Historisch Archief 1877-1940
991
DE AMSTERDAMMER
A6. 1896.
WEEKBLAD VOOR NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Zondag 21 Juni
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail?10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12'
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
INHOUD:
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Amsterdam en
Abdera. Een Enssisch manifest. SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN: Het godsdienstig Duitschland en
' de Sociale Kwestie, door F. M. C. MUZIEK, door
Van Milligen. Een belangrijk vonnis. KUNST
EN LETTEREN: Een onbekende Menzel, door J H. S.
FEUILLETON: Cihffons Huwelijk, naar het Fransen,
SVin Gyp. X. BECLAMES. VOOB DAMES:
Paria, door G. C. Stellingwerf-Jentink. Een
vrou.: ? (Jiflostaat. ??Allerlei, door E-e. Vóór alles vrouw,
door Ch. M. van Deventer. SCHAAKSPEL.
VARIA. De Rembrandt-zaal in het Rijksmuseum,
door A. W. Weissman. Nieuwe proeven met de
verlichting van Rembrandt's Nachtwacht, door C. G.
't Hooft. Plaatsing van Rembrandt's
Schutterstnk, door D. C. Meijer Jr. Uit Rotterdam, door
J. A. van Duiken. PEN- EN POTLOODKKASSEN.
ADVERTENTIËN.
tiHiinuiiiiiiimiiiii
iiMiuiiiiiiiimmililiiiiiiiiiillHliliii
Amsterdam en Abdera.
Mv/nheer de Redacteur!
Bij de zeer buitengewone warmte, is het
mij onmogelijk geweest, iemand mijn snuifdoos
te presenteeren. Half aamechtig;heb ik onder
den Westerviaduct onder den Oosterviaduct
vertrouw ik mij niet langer op de balus
trade aan het water gezeten en al blazende
mij den tijd gekort, met de wereldberoemde
geschiedenis der Abderieten te doorbladeren.
Bij het gezicht daar, rechts op de groote stad
?en voor me op een der leeuwen, die zwh sterk
Vooroverboog, als dacht Mj dat ik hem iets
wilde voorlezen uit een boek hetwelk ook
voor hem geschreven was, dwaalden mijne
gedachten wel eens af, en wekten de schoon
heid en déwijsheid van het nieuwe Amsterdam
denkbeelden en gevoelens bij mij op, die ik
mij verstout, voor zoover dit bij deze tropische
temperatuur mogelijk kan zijn, op te schrijven,
opdat gij ze uwen lezers zult kunnen aanbieden.
Uw dienaar,
SNUIFJESMAN.
I.
Dat Abdera was zoo'n aardige stad.
De goede. Wieland wist wel wat hij deed,
toen hij haar beschreef, tot zijn eigen genoe
gen, maar tevens om de heele wereld jaloersch
te maken, op wat hij met zijn geestes-oog
had aanschouwd.
Zulk een stad heeft dan ook maar eens
bestaan, en dat in het verre Thracie... in
den goeden ouden tijd!
Eens, zoo vertelt Wieland, kwam het bij
hen op, dat Abdera recht had op een schoone
bron. Zij zou midden op de markt worden
geplaatst. Zij lieten een beeldhouwer komen
om een groep te maken, die den zeegod op
zijn door vier zeepaarden getrokken wagen,
ffiet nymfen, tritons en dolfijnen omgeven,
zjöu voorstellen. De zeepaarden en dolfijnen
moesten uit hun neusgaten een massa water
fjHïitei; maar toen alles klaar stond, wilde
.J&t^toffral, dat er ternauwernood water ge
noeg was om den neus van een enkelen dol
fijn te bevochtigen, en toen men het werk
aan den gang bracht, was het als of de
zeepaarden en dolfijnen zwaar verkouden
waren....
Zeker, er is in de wereld slechts n Abdera
geweest. Maar als ik over den Dam loop, en
ik zie onze snoezige leeuwenkopjes boven het
drooge bassintje, dan denk ik bij mij zelf, o
oude heer, als u eens hier had kunnnen staan
in het jaar 1896, en ik u op onze
Eendrachtsbron had mogen wijzen, zou u gezien heb
ben dat niet alleen te Abdera «ie natuur de
kunst! wel eens in de steek liet En ook, dat
de Amsterdammers, als hun, wat zelden het
geval is, iets mislukt, zich toch veel waar
diger weten te gedragen dan die naüpers
van het oude Athene. De Abderieten immers,
om niet uitgelachen te worden, verwijderden
de geheele groep en lieten haar in den tem
pel van Neptunus onder dak brengen. Zij
gedoogden op hun Dam zelfs niet een
kunstgewrocht, door een beroemd beeldhouwer ver
vaardigd, omdat er iemand den draak mee
zou kunnen steken. Maar wij verloren het
hoofd er niet bij; wij eerden tot dusver
de spreuk van ons wapen Je Maintiendrai,
wij handhaven onze juffrouw, boven de
vier dorstige leeuwen!
II.
De Abderieten gaven zich uit voor fijne
kenners en dolle liefhebbers van de kunst,
en daar het hun niet aan geld ontbrak,
kochten zij een ivoren Venus, die onder de
meesterstukken van Praxiteles werd geteld.
Zij moest op een altaar van de Godin der
Liefde worden geplaatst. Toen de Abderieten
die Venus zagen, riepen ze eenparig: »Zij
js veel te mooi, om op een lage plaats te
staan; een meesterstuk, dat de stad zooveel
eer aandoet en zoo veel geld heeft gekost,
kan niet te hoog gezet worden. Zij moet het
eerste zijn, dat den vreemdeling bij het bin
nentreden van Abdera in de oogen valt."
Dank dezen gelukkigen inval, zetten zij het
beeld op een naald van tachtig voet en
noodzaakten zij toch alle vreemdelingen te
bekennen, dat men niets volmaakter zien kon.
Hoe trof mij, toen ik dit las, onze superi
oriteit als Amsterdammers. Wij bezitten
weldra niet n, maar tal van naalden van
tachtig voet hoog: wij hebben geen
Venusbeeld te doen uitblinken, maar honderde
telefoon-eierrekjes te verduisteren m. a. w.
wij trachten niet op zulk een wijze iets moois
te etaleeren, integendeel, ons doel is, iets
leelijks te verbergen, en waar de Abderieten
ten opzichte van hun ivoren Venus een
horreur pleegden, bewijzen wij der schoonheid
onzer stad, heel den kunstlievenden Raad en
der gemeente een weldaad. Geld heeft het ons
ook genoeg gekost, maar wat zou dat, wij
Amsterdammers hebben geen krimp! En ook
Ijjj ons moet die na,ald den vreemdeling het
eerst in het oog vallen doch, hiervan
kunnen wij zeker zijn, wij zullen niet als de
Abderieten den vreemdeling moeten nood
zaken te erkennen dat men niets volmaakter
kan zien; hij zal dat erkennen uit vrijen wil.
Ik zie de zonen en dochteren van John Ruil
al, die achter uit het Paleis gekomen, geboeid
worden door de naald op de Pijpenmarkt en
hun binocles richten op het hek, daarboven
geplaatst! Ik ben te fatsoenlijk om zelfs in
het Engelsch te vloeken of een vloek na te
spreken, maar ik hoor hen toch enkele
krachtwoorden gebruiken, waarmee zij hun dames
verzekeren, dat wij hier te Amsterdam de
oplossing gevonden hebben van het moeilijk
probleem om een telefoon bovengronds aan
te leggen zonder een stad te ontsieren, en
wisten zij even goed als wij, dat de plek,
waar zij dat wonder mogen aanschouwen, van
ouds de Pijpenmarkt heet, zeker zou een
scherpzinnig man onder hen verklaren, dat
juist de Hollanders de aangewezen menschen
waren, om zoo iets uit te denken, en dat die
slanke kolom daar ter plaatse meteen een
monumentale hulde is aan den uitvinder van
de lange pijp!
III.
»In de oudste tijden van Abdera's bestaan
was, waarschijnlijk ten gevolge van de
orphische instellingen, de nomophylax of wethou
der, een van de eerste overheidspersonen,
tevens voorzanger bij de godsdienstige reien,
en hoofdopzichter over het muziekwezen. Dit
had toen ter tijde zijn goeden grond, maar
in den loop der jaren veranderen dikwijls
de gronden der wetten, die dan door een let
terlijke verklaring en betrachting bespottelijk
worden en daarom naar de veranderde om
standigheden een omwerking noodig hebben;
zoo'n beschouwing echter kon in
Abderietenhoofden niet opkomen. Het was meermalen
gebeurd, dat er een nomophylax gekozen
werd, die de wetten wel tamelijk goed hand
haafde, maar of slecht zong of in het geheel
niets van de muziek afwist. Wat moesten de
Abderieten nu doen? Na herhaalde beraad
slagingen maakten zij eindelijk de bepaling:
dat voortaan de beste zanger uit Abdera
altijd tevens nomophylax zou wezen; en daar
bij bleef het zoo lang Abdera bestond. Dat
de nomophylax en de voorzanger twee ver
schillende personen hadden kunnen zijn, was
in twintig langdurige vergaderingen niemand
in de gedachte gekomen."
Van alle dwaasheden, die Wieland aan
gaande de Abderieten verhaalt, is mij de
bovenstaande de zotste toegeschenen. Een
wethouder te kiezen, omdat hij een goed zanger,
balletmeester, biljartspeler of de hemel weet
?Wat-' meer moge zijn.... verraadt wel het
tpppunt van onverstand. Aardig, zooals wij
ons ter stede, juist er voor gezorgd
die fout te tmtgaan, oor namelijk
n "honlophylax aan te stellen, die te
lijk wethoudefn en zingen moet maar er
$e verkiezen, waaronder de werkzaam
heden, naar de gebleken capaciteiten der per
sonen, verdeeld kunnen worden, zoodat eiken
nomophylax juist dat deel van het openbaar
belang te verzorgen wordt opgedragen, waar
voor hij volkomen geschikt is bevonden.
Verbeeld je, dat Schölvinck eens zingen
moest en v. Hall leeningen converteeren of v.
Leeuwen Publieke werken hun eisch geven ...
van het een of van het ander kwam waar
schijnlijk niets terecht. Zoo staat Amsterdam
dan «ok in dit opzicht als een tegenbeeld
van het oude Abdera ... en dit wel zóó sterk,
dat, als er zich hier iemand voor 't
nomophylax-schap aanbood, die er zich op toe
lei, behalve de eerste viool nog wel zes in
strumenten tegelijk te bespelen, deze al te
bekwame man in den Raad geen enkele stem
zou krijgen. Onze vier zijn een specialitei
tengezelschap en wij zijn daar trotsch op.
IV.
Toch zouden de Abderieten niet zoo be
kend zijn geworden, zonder het proces over
den ezel.
Struthion, de tandmeester, die de kermissen
afreisde, had een ezel gehuurd, en trok daarop
gezeten, op een snikheeten dag, over een groote
vlakte. Toen hij van de warmte geen raad
meer wist en nergens schaduw was te vin
den", steeg hij af en zette zich neer in de
spj-^lijw van den ezel. De eigenaar, die hem
"begeleidde, vroeg: «Mijnheer wat doet gij
daar? Wat beteekent dat?"
»Ik ga in de schaduw zitten," antwoordde
Struthion, »want de zon steekt mij ondrage
lijk op het hoofd."
»Neen, mijn goede vriend," hernam de
ander, »dat is onze afspraak niet! Ik heb u
den ezel verhuurd, maar van de schaduw
werd geen woord gerept."
»Kom, kom, malle praat!'' zei de tand
meester lachende, »de schaduw gaat met den
ezel, dat spreekt van zelf."
»Neen, bij lason, dat spreekt niet van zelf,"
riep de ezeldrijver heel knorrig; »de ezel en
zijn schaduw zijn twee; gij hebt den ezel
voor zooveel van mij gehuurd; hadt ge de
schaduw er bij willen hebben, dan hadt ge
het moeten zeggen. In n woord, mijnheer,
sta op en ga voort, of betaal me voor de
schaduw wat billijk is."
't Spreekt van zelf, hiervan kwam een
rechtszaak. Heel Abdera bemoeide zich er
mee. Een deel der burgerij trok partij voor
den tandmeester, een ander voor den eige
naar. Zij scholden elkander voor Ezels en voor
Schaduwen uit... en na veel rumoer op straat,
veel redevoeringen van de regeerders, van de
sycofanten, alias advocaten, veel dwaasheid
in den vorm van wijsheid, eindigde de zaak
met den dood des ezels, zoodat er over zijn
schaduw niet meer te strijden viel. Ik zou
dit tragi-komische geval allerminst vermeld
hebben, hadden wij Amsterdammers ook niet
een proces te wachten over een quaestie, even
subtiel van aard als die welke de Abderieten
bezig hield, toen zij beslissen moesten of men
met den ezel ook zijn schaduw huurt, m. a. w.
dat ezel en schaduw n zijn, dan wel twee
duidelijk te onderscheiden en van elkander
te scheiden objecten. Zoo hebben wij hier,
tengevolge van de met zooveel zorg door onzen
raad van veertig mannen samengestelde ver
ordening op het gebruik van het rijwiel, al
dadelijk de vraag, of een weg, waarop ge
reden en gewandeld wordt, een rijweg of een
wandelweg moet heeten en of men, op dezen
weg fietsende, hem alleen als wandelweg heeft
te beschouwen omdat de eigenaar, in casu
de gemeente evenals de eigenaar van den
ezel diens schaduw zulk een wandelweg iets
afzonderlijks acht.
Een tweede quaestie zal voortspruiten uit
de bepaling, dat de fiets niet sneller mag
worden voortbewogen dan hetgeen een politie
agent toeschijnt de matige draf te zijn van
een paard. Het zou heel gemakkelijk geweest
zijn, vast te stellen, dat een fiets, gelijk de scha
duw van den ezel, steeds een in matigen draf
voortgetrokken vigelante of tram wagen moest
vergezellen, opdat elke agent dadelijk met ze
kerheid kon uitmaken of de wielrijder de ver
ordening overtrad of over-trapte, maar zelfs
de raad van vierhonderd mannen te Abdera
zou verlegen geweest zijn met de vele
quaesties, die zich moeten voordoen, als de snel
heid van eenige beweging gemejten moest
worden door een diendersoog en den matigen
draf van een paard. De Abderieten beproefden
den ezel van zijn schaduw te scheiden, dat
was dwaas; maar stellen Amsterdammers, die
een diender en een paard te zamen tot n
instrument trachten te maken, niet velen der
beroemdste.Ezels in de Schaduw...?
V. .;? , ..:
Dat wij, ook waar we, naar het schijnt
eenige gelijkheid zouden kunnen constateeren
tusschen oud Abdera en Nieuw Amsterdam
toch onze meerderheid aan den dag leggen,
behoef ik na dit alles' niet nog eens te
verzekeren. En juist omdat dit in het alge
meen overbodig zou wezen, heeft het mij te
meer getroffen, dat wij hier in n opzicht met
de Abderieten volkomen overeenstemmen, bij
een handeling, welke met de groote queastie
verband houdt. Toen men in Wielands stad
dat wereldberoemd en langdurig proces over den
ezel begon, begrepen de autoriteiten aanstonds,
dat n ding behoorde te gebeuren: op den
ezel moest beslag worden gelegd; hij werd
op staats-kosten geherbergd en karig onder
houden het beestje werd den eigenaar
ontnomen. Dit nu vinden wij bij ons in
onze politieverordening geheel en al terug.
Evenals op het ezeltje daar wordt hier op
het fietsje beslag gelegd ook dat beestje
wordt den eigenaar gedurende de procedure
onthouden. Maar na dit ne puntje van
overeenkomst, wordt dadelijk alles weer an
ders. Want dat Abderitisch ezeltje kwam den
eigenaar nooit weer in handen geplukhaard,
en in duizend stukken gescheurd, was hij
eindelijk spoorloos verdwenen. »De ezel, de on
schuldige aanleiding tot dit treurig proces is,
gelijk het pleegt te geschieden, het onge
lukkig slachtoffer er van geworden!" zoo
riep de nomophylax uit; terwijl het ezeltje
waarvan in onze procedure sprake zal zijn,
als het niet verbeurd wordt verklaard, vol
komen ongeschonden, nog met het stof er
op, waarmee hij weken te voren reeds bedekt
was, zal worden uitgeleverd. Hier hebben we
dus weer die scherpe tegenstelling, welke van
het begin af onze opmerkzaamheid vroeg.
Maar hoe zou dat ook anders kunnen ? Want
een Abderiet was, volgens Wieland, die hen
zoo goed kende, gewoonlijk slechts in zoo
verre verstandig als hij geen Abderiet was
terwijl men in Nederland tegenwoordig zeer
goed weet, dat, als men iets echt verstandigs
wil hooren, men juist naar de hoofdstad moet
gaan, om daar eenige raadszittingen bij te
wonen. Noem naast de 40 van den
Priasenhof eens de 400 van Abdera!
VI.
Toch, in n opzicht zou ik mijn
stadgenooten wel iets meer op de inwoners van
Abdera willen zien gelijken.
Toen het proces over den ezel en zijn
schaduw geëindigd was, begreep de
tooneelspeldichter Thlaps, dat het zijn plicht was er
een komediestuk van te maken, waarbij »de
H'cthoudcr in eigen persoon de muziek com
poneerde." En Democritus, die met den
aartspriester Agathyrsus de opening had bij
gewoond, zei onder het naar huis wandelen
tot den geestelijke:
»Deze overeenkomst met de Atheners moet
men de Abderiten althans toegeven, dat zij
recht trouwhartig over hun eigen gekke stre
ken kunnen lachen, 't Is waar, zij worden
er niet wijzer door, maar 't is altijd reeds veel
gewonnen, wanneer een volk lijden kan dat
brave lui zich over zijn dwaasheden vroolijk
maken, en mélacht in plaats van, zoo als
de apen, nijdig te worden."
Dit hebben wij bij ons nu zoo niet. Een wet
houder werkt nooit eens mede aan een Revue,
en het volk, ons Nederlandsche volk, en dus
ook dat der hoofdstad, is steeds minder ge
neigd »mee te lachen met de brave lui, die
zich over zijn dwaasheden vroolijk maken",
dan »zooals de apen nijdig te worden"
Zoo'n klein beetje van Abdera zou het
geen kwaad doen .... superieur blijft het toch.