zóó in te richten,
als deze dat wenscht", en aangenomen deze:
dat deze soort van ondersteuning een be
langrijk, ja noodzakelijk propagandamiddel
is voor de vakvereenigingen'', aan wie dan
j ook wordt opgedragen, ze ter hand te nemen.
i Ja, indien de werklieden sterk genoeg
zijn om zelf hun hulpbehoevende vükgenooUn
te helpen, wat ik niet geloof' dat iu
Duitsch| land het geval is, dan zijn geen
stuatsinj stellingen te hunnen bate meer noodig, en
j kunnen de lieden die nu nog aan het laadje
' -zitten, hun philanthropische gevoelens gerust
opbergen, in de overtuiging, dat weldra zij
de personae miserabiles zullen zijn. Maar
zoolang dat niet het geval is, verdient iede-,e
poging om den onvermijdelijke)! klassenstrijd
een weinig te temperen in zijn deerlijke ge
volgen, de aandacht der welgevoeleiule lif den.
K. M. C.