De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 7 juni pagina 1

7 juni 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 989 DE AMSTEEDAMMEK A°. 1896. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr, Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel b\j de Vijzelstraat, 542. Zondag 7 Juni Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail?10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel _ 0.40 I N H O C D: VAN VEEBE EN VAN NABIJ: Nieuwe gevaren in Atjeh. De opstand op Creta. SOCIALE AAN GELEGENHEDEN : Een Staatsinstelling, door F. M. C. MUZIEK in de hoofdstad, door Van Milligen. KUNST EN LETTEBEN: In het Bpsmuseum, door G. C. 't Hooft. Tentoonstelling Wysmuller by Bnffa, door Th. Molkenboer. Gaston Paris, door G. Busken Hnet. INGEZONDEN. FEUIL LETON: Chiffons Huwelp, naar het Fransch, van Gyp. VH. RECLAMES. VOOB DAMES: Van goede familie, door G. C. Allerlei, door E-e. Krjjgs- en geschiedkundige beschouwingen over Willem den Derde, van W. J. Knoop, door P. A. Buis. Allard Pierson, (met portret), door Ch. M. van Deventer. SCHAAKSPEL. ALLEBLEI. Van Baldadigheid en Straatschenderij, door A. J. M. Brouwer Ancher. PEN- EN POTLOODKEASSEN. ADVEBTENTIEN. iiuittiiiiiiiimiiuu Nieuwe gevaren in Atjeh. De Atjeh-expeditie heeft haar doel bereikt. Zij heeft vele tuchtigingen uitgedeeld en een schitterende overwinning behaald. Een grootsch succes; volgens het Centrum een matig succes, wijl de vijand wel teruggedre ven is, maar de hoofden van het verzet ons niet in handen gevallen zijn; doch, hoe men er ook over denke, een succes. Een opgewonden berichtgever seinde aan het Handelsblad niets of meer minder dan dat de vijand »moreel vernietigd" was. Nu, deze afloop werd verwacht. Waarover men ook verschilde, allen waren het eens, dat, werd er een expeditie tegen Atjeh ge zonden, deze dien vijand zou verslaan. Zoo lang een betrekkelijk groote krijgsmacht daar aanwezig blijft, kan er getuchtigd worden zooveel men slechts wil, en blijft de vijand moreel vernietigd. Maar... de vijand is reeds zoo dikwijls moreel vernietigd geweest. De vijajd, zoo schrijft het Handelsblad terecht, was in 1876, 1878, 1883 gelijk in 189G geheel uiteenge slagen ea moreel vernietigd, wie echter geeft ons den waarborg dat het verzet niet weder herleeft? Ieder begrijpt, dat dit slechts een quaestie van tijd is. Vandaar dat ook ieder de vraag stelt: wat nu? Dat het antwoord door sommigen op die vraag te geven een nieuw gevaar zou zijn voor onze Atjeh-politiek, voorspelden wij in ons artikel van 12 April: «Nieuwe gevaren in Atjeh." »En nu," zoo schreven wij, »dreigt een gevaar, dat nl. de »held van Lombok" ook held van Atjeh zal willen worden, iets wat voor een oogenblik, indien hij over een vol doend aantal troepen beschikt, gemakkelijk genoeg is; dat er gemoord zal worden op groote schaal en dat wij, juist daardoor, in plaats van ons met behoud van eer zoo veel mogelijk terug te trekken, de hand nog dieper steken in dat wespennest, m. a. w. dat Atjeh ons op nog meer bloed, nog meer geld, nog meer prestige zal komen te staan, dan reeds het geval was. De lijn der gecon centreerde stelling van vier uur gaans, zal, als men den militair de vrijheid geeft, weldra een van acht uur zijn, en dit zou een voordeel wezen, indien niet drie en twintig jaren be wezen hadden, dat een stelling van tien of acht of vier uur, even veel en even weinig tot pacificatie of tot definitieve onderwerping van dat land kan bijdragen, als een sterkte met een omtrek van een heel of een half uur gaans." Welnu, al heeft men de laatste uitbreiding der geconcentreerde stelling grootendeels op gegeven, het gevaar in het algemeen dreigt zeer duidelijk. Het Handelsblad schreef reeds: »Het land der IV en VI Moekims is thans met de wapenen overwonnen, wij hebben het recht ons als overwinnaars te gedragen. Doen wij dat niet, dan heeft ten slotte al zal ieder toegeven dat de geleverde ge vechten, het verdrijven der opstandelingen, het verbranden van Lampisang enz. enz. noodig waren het gestorte bloed onzer sol daten te weinig blijvend nut opgeleverd." Het blad wenscht algjweder dat buiten de geconcentreerde stelling, te Pakan Badah en te Boekit Seboen nieuwe sterkten zullen ge vestigd worden. Dit zou dan geschieden, opdat het gestorte bloed onzer soldaten niet te weinig «blijvend nut" zal opleveren. Inderdaad mag aan dat gestorte bloed der soldaten wel eens worden gedacht! De laatste poging om onze geconcentreerde stelling uit te breiden heeft nu weer 4 ;\ 5 honderd dooden en gewonden gekost. Dat is zeker niet gering te schatten. Had Nederland zich bepaald tot een bezet houden van Kota Kadja en het zich verzekeren van een vrijen toegang tot de zee.... dan zouden niet alleen deze 500 dooden en gewonden, maar ettelijke duizen. den dooden en gewonden en hunne betrek kingen voor de ellende van dien eindeloozen oorlog gespaard zijn gebleven. De groote fout eenmaal begaan, is, dat men, wetende hoe onze krachten veel te zwak zijn om Atjeh met krijgsmanskracht ten onder te brengen en ten onder te houden, een zoogenaamde geconcentreerde stelling heeft ingericht van vier uren gaans in om trek, die schatten gelds, duizende menschenlevens, zoowel door oorlog als ziekte, bij een talrijke bezetting, eischte, terwijl zij ons ter verovering van het Atjeh-gebied volstrekt niets geeft. En deze geconcentreerde stelling heeft dan nog een ligging als volgt: »Zooals bekend is," schreef de gepens. kapt. t.z. Meijer, »worden al onze bentings, die de gecon centreerde linie vormen, beheerscht door hooger liggend terrein van den vijand. De meeste liggen plm. 5 M. boven de zee en op een paar duizend meter afstand is het terrein nu reeds 50?60 M. hoog. Dit geeft be langrijke nadeelen ; zoo komen onze troepen bij offensieve operatiën, door het stijgen veelal vermoeid voor den vijand, die steeds op hooger terrein terugtrekt en daarbij altijd in het voordeel blijft, waardoor aan onze zijde onevenredig veel verliezen geleden worden en bij het terugtrekken naar de geconcen treerde stelling wordt dat nadeel grooter. Daarvan maken de Atjehers een geducht gebruik; zij brengen ons thuis, zooals onze militairen dat noemen." Nu wil men zoo iets niet alleen besten digen, maar de IV en VI moekims ook nog blijven bezetten, alsof er buiten deze moe kims niet evengoed als buiten de geconcen treerde stelling terrein lag, waarop de Atjehers zich tot het doen van aanvallen kunnen voorbereiden, tegen een stelling, die veel te uitgebreid, bovendien zoo slecht is gelegen. Wat nu? Een radicale hervorming onzer Atjeh-politiek, die in 23 jaren tijds stroomen en nog eens stroomen bloeds heeft gevorderd, zonder eenig «blijvend nut," of nog verder dien noodlottigen weg uit, welken men den Nederlandschen Staat heeft op gedrongen? Na deze tuchtiging, die vooraf moest gaan, om niet als vluchtende, ons tot een inder daad geconcentreerde stelling te kunnen terugtrekken, nu ook werkelijk een eind gemaakt aan het noodeloos verspillen van menschenlevens en het al even onverantwoor delijk wegwerpen van millioenen, tot honderde millioenen toe, aan den Javaan ont nomen, om Nederland's fatsoen op te houden ?! Zal de Nederlandsche Volksvertegenwoor diging ook thans weder, nu het meer dan ooit tijd is om van haar recht gebruik te maken, de Atjeh-politiek overlaten aan de beslsising van eenige autoriteiten, die natuur lijk de poging tot verovering zullen willen voortzetten op de nu door 23 jaren van ervaring veroordeelde wijs ? De opstand op Creta. Onder de vele quaestiën, met welke sultan Abdoel Hamid te worstelen heeft, is er zeker geen enkele, bij welke de sympathie van Europa zoo zeer is aan den kant van hen, die zich aan het drukkende gezag der Turksche Regeering trachten te onttrekken, als die, waartoe de aanspraken der Cretensers voortdurend opnieuw aanleiding geven. Het vaderland van Minos, in de oudheid als het »eiland met de honderd steden" tot hoogen bloei geraakt, maar onder de Turksche heerschappij in droevigen en verarmden toestand gekomen, heeft een levendig aan deel genomen aan den strijd, dien de Grie ken tusschen 1825 en 1830 voor hunne onaf hankelijkheid voerden. Het was eene bittere teleurstelling voor de Grieksche bevolking, dat de conferentie te Londen in het laatst genoemde jaar, te gelijk met de onafhanke lijkheidsverklaring van Griekenland, het be sluit goedkeurde, waarbij Creta opnieuw tot Turksch grondgebied werd gemaakt. Sedert dien tijd is het altijd het streven geweest van Cretensers en Grieken, de hereeniging van Creta met Hellas tot stand te brengen. Tot 1811 bleef Creta, onder het bestuur van Mehemit Ali, die zich ten koste van zijn suzerein in het Turksche Rijk een im perium in imperia had gemaakt. In dat jaar kwam Creta weder onder het rechtstreeksch bestuur van den sultan, en tegelijk brak de eerste opstand uit, die op bloedige wijze werd onderdrukt. Een tweede en een derde opstand (1852 en 1863) hadden even treurige gevolgen. Reeds drie jaren later (1800) was het eiland weder geheel in vuur en vlam, en nu duurde het ruim twee jaren eer, onder den druk eener collectieve interventie van de Europeesche groote mogendheden, de Cretensers zich weder onderwiepen. De mo gendheden hadden echter meer gedaan, dan haar invloed in dienst van de Porte te stel len ; zij hadden de regeering van den sultan gedwongen, aan de Cretensers belangrijke concessiën te doen. Zoo werd in het compro mis van 1868, dat door de conferentie en het tractaat van Berlijn (1878) nadrukkelijk is bevestigd, voorgeschreven, dat het eiland in naam van den sultan door een christen gouverneur zou worden bestuurd; ook werd eene nationale vertegenwoordiging in het leven geroepen, waardoor de bevolking in de gelegenheid werd gesteld, haar nooden en bezwaren langs wettelijken weg kenbaar te maken. Doch deze en vele andere voor Creta gunstige bepalingen zijn eene doode letter ge bleven. Sedert jaren reeds is de taak van den gouverneur weder opgedragen aan een Muzelmanschen Vali, en de vertegenwoordi ging bestaat nog wel op het papier, maar zij wordt eenvoudig niet bijeengeroepen. Onop houdelijk komt het tusschen de christelijke en de Turksche elementen der bevolking tot bloedige botsingen, waarbij de Turksche auto riteiten zich onveranderlijk scharen aan de zijde hunner geloofsgenooten, al hebben deze in alle opzichten ongelijk en al hebben zij zich daarenboven aan de verfoeielijkste wreed heden schuldig gemaakt. Kn de gisting onder de bevolking wordt niet weinig versterkt en vermeerderd door de onverholen sym pathie, met welke de pogingen der Cretensers om zich te onttrekken aan het gehate Turk sche juk, in Griekenland worden begroet en aangemoedigd. Xaast het »Panhellenisme" doen zich, zij het dan ook niet op Creta zelf, andere stroo mingen gelden. De Tempn bracht dezer dagen de gesprekken in herinnering, vóór het uit breken van den Krim oorlog gevoerd tusschen den czaar Kikolaas I en den Britschen gezant Sir Hamilton Seymour. Daarbij was sprake geweest van eene eventueele verdeeling der erfenis van den «Zieken Man": Rusland zou dan het Balkanschiereiland krijgen, ter wijl Egypte en Creta aan Engeland zouden worden toebedeeld. »Het noodlot" zegt de Temp s »wordt dikwijls vervuld buiten of liever tegen den wil der menschen. Sir Hamilton Seymour antwoordde niet in gunstigen zin op de voor stellen van den Kolos van het Noorden, en de Krim-oorlog brak uit, om de quaestie der onafhankelijkheid en der integriteit van het Turksche Rijk te plaatsen onder de garantie der zeemogendheden. Doch men weet wat later is geschied. Al erkent het Balkanschier eiland nog ten deele de suzereiniteit van den Sultan, toch wenden zich de volkeren en de vorsten aldaar met hun oprechte hulde veeleer tot Petersburg en Moskou dan tot Constantinopel. En wat Egypte betreft, men heeft geen lange betoogen noodig om aan te toonen, dat dit, voorloopig althans, aan Enge land is ten deel gevallen. Daarom houdt men zich, terecht of ten onrechte, met Creta bezig. Het zou eene schoone parel te meer zijn aan de kroon, die reeds met Gibraltar, Malta, Cyprus, Alexandriëen Port Said is verrijkt." De mogelijkheid, dat Engeland hier weder een gelegenheid zal zoeken om goede zaken te maken, wordt ook door den Griekschen gezant te Parijs, den heer Delyannis, duidelijk genoeg aangewezen. Tot den Parijschen cor respondent van een Weener blad zeide deze staatsman, een paar dagen geleden: »De Cre tensers willen onafhankelijk zijn. Zij zijn het Turksche régime moede en willen dit juk afschudden, maar zij willen ook geen ander juk dragen, noch dat van de Engelschen, noch dat van iemand anders. Hoe ook het conflict op Creta moge worden bijgelegd, steeds zal men met deze gezindheid der bevolking rekening moeten houden." Het spreekt vanzelf, dat de heer Delyan nis het annexeeren van Creta door Grieken land niet gelijk stelt met het opleggen van een nieuw juk. En in dit opzicht is de christelijke bevolking van het eiland het ongetwijfeld volkomen met hem eens. * * * De hardnekkigheid, waarmede de Porte blijft weigeren de door haar aan de Cre tensers toegezegde hervormingen intevoeren, heeft nog een anderen grond dan die welken zij bijvoorbeeld ten opzichte van de Arme niërs aan den dag legt. De Porte hoopt namelijk, de christelijke elementen der be volking op Creta langzamerhand geheel te verdringen, en zij heeft het op dien weg reeds ver gebracht. De bevolking van het eiland, die in het begin van deze eeuw nog meer dan een half-millioen bedroeg, is thans tot minder dan 200,000 zielen gedaald, en deze vermindering drukte hoofdzakelijk op de christen-bevolking. Ongetwijfeld zal de Porte niet goedschiks afstand doen van Creta, allerminst aan Griekenland. Het aanmoedigen van het streven der eilanders door de Grieken is dus een zeer gevaarlijk werk, vooral omdat dit gepaard gaat met eene ondersteuning in den vorm van geld, geweren en patronen, hetgeen door de Grieksche regeering oog luikend wordt geduld. Het is dus volkomen begrijpelijk, dat de gezanten der verschillende mogendheden te Athene eene zekere diplo matieke pressie uitoefenen, voorloopig in den bescheiden vorm, dat men de regeering van koning George verzoekt, het nationale comit op Creta tot gematigdheid aan te sporen. Engeland zal ongetwijfeld niet weigeren, met de andere mogendheden een xelf-de»wl ordinance, eene acte van onthouding te teekenen; het heeft dit trouwens eenigejaren geleden ook gedaan. Maar als zoo een dubbel gevaar is afge wend, dan dient aan de Porte duidelijk ge maakt te worden, dat de Cretensers recht hebben op de vervulling der hun reeds voor jaren gedane beloften, en dat de Europeesche mogendheden recht hebben, om die vervul ling, voor welke zij zich borg hebben gesteld met klem en kracht te eischen. Of dit den ongelukkigen Cretensers veel zal baten, betwijfelen wij zeer, maar zij mogen dankbaar zijn, als men voorloopig het mogelijke voor hen wil doen en de ver vulling van verder strekkende wenschen tot beter tijden uitstelt.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl