Historisch Archief 1877-1940
N°.1001
DE AMSTEKDAMMEE
A°. 1896,
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDOrVf', te Amsterdam,
Singel büde Vijzelstraat, 542.
Zondag 30 Augustus.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65
Voor Indiëper jaar B mail,, 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12'
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
I N H O C Di
VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Bij het derde Eeuw
feest van Constantyn Huygens, door Albert Verwey.
Het Nederlandsch en de Vlamen. De Benjamin
onzer metalen ridders en zijn broeders. De reis
van Li-Hung-Chang. MUZIEK, door Van Milligen.
FEUILLETON: Chiffon's Htrwelyk, naar 't Pransch,
van Gyp. XIX. RECLAMES. VOOB DAMES:
Vrouwelijke journalisten, door M. K. Mrs.
McKinley en Mrs. Bryan. Allerlei, door E-e. Een
Xenophontisch Moralist, door Ch. M. van Deventer.
INGEZONDEN. SCHAAKSPEL. VAKIA.
SCHETSJES. PEN- EN POTLOODKEASSEN.
ADVERTENTIËN.
Bij het Derde Eeuwfeest van
Constantijn Huygens.
4 September 189fl.
I.
Wanneer in deze eerste week van Sep
tember Huygens' derde eeuwfeest gevierd,
hém-zelf een monument gesticht, de voort
zetting van de groote uitgaaf van zijn
Werken vaster verzekerd wordt, dan is er
aanleiding, ook voor een jonger geslacht dan
het juichende en al is het dan maar in ge
dachten, aan een feestvreugde deel te nemen,
die toch zeker wel de laatste opflikkering
i.al zijn van een overtuiging die gedurende
een halve eeuw de sterkte van Nederland
is geweest.
Tot de herleving van het nationale toch,
die omstreeks '30 begonnen is, behooren al
die verheerlijkingen van dichters uit onzen
glorietijd, waaraan Vondel, Hooft en dan
Breeroo hun gedenkteekens en uitgaven dank
ten, en niet zonder reden is het dat Huygens
de volle maat van zijn huldiging eerst een
halve eeuw later krijgt dan men het voor
dien onverdeeldst bewonderden Hollander,
in onze meest hollandsche jaren kon hebben
verwacht.
Huygens is eigenlijk de held van de helden
onder onze voorgangers. Vondel was een
groot dichter, en niet een van hen die niet
volmondig en geestdriftig die grootheid ge
tuigen zou; maar daarmee wenschte men dan
ook van hem af te zijn. Van Lennep had
18de eeuwsche, Thijrn middeneeuwsche tra
dities in zijn liefde voor dien beminnelijksten
hoofdpoëet, en zoo Thijm niet als van Lsnnep
door geboorte toteen ander geslacht
hoorde,zooveel te bedroevender door den geest. Hooft,
de bewondering steeg hooger nog, maar
het meegevoel verminderde: er was iets kouds,
iets afstootends dus in den kunstigen kun
stenaar: het gemoed verlangde ook iets, niet
?waar? en het bracht Hooft in onze waar
deering geen voordeel dat Huët hem gul was
met zijn genegenheid, want Huët had zelf
iets van dat spitszinnige dat door vreedzame
Hollanders min werd bemind dan gevreesd.
Van Breeroo spreek ik nie : Ten Brink
heeft met zijn her-oproeping een geslaagde
daad gedaan, maar er was wat wonder
iets verdachts, iets bnjspelachtigs aan zijn
beschermeling dat voor ons toch niet het
ware was. Maar Huygens! Die was het
voorbeeld aan alle Hollanders. Bij die was
het niet in de eerste plaats de vraag of zijn
stem den zangtoon had, zijn oog de verbeel
dingen, zijn geest de opgetogenheid waar
dichters aan gekend worden, maar de
kernige taal, de blik op de werkelijkheid, het
kalme verstand waren hem eigen waardoor
de Hollander als man van »deege
deeglyckheydt" zich onderscheidt. Voeg daarbij dat
hij" het ideaal bezat van een ontwikkeling
als door onze onderwijslievende liberalen
voor hun kinderen werd nagestreefd, ja meer
dan die, al de kunsten machtig was waar
door een geboren burgerzoon in saletten,
hoven en hoogescholen de gelijke van zijn
meerderen kon zijn. Verleidelijk was ook de
goede uitslag waarmee hij ze aanwendde.
Secretaris van gezantschap op zijn 24ste,
ridder geslagen door den Engelschen koning
op zijn 2Gste, drie jaar later Schrijver en
Raad van Frederik Hendrik: voortreffelijker
uitslag kon de oude Christiaan zich niet
hebben voorgesteld. Het is ook opmerkelijk
hoezeer Huygens in die jaren het leven veel
meer dan de kunst heeft lief gehad. Wat
een eerzucht blaakt er door de brieven die
hij schreef van zijn ambassades, wat een
vastheid in het voornemen alles te doen wat
bemind en onmisbaar maakt, wat een
beradenheid in den wensch aan Aersens op de
reis naar Venetië, niet slechts aanzienlijk
jongeling in zijn aanhang, maar werkelijk als
secretaris door hem te zijn aangesteld, wat
een lust in zijn ridderschap, wat een ijver
iu zijn ambtbejag, wat een dwang in brief
op brief aan zijn vader, dat die hem hielp aan
de betrekking bij den Prins. Dat was
de geest, de Hollandsche geest die in
Huygens stak : eerst de zaken: de zaken
gaan voor. Niet ging vóór de Holland
sche dichtkunst. Fransche, Italiaansche,
Latij nsche gedichten schreef hij als waarmee
een jong hoveling en eerzuchtige het oor van
de wereld won: toen hij achttien, toen hij
twee en twintig jaar al was, schreef hij er
Hollandsche, die in onzen tijd een zestien
jarige zich zou hebben geschaamd. Maar
kort daarna toch kwam een schoone veran
dering, 't Is in het voorst van l (j l!) dat bij
een bezoek aan Amsterdam »Annalvoemers,
Hooft en de overigen" zooals hij aanteekent,
door hem werden opgezocht, en van die dagen
is het ook dat zijn macht zich in het
Hollandsch uit te drukken, dateert. Anna
Koemers en Hooft waren ook werkelijk zijn
eerste voorbeelden. Niet zoozeer Cats met
wien hij wel meeningen maar niet karakter
gemeen had. En zoo zeker als hij door hen
den stijl gevonden heeft die hem levenslang
onder allerlei wijziging naarmate leeftijd en
omgeving veranderde, zou bijblijven, zoo zeker
is hij levenslang niet een oorspronkelijk dich
ter, vinder van oorspronkelijke vormen en
ziener van oorspronkelijke beelden geworden,
maar altijd een degelijk en eigenaardig be
werker van wat anderen hem voor hadden
gedaan.
Zulk een man was een Hollander waar
men op bouwen kon. Zulk een man zoo
hij der Nederlandsche dichtkunst niets ge
geven had waarop zij zich onder haar zusters
in Europa verheffen kon had in zichzelf
toch, en al rijker en ruimer naarmate hij
ouder werd, een inboorling in beeld gebracht
zooals elk er een wenschte te zijn. Zijn grof
heid ? wie zou niet willen dat hij zoo krachtig
was! Zijn preeklust ? maar in wien van
ons steekt de predikant niet! Zijn
zakenlust, zijn zedelijkheid, zijn landelijke, huise
lijke, nijvere neigingen en ondernemingsgeest?
Maar zijn dat niet juist de deugden waar
we groot op gaan! Alles bij elkaar genomen,
geen dichter zijn, maar een Hollander van
Huygens' volledigheid was dat voor een
Hollander van tusschen '30 en '80 niet het
begeerlijkst ideaal ?
Potgieter is gelukkig nog iets meer geweest.
Potgieters bewondering volstond ook niet om
in breedere volkslaag 't volk dat in zijn
geheel genomen toch aan dichters hecht
het besef te wekken dat Huygens zoo'n
groot dichter was. Er kwam bij, zijn zwaar
wichtigheid. Een tweevoudige. Dat hij
moeielijk verstaanbaar was (ook wat taai, zij het
al-in-eens gezeid). En de omvang dan van
zijn goed-deels nog onuitgegeven, onvoldoend
gerangschikt en bekantteekend werk. Dat zijn
: de redenen waarom Huygens de laatste is
die zijn uitgaaf en zijn standbeeld krijgt.
De eerste bijna tragisch is de loop van de
omstandigheden de eerste in de
bewondeI ring van de standbeelden-oprichtende gene
ratie, heeft door een natuurlijke moeielijkheid
in het overwinnen van de wet der traagheid
kans geloopen het zijne kwijt te gaan. Het
geslacht is haast uitgestorven: juichen wij
dat het niet is heengegaan voor het dien
laatsten huidebrengenden plicht vervult.
II.
Betrekkelijk snel ging na zijn kennismaking
met de Hollandsche dichters Huygens' ont
wikkeling. Binnen twee, drie jaar toch
schreef bij het beste van wat in zijn eersten
bundel de »Otia ofte Ledighe Uuren'' van
1025 werd opgenomen: het Voorhout en het
Costelick Mal. Het beste daarin zijn de
ilinke korte waarnemingen van brokjes werke
lijkheid. Die zijn het fantasie-gedeelte van
zijn werk, nu en voorgoed, want tot in zijn
tachtigste behield hij zijn voorliefde voor dat
zelfde soort waarneming, toegepast zelfs op
dezelfde onderwerpen: vrijaadjes en kostuum.
Hij was geen natuurvriend zooals wij ons
die voorstellen : als hij later zijn Hot'aanleit,
dan heeft hij het druk over de liguur van
den aanleg, over de boomsoorten, de
groeiwijzen, het pleizierige van de schaduw waarin
men schuilen en de vruchten waarvan men
smullen kan, maar de natuur blijft hem altijd
meer eeii maatschappelijke geriefelijkheid als
wel enkel de natuur. Noch Vondel, noch
Hooft, noch Breeroo hebben een dergelijke
natuuropvatting. Zij kenmerkt den man die
eigenlijk in zijn dichterschap een aanvulling
van zijn maatschappij-rnensch zag. De
natuur in het Voorhout moet het dan
ook doen met geestige epitheta. Hoe natuur
lijker het voorwerp dat bezongen wordt,
hoe zinrijker, hoe minder natuurlijk dus de
zegswijzen waarmee hij het beschenkt. Wat
is er natuurlijker dan de zon, is 't niet?
Waarvan, als een dichter de genietingen van
een bosch verhaalt, zal hij gaarner spreken
dan van de gebroken schijnsels en schynende
doorbraak van het licht dat door de blaren
en op grond en stammen schijnt. Voor Huy
gens is het een reden dit niet te doen.
Felle straelder van oniboogh.
Snelle Meter van ons' (lagen,
.laeïen-passei1. Kon dom-oog h.
Dampen treeker. Simier-brriijtcr,
DaL;li-verienger, Yniehleu-baet,
Heestenbijter, Vcl-verse.n^er,
Blmi'lbecïerver, .1 uü'erhaet,
\Vnlckv.\i-dr\ ver, Nae,Ut-verja;j:;T,
Maen-verrasser, Sterren-dief.
Sebadn\\ -spl\ Ier, ]''aeke] drager,
Jliel'-brklapper, Bril-gerief.
l.iiiiini-bleieker, Tu\ ten-kroller,
Al-bek ij kei-, N immer-blind,
Stof-beroerder, Ilemel-roller.
Morgen-ne-uker, lieiser-vrind :
Ziedaar welgeteld de acht-en-twintig spre
kende of vanzelf sprekende vleinamen waar
mee het beminnelijk natuurverschijnsel door
hem wordt begroet.
Duidelijk is dat iemand, dermate maat
schappelijk dat hij de zon niet dan met
aardigheden te woord kan staan, eerst na
tuurlijk wordt als hij maatschappelijke ver
schijnselen mag meedeelen. Dit is de reden
waarom in Voorhout en Costelick Mal even
goed als in Hofrt'ijck en Zeestraet, en
bizondcr in Trijntje Cornelis eenigszins grove
vrijerijen, standjes, en mode-karikaturen zijn
natuurlijkste gading zijn. Veel goeds van dit
soort is ook in zijn sneldichten. En hier leg
ik den overgang, om in plaats van hier on
plaatsbare lange citaten een indeeling van
Huygens' werk in drie soorten te geven,
die don lezer dan bij verdere lezing
dienstig moge zijn. Zij is: ten eerste:
Huygens-zelf als hij op zijn natuurlijkst was ;
ten tweede: de natuur, die Huygens het
natuurlijkst weer kon geven; ten derde:
Iluvgens' vernuftigheid. Van de laatste heb
ik een staal gegeven: hoever hij het in die
soort gebracht heeft zie men in zijn
Daghwerck. De gaafheid van zijn verzen, die
daar haast glanzig van gespannen kracht
wordt, bewijst dat dit werk geheel iets anders
is dan het vervelende en mislukte gewrocht,
dat o. a. Jorissen er van maken wou. Niets
was Huygens zoo uit den geest, zoo ook niet uit
het gemoed gegrepen als die epigrammatische
zeggens-kunstigheid, die in geen spreuk ver
staanbaar was zonder verklarende noot. Gave,
gezonde noten waren het toch, die in harde
kronkel-vezelige schalen zaten. Van de tweede
soort heb ik aangeduid van wat voor soort
ze was. Vrijerijen en scheepspraat, zede en
kostuum, ruw en boertig, maar kern-gezond
aangezien en nagebootst, dat is de werkelijk
heid, waarvan het vers bij den dood van
schipper Mouringh en het blijspel Trijntje
Cornelis heugenswaardige monumenten zijn.
De eerste soort en voor de kennis van Huygens
zelf de belangrijkste: Huygens-zelf. Niet de
vernuftige, niet de waarnemende, meen ik
dus, maar de man voor zoover hij geen
maatschappij, maar natuur is, de
ronduitzegger en daardoor verheerlijker van zichzelf.
Zooals men het meer ziet bij menschen, wier
geest zich levenslang oefent in velerlei uit
drukking eerst als hij oud is drukt hij
zich in eenvoud uit. Hofwijck, een enkele
bladzijde van de Zeestraet, zijn de beste
voorbeelden. Als de waarneming om zichzelf
hem geen zorg meer baart, als de vernuftige
marteling zijn geest niet zoo'n eer meer dunkt,
dan zwelt er eerst een toon van gemoedelijkheid
en ernst door de nu eenvoudiger en als ont
bonden taal. Dan blijkt het wat een Catsiaan
hij is. Een bespiegelaar, een verhandelaar
van moraal, die niet hooger staat dan de
stevige hollandsche zcventiende-eeuiver, die
hij meer dan Marinist, meer dan
dilettanthumanist en staatsman ten slotte gebleken
is en waarvoor we hem dankbaar zijn dat
hij het bleek. Want de jongeling, de man
Huygens mag soms onuitstaanbaar zijn, de
grijsaard is een mensch daar neem ik den
hoed voor af. Het robuuste van zijn spraak,
die geen bedenkseltje nu meer weerhouden
komt, bemin ik zoo: den ernst, ook vanden
schrijver dan, die zonder omhaal en zonder
aarzeling Je wet schreef, die hij, zeventig
jaren oud, voor zeker hield :
Dit Aveet iek, \vat Papier bevolen is U'e\vee-1,
Was sekerlyek de vruebt van een beda- rden geest :
Die sebrvver satfer 1-ie, en \\ite' bet in 't vermogen
\ \\\\ syn verniiH gev\eesi syn sehen t' overpoo^en
Kn doen meer dan by deed en beier d:in b\ Mdn' ef,
ilet bal in 'l \\i1t gvstaen : de seliael biie^ reebt en ^ebeef,
A\ wipte meui^bniael ter slinker en ter reeliter,
Ker b\, s\ n ei^en K >e, syn ei^en M-lierpe Ket bier,
liet vonnis \ellen dol'-t, en segu-en eens op "t lest:
lek ueet het nauwer «iet te siftcn. dit 's mijn best.
III.
Wat meent men, zou deze schrijver veer
tien jaar later, op zijn vier-en-tachtigste, een
gedicht gemaakt hebben dat van 't begin
tot het eind een pruhverk, niets bevat dat
hij niet elders beter geschreven had en dat
noch zijn stem, noch zijn stijl, noch zijn zin
rijkheid, ja zelfs niet zijn met hem
saamgegroeide macht van alexandrijnen-schrijven,
maar alleen enkele uiterlijkheden van zins
wending en allitteratie vertoont?
Ja, alleen als hij geheel van zichzelf ver
vallen zou zijn, nietwaar?
Laat ons dan zien.
Ik spreek van Cluyswerck dat in 18-11
door Jonckbloet als een pasgevonden gedicht
van Huygens is gepubliceerd. Indien ik iets
ertoe bij kon brengen dat de meening ingang
vond dat Huygens dit gedicht niet geschre
ven iieeft, dan zou ik meenen Huygens op
zijn feest de grootste gave gebracht te hebben,
die een nieuw geslacht hem brengen kan.
Maar wat lijkt het me moeielijk! Uiterlijke
teekenen toch zijn er niet, voor zoover ik
weet, waaruit de onechtheid blijken zou.
Potgieter zelf, Potgieter, heeft bij zijn ver
schijnen het gedicht als een van Huygens
toegejuicht. De uitgever van de groote
uitgaaf denkt er niet aan het niet op
te nemen. Wat tegen dit machtige over
slaat? Dit zwakke: dat ik beweer dat rood
geen groen en het geluid van Huygens niet
het geluid van iemand anders is. Men her
kent een vriend wel, ook wel een blinde,
aan de stem als men met hem spreken mag,
maar wie van onze Nederlandsche
Huygensvrienden hoewel zij niet blind zijn, herkent
een (lichter aan zijn geluid! Dit Jeêge ook,
en ziehier hoe weinig maar: dat de stijl van
Cluyswerck die van een kletser is en ik
nooit anders gehoord heb dan dat men den
kernigen Huygens prees, dit ijdele: dat
de verzen van hout en gén alexandrijnen
zijn en dat Jan ten Brink zelfs, die toch