De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 16 augustus pagina 7

16 augustus 1896 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 999 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Een droom van den minister van Koloniën. Als de Condor Toekoe Oemar eens te pakken kreeg een jongmensch zie passeeren, soms tweedriemaal heel langzaam mijn glazen voorbij, dien ik niet te best vertrouw. Ik geloof dat dat kereltje vues op haar heeft. Nu, zoo moet het beginnen; zei de Ranitz, en staat hij je zoo oppervlakkig beschouwd nog al aan? Oppervlakkig beschouwd ! riep ik uit. Denk je dat ik zulke dingen oppervlakkig beschouw. Ja, dan zou ik misschien hem eens binnen tikken en zeggen : kom maar hier beste jongen, daar zit je bruid. Maar pp mijn leeftijd, in mijn positie, is mijn eenige dochter nog de laatste troef die ik kan uitspelen, dat noopt me tot de uiterste voorzichtigheid. Verlies ik dit spel, dan is niet alleen zij, maar ben ook ik verloren. De Ranitz begreep dat vol komen. Hij ziet er, vervolgde ik, niet kwaad uit. Hij is jong, levendig, heeft elegance in houding en beweging, en ofschoon zwart van snor en knevel, zou je hem haast een zekere mate van lieftalligheid toeschrijven, en als hij, wat hij dikwijls doet, juist hier voor het raam met een vriend staande blijft, om te redeneeren, zou je uit de beweging van zijn lippen en uit zijn gebaren durven opmaken, dat de welsprekendheid hem niet vreemd is. En dat wil ik je graag bekennen, een schoon zoon die behoorlijk zijn mond kan roeren, zou me niet onwelkom zijn. Eh bien! knikte de Ranitz, als wilde hij te kennen geven, dat alles klinkt niet kwaad en met zijn vlakke hand op mij wijzend voegde hij er aan toe : een welgevormd lichaam, mijnheer Brommeijer, is als een goed ge bouwd schip, dat men de beste lading toe vertrouwt ; maar ik ging op die loftuiting niet in, daar het vermoeden mij door het hoofd vloog, dat het hem niet onaangenaam zou geweest zijn, als ik dit compliment hem had teruggekaatst. Van een schip, zei ik, heeft hij niets, eer zou hij je doen denken aan een hitje, in de manege gedre_sseerd. Hij zet zijn aristocratisch kleine voetjes de Ranitz trok zijn eigen voeten dadelijk wat terug onder zijn stoel zoo netjes, als ik 't van mijn leven heb bijgewoond. Meermalen heb ik me het genoegen gegund hem voorbij te zien dribbelen en telkens moest ik denken, kereltje, wat je ook wezen moogt, je bent een danseur. Sedert eenige weken speelt mij voortdurend eene teekening van Braakerisiek door het brein, waarop ik, voor zoover ik mij herin neren kan, precies zijn evenbeeld op een paard heb zien zittenen hij door een dametje gekransd werd als Lion du Bal, wat op een sjerp over zijn borst stond te lezen. Het is waar, Thérèse is ook een hartstochtelijke danseres, in zoo verre zouden ze goed bij elkaar passen, maar dansen is toch niet de hoofdzaak in het huwelijk, wat zeg jij de Ranitz. Het is niet altijd bal Behalve in Portugal, lachte de. Ranitz, daar zou je het met een balletmeester een heel eind kunnen brengen. Zeg liever, verbe terde ik zpn snakerii. daar zou je een ballet meester minister van financiën kunnen maken, en dan kwam er misschien nog meer van je ?coupons terecht dan tegenwoordig. Als wij ?beiden onder vier oogen zijn, gooien we er wel eens een grol onder rtoor. Maar, zoo vervolgde ik zeer ernstig, balletmeester is hij niet. Eer dunkt me, moet hij candidaatnotaris, journalist of advocaat zijn. Je ziet hem altijd gewapend met een zwart lederen portefeuille onder den arm, en aardig, net als of hij denkt, het is uoodig dat de Brommeijers dit zien, draagt hij dien, of hij rechts of links gaat, altijd naar den huizenkant gekeerd. Aan zulke finesses, zei de Ranitz, keu je de verliefdheid. Ik ben hem al eens een paar maal nageloopen. Eens rechts, toen schelde hij bij Ch. Kouveld aan, het huis waar vroeger Dedel woonde, en twee keer heb ik hem gevolgd, links, totdat hij binnenging bij Hugo Muller. Hij moet dus radicaal wezen ! Nu, wat zou (lat? vroeg de Ranitz, die wei zag dat mij dit niets beviel. Radicalen moeten er ook zijn en sinds Staatsraad Roehussen ver klaard heeft, «onder de radicalen, die ik de eer heb te kennen, is er niet n dien ik haat, en zijn er wel, voor wier vriendschap ik er kentelijk zou zijn", is dat geen bezwaar meer. Ik wil je graag bekennen, ik ben al lang van plan geweest, me bij Nolting eens te i laten introduceeren. Muar deze, lichtzinnige ! opvatting van een zoo ernstige zaak ontj stemde mij eenigszins. Hoor eens, zeide ik, l het is waar, je hebt radicalen n radicalen ; i daar zijn er, die je zeer goed kunt dulden in j fatsoenlijk gezelschap en ik geloof dat hij j daartoe ook behoort. Soms zie je hem met Treub, soms met Mr. de Vries, soms ook met een ander, maar altoos met nette lui en ik weet zeker, dat je hem nog niet zult vinden in de Jordaan met een gliis bier voor ziehen een scharretje. Je kunt aan heel zijn intelligent uiterlijk zien, dat hij zoo diep nog niet is gevalj len. Ik ga zelfs verder, ik sta je er borg voor, dat je hem nog veeleer zult aantreffen bij Richeop het Rokin, dan bij Bisschop in het (JhocolaI huis. Maar, de Riuiitz : zijn beginselen ? Ben ' ik wel ingelicht, dan bedoelen dit soort van j menschen in de maatschappij een heel andere i verdeeling van het inkomen door te voeren. Zij willen alles nivelleeren. Neen, nu nog niet, maar later ; weldra, zoo spoedig ze er de. kans toe schoon zien. Eu stel je uu voor, ik geef' zoo iemand mijn dochter. Mijn vrouw en ik zijn er niet meer om voor Thérèse te zorgen. Wat wordt er van mijn kapitaal ? De kerel behoeft het maar in zijn hoofd te krijgen om zijn beginselen toe te passen, en mijn dochter is l de helft van haar vermogen kwijl! Kijk eens, zooals ik hetn daar zie loopen, ben ik hem wel genegen. Ik houd het er voor, dat hij j uitnemende (iualiteiten bezit, en wat zeker het meest voor hem pleit, is, dat hij Thérèse lief' heeft gekregen, mijn kind, waaraan ik alles heb geschonken, waarover (}od en de natuur j mij de beschikking hebben gegeven; dat lieve j persoontje met haar vriendelijke oogjes, haar i slanke gestalte, opgeruimd zieltje en haar rijke j harïen te meer apprecieer ik dit in hem, l omdat hij haar nooit anders ontmoet heeft, dan op vijf meter afstand, achtereen venster ruit. Ja wel, man genoeg ben ik, al kwam ik op jaren, om als vader eerbied te hebben voor eiken ridder die zoekt, en het vinden waard, toch vruchteloos streeft... maar het is zoo, om zijn bci/hixclcti kan er niets van komen... Zoo, de Ranitz, vind je mij uu in oen weinig opgewekte stemming, met het voorgevoel van een tragedie die in aan tocht is, zit ik... hier in de Bocht; in Gods paradijs, maar als een Adam, die zijn vonnis ducht. Want elk oogenblik vrees ik, dat Thérèae, die nog niets gemerkt heeft, haar oog zal laten vallen op dien verleidelijken jongen man. Ik doe, sedert ik het gevaar ken, alle moeite om haar van het venster vandaan te houden en staat ze er voor, als ik hem zie aankomen, bedenk ik de eene boodschap na de andere, om htuir uit de kamer te verwijderen. Hoe vindt zij dat, vroeg de Ranitz. Dat kan je begrijpen... bij al haar lievig heid wordt ze wat kregel; zij spreekt niets tegen, doch krijgt een kleur als ze in h nar luierend uit het raam turen wordt gestoord... maar wist zij eens, waarom ik haar telkens heenzeud.. . Eu ben je daar dan zoo zeker van, dat zij dat niet weet ?. .. . Ja, daar beu ik zeker van zeker, hoor je, en als je me niet wilt gelooven, geloof me dan niet, maar zit niet mij als vader dat beetje gemoedsrust te ontstelen, wat ik nog over hield. Wat duivel, is dat je dankbaar heid, mij te taquineren nu ik jon antwoord heb gegeven op de vraag, die de halve wereld en al de dames van onze kennissen af en toe tot ons richten: >I)oet er zich nog niemand voor Thérèse op? 't Wordt toch tijd dunkt roe." liet is of ze aan nietb anders kunhen denken. Jij bent nu de eenige, die precies weet, hoe het met de zaak staat. Die Lion du Bal, al was hij ook Lion de la Bourse, of Lion de la Cour al had hij overigens ook al de deugden van jou-zelf de Ranit/, het koninginnetje van de BochT' krijsrt hij niet ol' mijn naam zal «'een Brommeijer vezen. Ik stond uit mijn stoel op, en mijn onderkaak beefde zichtbaar, toen ik de Ranitz toevoegde: je kent me niet waar, voor heete vuren heb ik gestaan, koningen en keizers hebben mij gezien en ik heb hun blik ge trotseerd ; nooit gaf ik eenig blijk van angstvnlligheid of' bedeesdheid. Ik zou in staat zijn als een tweede Mozes onder donder en weerlicht den berg Horeb te beklimmen, om een nieuwe tien geboden te halen. ... en toe.h, wil je wel gelooven, dat ik begin ie trillen, als ik hier in mijn eigen huis. de schel hoor gaan, denkende, dat kon die jonge man wel eens zijn, die mij komt vragen om Thérèse. De IJanitz gevoelde, dat het tijd werd, mij van dit chapitre af te brengen en, zoo cordiaal als hij maar kon. zei hij : ik be grijp nu wel, dat gij niet eens een dagje bij ons te Soesldijk kunt komen; ik had zoo half en half het plan, om niet te zeggen, de opdracht, je te vragen en hiermee was dit deel van het discours afgeloopen, dat ik wat uitvoerig heb meegedeeld, omdat het mij zoo bijzonder interesseerde. We spraken nog eenigen tijd over het verblijf op het Lustslot en kwamen als van zelf' op een onderwerp, dat mij in de laatste dagen eenigerma'-e had bezig gehouden. Ja, zei ik, zoo redeneerende voort, ik wilde wel dat ik gelegenheid had hierover met het Hof' eens van gedachten te wisselen daar zijn weer hofleveranciers benoemd, en dat is, geloof' ik, een verkeerd gebruik, een onverdedigbare gewoonte. Zie je, dat de eene vereeniging na de andere konink lijk wordt, daar is niets tegen. Dat je den portier van Vic in de Nes telegrafisch een dankbetuiging zendt voor verzen gedicht ter eere van IL M s verjaardag, het, is volkomen in den haak. Dit doet niemand leed en on getwijfeld verheugt het de lieden, die zich daarop kunnen beroemen. Bovendien, vereenigingen en dichters zijn nooit jaloersch op hun zusters of' broeders. Zoo ook, dat de redder van de familie Kip voor acht menschenlevens een bronzen medaille eu een getuig schrift kreeg uitstekend! Maar dat hofleverancierschap! Hofleveranciers zijn we immers allemaal. Je zult zeggen, viel de Ranitz mij in de rede : omdat jelui allemaal belasting betaalt. Neen, hernam ik, ik be doel met allemaal : wij kooplui uit de Bocht, wij reeders en importeurs. Lieve hemel, wat heb ik zelf in die veertig jaar van mijn handelsbedrijf' al aan diverse waren voor het Hof geleverd. Dat wil niet zeggen aan II.H. M.M. neen, maar aan die geheele kluit die uit de koninklijke ruif' eet. Je be grijpt wel, als je dat bedenkt, zou je de gansche Amsterdamsche Beurs, zoowei den goederen- als den effectenhandel, het recht. moeten geven bet koninklijk wapen te voeren : Willem Heijbroek voor de koffie, Muller voor de thee, (Jhristiaan van Lennep voor de suiker, Janssen voor de tabak. Moltzer voor de jenever, en van Keghen, Ilemlrichs, mij en consorten voor alles te gelijk. Maar het spreekt van zelf', wij begeeren dat niet. W;it ik echter betreur, is, dat nu weer een apotheker tot Hofleverancier is benoemd, natuurlijk voor de levertraan en bruispoeder die jij en je collegaas gebruiken. Wat is daar het gevolg van 'i l Iet publiek denkt nu, bij dien man moet ik wezen. en dat in een tijd, waarin de mededinging toch reeds zóó fel is, eu het apothekersvak dermate in deeadence is gekomen, dat, weerhield mij niet de menschlievemlheid, juist de menschlievendheid mij zou doen wenschou, dut jij door alle apothe kers tegelijk je kondt laten bedienen. De Uanitz sprak geen woord, maar zat in gedachten verzonken, tot hij naenkelenlinuten zijn hoofd ophief, en mij de hand toestak. Mijnheer Brommeijer, zei hij, deze opmerking is een van de beste, die ik in langen tijd vernomen heb. Stelt u daar over eens een Nota op... Ik beloof' u... Enfin, hij zei nog heel wat meer, veel te vleiend om het over te vertellen; ik memoreer dit dan ook om te doen zien, dat ik in de hofkringen nog het meeste succes heb, die lui zijn voor goeden raad het ontvankelijkst.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl