De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 30 augustus pagina 2

30 augustus 1896 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.1001 nooit door een fijn oor heeft uitgemunt, Huygens' «buitengewone bedrevenheid" in het alexandrijnen-maken noemt. Men ziet, alleen naar aanduidingen zal ik mijne bewering moeten waarmaken, en ik begin dan met op te, merken, dat tenminste de Inleiding die Jonckbloet bij Cluyswerck geschreven heeft, na gebleken onechtheid verklaarbaarder zou zijn. Twee citaten maar: »Van toelichtingen heb ik mij onthouden, daar ik deii lezer tenminste zooveel als mij zelven het vernuft toeken hier en daar eene paraphrasis op de woorden van den dichter te maken." Weet iemand waarom Jonck bloet hier van paraphrasis spreekt :J Er was van toelichtingen sprake, wat niet het zelfde is. En waarom, zeg mij, noemt hij zoo nadrukkelijk, want van hém is die cur siveering, zijn vernuft paraphrases te maken op de woorden van den dichter waar hij 't over heeft ??»dit (het niet opsporen van een duister heid) geeft misschien eenmaal eenen anderen Hinkmar von Repkow aanleiding om zich door geleerde i\oten ohne Text befaamd, be roemd of berucht te maken." Waarom berucht door het schrijven van noten bij een gedicht van Huygens? Waarom Noten ohne Text, als de (Huygensche) text bestaat? Tot hiertoe die Inleiding. Jonckbloet sprak van zijn vernuft in het paraphrases maken. Op welk gedicht van Huygens is het Cluyswerck een Jonckbloetscne parafrase? Op 'dit, meen ik: Hier hebben my vevlaten, Jlvn' kindren, die wel saten: Siet my en siet myn huys: Noyt woonde Cliiyseuaer in half zoo wyde Cluys. Die hier van oorsaeck zijn en sal ick 't noyt verwijten. 'k Ly geerne wat sy doen, als sy maer niet en krijten. Eén dingh gebreeckt er aen, dat ick wel wenschen sou, Bat 's dat het een wijs inensch alleen goed vinden wouw. Men versta mij wel. Ik schrijf hier iets dat voor mijn deel een fantasie mag zijn. Onmogelijk mag niets zijn, maar wannér Huygens Cluyswercli geschreven heeft, dan is hij vervallen van zich zelf geweest; dan is, dat staat vast voor mij, zijn stern zijn stem, zijn stijl zijn stijl, zijn gebarenspel zijn gebarenspel niet meer, dan is hij niet meer de man die op zeventigjarige!! leeftijd zoo nadrukkelijk geschreven heeft hoe hij vond dat een goed schrijver schreef. Maar daartegen strijdt nu dit kleine gedichtje juist. Dat is Huygens, dat is de uitmuntendate Huygens, en dat is Huygens over hetzelfde onder werp waarover het Cluyswerk gaat en uit het eigenste daarvoor aangegeven jaar. Zijn kinderen met wie hij samenwoonde, waren uit zijn huis gegaan: daarover spreekt hij in dit versje, darrover heet hij een oud vriend in te lichten in het Cluyswerck hoe is dit nu dat de eene Huygens den anderen i zoo ongelijk zou zijn ! Nog iets anders is er. Jonckbloet spreekt van een parafrase, een omschrijving die een uitleg is. Wat moet in dit kleine gedichtje meer dan het andere door omschrijving wor den uitgelegd ? De twee laatste regels klaar blijkelijk. Juist, en dat is het wat in 't Cluyswerck is gedaan n naar mijn meening verkeerdelijk. My stecckt maer eene doorn, die 'k wouw my niet en stark, lek hoor myn kinderen berispen met geinac'k ; Als leeghe praters doen, altoos met volle kaeeleii Door en duur zit'tcreii vaii auderlieden sakeu : Men sebeldt luier ongevoel, en datse suudiT stryd Den korten uijtshuih vau niyu afgeloopeu tyd En 'aller nren my aeustaende uei' vau scheiden Oiimaehtiih zyn geweest met ecren uijt Ie beiden. Dit luydt als of daer sfad en land verloopcn waer, En of ter wereld d een den aiidren noyt hier naei' Sien of ontmoeten sou: Maer hoort, hcsorgJe vrinden Niet heel een stracte weeglis en isser scheid te vinden Van 't oud aen 't nieuwe huys, wy sien en hoorcii sehier Malkanders allerminst bewegen ol' getier En waeren we in Parya, wy hieten iiaeste buren, God gev' het \\ederzyds geluckeliek te duren. In het voorbijgaan van deze karremanspoëzie wijs ik op den laatsten regel, en vraag of dat een alexandrijn van Huygens is. Maar de verklaring ? is ze niet een omschrij ving van die twee regels ? En en ik vraag dit in allen eerbied, om niet een filoloog maar alleen een ernstig leek te zijn : is deze verklaring de blijkbaarste ? Een dingh gebreeckter aen, dat iek wel wenschen sou, Dat's dat het n-wys-meuseh-alleeu goed vinden wouw. Leg den klemtoon en lees aan elkaar zoo als ik geschreven heb en is dit niet het voor de handliggende ? en staat er dan niet de eenvoudigste bedroefdste ironie van den ouden vader: ik zou het goed vinden, was er maar n verstandig mensch die dit goed vinden kón ? Maar, beweert men, dit is een cirkel. Gij moet bewijzen dat Jonckbloet die regels ge parafraseerd heeft, en nu de parafrase niet sluit op de regels, zegt ge dat hij verkeerd heeft geparafraseerd ! Zeker, maar niét Jonckbloet, dan Huygens. Diln heeft Huygens in denzelfden tijd gezegd dat hij het dom en dat hij wou dat elk het ver standig vond. Tot zulk een idioot, mijne Heeren, kunt ge den held van deze uw feestviering toch nog niet zien verlaagd. Hoe het zij, mijn gissen kan missen zijn. Fantaseeren 't beweren. Wat mij betreft, ik zou meenen Huygens een hulde te hebben onthouden waarop hij meer recht dan op een standbeeld heeft, indien ik hem dit gissen en dit fantaseeren niet had gewijd. Noordwijk aan Zee, 22 Aug. '96. ALBEET VERWET. Het Nederlandsch en de Vlamen. Het 23ste Nederlandsch taal- en letter kundig congres is geëindigd en de banden tusschen Noord en Zuid zijn opnieuw nauwer toegehaald. De banden van beider tooneel, van beider boekhandel, van beider archief wezen ea dan die eene, de band der barden van Noord en Zuid : het Nederlandsch Woordenboek waaraan, o wonderbaarlijke zorgvuldigheid! nog weder een bandje van Nomina Geograp/tica zal worden toegevoegd. Wanneer Noord en Zuid, na 23 welgeslaagde congressen nu nog niet beantwoorden aan Vondels verheerlijking van de huwelijkstrouw, aaneengeschakelq en verbonden in lief'en leed, moet er een duiveltje in het spel zijn, dat zoo niet beiden, een der twee vervoert. Uit den mond van niemand minder dan Max Kooses, den voorzitter, klonk een soort van aanklacht, niet tegen n der twee, maar tegen beiden. Voor vele Hollanders is de Zuid-Neder lander nog altijd iemand die niet alleen op vreemden bodem woont, maar een vreemde taal spreekt en door eigenaardige zeden in schril contrast met eigen landgenooten staat, en de Vlaming voelt tegenover den Hollan der iets soortgelijks. Zij beseffen niet genoeg hoe nuttig en noodig het is, dat zij op elkan ders zedelijken steun mogen rekenen, wat waarborg voor den bloei van taal en letteren er ligt in het feit, dal het Nederlandsch niet door de drie of vier miljoen landgenooten, maar door een dubbel getal gesproken wordt, hoe de zekerheid van het bestaan der beide landen die wij bewonen, verhoogd wordt door het feit, dat aan beide zijden der grens een broedervolk leeft en van welk belang het voor deze is, den grondslag en het gevoel dier ver wantschap te versterken." Daar zien wij, zoo waar, het duiveltje al. De grens. Ja, die grens moest er niet wezen. Want die grens zegt: andere belangen, d. i. andere objecten van belangstelling; een andere staatkundige en een andere wetenschappelijke opvoeding: een andere geschiedenis, een an dere godsdienst, een ander onderwijs, een ander leven. Men kan die grens, in dezen zin, gelijk zij feitelijk behoort te worden aangenomen, niet van kracht berooven, door van stamverwantschap te spreken, te gewagen van een broeder volk, dat den «grondslag dier verwantschap" heeft te versterken. Dit zou mogelijk zijn, indien het woord »de taal is yant*(:h hei yoik" niet een paradox ware. Maar het is dit in hooge mate. Natuurlijk kan de taal onmo gelijk »de grondslag der stamverwanttchap" zijn, en indien men op ethnologischegronden zulk een starnverwantschap moet aannemen, dan zal deze van Noord en Zuid, va^n den Brusselaar of Antwerpenaar met den NoordHollander of Drenth toch geen inniger ver wantschap zijn dan die van twee geheel ver schillende vruchten, gelijk soms aan n en denzelfden boom wassen. Wat beteekent starnverwantschap, indien historie, godsdienst, staatkunde, opvoeding, maatschappelijke le vensvoorwaarden, volksaard, twee naties volkomen gescheiden hebben ? Zij genieten immers even veel van elkanders gezelschap, als twee menschen, die zich bij elkander zetten, maar de een met den rug naar den ander gekeerd. Toch ... de heer Rooses geeft den moed niet op de twee polen bij elkaar te brengen. De warme woorden die hier zoo vaak weerklon ken, hebben geen voldoenden weerklank ge vonden, daar buiten door de steden en de dorpen, over de velden en in de huizen van het vaderland. Zij zijn te veel geweest als een zomerregen die het, stof bluscht en niet tot aan den wortel der planten doordringt om hun nieuw leven, nieuwe kracht te geven. Dringender moet onze roep weergalmen, vaker moet hij herhaald worden, willen wij dat Neder lands volk begrijpe dat het een zelfden stam uitmaakt, waarvan het geestesleven n moet zijn al zij het staatsleven dubbel." Wij hebben allen eerbied voor des hoeren Rooses' intellect; maar te meenen, dat de Keg gen en Nederlanders tot n geestesleven zijn te brengen, bij een dubel staatsleven, door de zegepraal der Vlaamsche beweging, wij be nijden hem die verwachting niet. Het is waar, hij ziet deze toekomsf, niet dadelijk aanstaande. »Öns werk", zoo zei hij, »is niet het werk van een korte tijdruimte; jaren zullen noodigzijn om het te voltooien, wil het duurzaam wezen". Jaren, geen ccuimi dus, als de Woorden nog maar «warmer worden" »de roep dringender weergalmt" en vaker wordt herhaald Woor den,Woorden, Woorden. .. zijn ook wij geneigd te zeggen, maar op den toon, waarop Hamlet sprak. Al slaagde de Vlaamsche beweging boven aller, zelfs boven Max Rooses' ver wachting, het geestesleven van de Belgen en dat der Hollanders zal, meenen wij, steeds zeer sterk van elkander blijven verschillen. En waarom zou men dat betreuren ? Taal, letteren, tooneel, schilderkunst, muziek kunnen er slechts bij winnen, wanneer zij de openbaringen zijn van tweeërlei krncldig nationaal leven, de teekenen dragen van tweeërlei geest. En wat men in de kunst tot dusverre nog niet gezien heeft, de vorming van de Vlaamsche naar de Nederlandsche, waarom streeft men dat met zooveel ijver na ten opzichte van de taal ? Waarom mag er naast het Nederlandsch niet een Vlaamsche taal bestaan? Wat kijkt gij taaibewegers toch altijd over den Moerdijk om met de Hol landers eenheid te hebben,van spelling, woorden en zinbouw, om een taal over te planten, die uw volk nimmer leert? Gij zijt op den ver keerden weg. De brave Snellaert had het uit nemend voor, hij was een verdienstelijk man. Richt hem gerust een zuil op. Hij heeft u of uw vaderen wakker geschud. Maar ... hij had u zijn congressen niet moeten geven, zij hebben u in de war gebracht. Hij en zijn vrienden boden u tegenover het mooie Fransch het mooie Nederlandsch tot schutspatroon. Voor die geïmporteerde heilige hebt gij al bijna vijftig jaren achtereen uw kaarsen gebrand. En daar jtwaamt gij onverdroten uw vrienden uit het Noorden die redders uit den Nood, op uw congressen begroeten, de handen druk ken en beschouwde! u te zaïnon met hen, als den strijdbaren phalanx, die Vlaanderen voor Nederland zoude heroveren. Op elk congres hebt ge uzelf' en de anderen trachten wijs te maken,_ dat het niet noodig was uit de Vlaamsche_ dialecten een Vlsamsche taal te doen groeien, maar dat gij in het ontwikkelings proces der natuur, wel eenige phasen kondt ter zijde stellen, alsof het zoo maar bij wijze van toeval en geenszins mede ten gevolge van volksaard en volksaanleg was, dat de Vlamen hun Vlaamsch spraken. Uwe congressen, die "bij zulk een onnatuur lijk werk bezig waren, om u een handje te helpen, moesten den weerslag ondervinden van dit averechtsch streven. Letterkundig hebben zij reeds lang niet willen deugen, en ook als taaicongres zijn ze ter ziele haast. Dit laatste immers zou geheel en al als mummie zijn weggedragen, had Schaepman met zijn diepe volle orgeltonen koning Vondel niet bezongen, zoodat de doode opstond uit zijn graf en men de harmonica van Dominus Laurillard geheel vergat. Maar gij verliest er niet bij, als er een einde aan wordt gemaakt. Integendeel. Ze prijs te geven is winst, want zij hebben u benadeeld. Benadeeld wel te verstaan uwe laalbncegitig, al gaven zij, vroeger vooral, iets te oogsten voor uw eigen hoofd en hart. De aandacht, die, gij aan ons van over den Moerdijk hebt geschonken, kwam uw zaak niet ten goede, zij heeft daaronder geleden. Het, model dat ge bij ons zocht, en voor uw Vlamen meendct te hebben gevonden, be lemmerde u, maakte uw werkzaamheid on vruchtbaar. Ja, kinderen van n huize moeten wij bij elkander zijn, altijd en in alles;" zoo hebt gij gedacht tal van jaren en zoo denkt Rooses nu nog. Wij zouden er niet tegen hebben, indien het mogelijk ware, maar mo gelijk is dat niet. Mogelijk kan liet eertt zijn misschien, over eeuwen. Thans, op het huidig oogenblik, moest gij ons vergeten als ge denkt aan uw huis. Zie liever kind te worden met uw vleeschelijke broeders te huis in uw eigen huis. Als t later tijd is, zullen wij wel komen. Geeft aan de drie of vier millioen een eigen Vlaamsche taal, waarvoor zij iets kunnen gevoelen, die zich eenigermate aansluit, bij hun taai-ontwikkeling eu taaigevoel, waarvoi r zij dus hart kunnen heliben. Hoe Vlaamscher hoe beter; het komt er niet op aan, of die taal iets of zeer veel van het boekjes-Flollandsch verschilt, als het maar een taal is, waarin, niet pij congresheeren alleen, maar uw roll; kan spreken eri denken. En wie weet, als daar later een Vlaamsche taal van alle Vlamingen naast het Neder landsch zal zijn, of niet wij Nederlanders om gekeerd bij u zullen verschijnen, om nog veel meer van u to leenen, dan gij thans van ons wilt borgen. Ontwikkelt het Vlaamsen en wij zullen elkander toch blijven begrijpen. Edoch daar is nog een duiveltje dat u in den wf g zit. »De hoogere," zoo verklaarde Rooses, en hij kan het, welen, schaamt zich een zoo weinig beschaafde taal te spreken, als die klinkt uit den mond van het volk." Natuur lijk behoeft de hoogere niet een zoo weinig beschaafde taal te spreken, daar is hij hoogere voor, maar als hoogere moet juist hij het bewijs leveren, dat het VJsamsch de taal van beschaafder, kan zijn. Want dit is zeker, als de hoogere wil wachten met, Vlaamsen te spreken, tot het volk zijn onbeschaafdheid van taal heeft afgelegd, zal hij reeds lang al zijn Vlaamsch verleerd zijn, vóór hij zich niet meer heeft te schamen ! Toch heeft met die enkele zinsnede de voorzitter van het, Congres een helder licht geworpen op de Vlaamsche be weging. Immers, hoe hadden de hoogere" Vlameu het kunnen dulden, dat hun taalgenooten, die de groote meerderheid der natie uitmaken, reeds jaren achtereen op alle moge lijke wijzen m-fraiixrld werden, zoo zij zelf zich niet schaamden voor hun Vlaamsch ? De Vlamen, wij twijfelen er geen oogenblik aan, zijn een dapper volk, maar het is, gelooven wij, het eenige volk op aarde, dat als meer derheid door de minderheid zich laat, min achten in zijn laai (die gansch het volk is?) Waren die ,hoogere" Vlamen, inderdaad Vlamen, zelfs niet cn jaar ware zulk een toe stand bestendigd. Van die hoogeren, die zich nu nog zoo scha men, valt niets te verwachten. Van de Noor derbroeders kan men alleen hopen op wanne handdrukken en vurige gloeiende toosten, misschien roordrbetrcuiinj?den wijn, dien zij kosten, niet waard. Het, eenige waar dus onze Flaminganten op te rekenen hebben.is het volk, zijn de .">a l niillioen Vlamen,die zich niet schamen voor hun taal. Al* zij hierop nu eens al hun kracht en ijver richtten ! Als men hen, dag in dag uit, ging wijzen op het onrecht, dat zij lijden, op het misbruik door de Waalsche minderheid van haar macht gemaakt. Als zij dat volk met hen deden zweren, dat het nu eindelijk uit zou zijn niet die taaloverheersehing, en men hen in indrukwekkende betooging naar Brussel zag trekken, orn van den koning en zijn ministers plechtig te eischeii, dat de taal van de meerderheid der be volking ook den voorrang zal worden toegekend in regeering en bestuur?m. a. w. als wij eens een daad te zien kregen het kroost der oude Vla men waard de phlegmatieke Hollanders zouden hun bijval niet onthouden. Maar thans dat eeuwigdurend gebabbel, gepraat en gepreek; die congressen met het stereotype refrein van den broederband; dat zestig j aren lang gepeuter, waarbij er hier en daar een dammetje wordt gezet, maar van de groote sluis de deuren wagenwijd geopend blijven, wie houdt daar nog belangstelling voor? Den ouderen begint het te vervelen, de jon geren wagen zich er niet aan en zoo is elk congres een nieuwe bespotting van der Vlamen pogen; of van der Vlamen dwaling, dat enkele heeren die »te samen congressen" een beweging doen ontstaan. De beweging, door Snellaert in 1840 en zooveel anderen bedoeld, is er nu nog niet. Het is maar een schijn beweging, want het Vlaamsche volk verkeert nog volkomen in rust. En dit behoeft ons niet te verwonderen. De Costers Uilenspiegel heeft immers reeds gezegd : «Vlaanderen kan ook slapen." Maar, zoo liet hij er dadelijk op volgen: «Sterven, nooit!" Wij gelooven dat ook: «sterven nooit!" Niet de »hoogeren", z o beschaamd, niet de congresheeren, zoo be spiegelend, maar het volk zal zich eenmaal zijn taalrechlen veroveren; de Vlaamsche leeuw zal worden gewekt door de democratie. De Benjamin onzer metalen ridders en zijn broeders. Tot ons niet gering genoegen lezen wij in het Handelsblad het volgende : //Wij hebben dezer dagen met groote ingenomen heid melding gemaakt van eenige koninklijke be sluiten, waarbij aan verschillende regimenten eu korpsen bijzondere onderscheidingen, zijn toegedacht. Op voordracht van den minister van oorlog" zijn deze besluiten genomen; wij weten echter dat, al zijn ook deze besluiten als naar gewoonte op ministerieele voordracht genomen, de eer van het initiatief in deze zaak geheel en al aan H. M. de Regentes toekomt, die, na kennisneming van een ., Van Dag tot Dag" va» l S Juni LVJ3, waarin wij bescheidenlijk op de weiisclielijkhcid van dergelijke onderschei dingen wezen en van de daarop gevolgde bruchure v /'./////«W.v i'n >7/'//<<W/v/c//" van de heeren Suouckaert van Schaiümrg en De Bas, eene commissie belastte niet, de vereischte nasporiugei). Waarlijk, moeilijk kon iets beters gevonden vorden om het moreel van ons leger te verheffen. Er is geen beter middel om energie op te wekken dan her innering aan eene roemrijke traditie.' »Tot ons niet gering genoegen" schreven wij, omdat we elders, naar aai,leiding van zeker feest en van deze regiments-onderscheidingen, o. a. moesten getuigen: Behalve deze feestelijke Jerdenking van du krijgsbedrijven uit 't jaar 31, mochten de bladen vermelden, dat een paar reg'iuenten een verguld opschrift <>p kt vaandel liebieu gekregen als een nieuwe hulde, bij koninklijk besluit, den dooden en nog levenden metalen ridders toegedacht. Hierbij, tot kenschetsing vau ons volkskarakter, zij in her innering gebracht: dat de/e ouJstrijders, bij den dag in aantal verminderen ; dat leer velen van hen op SO ,'t '.)() jarigen leeftijd wegkwijnen zonder voldoende verzorging; dat. ie Bclyifi-li,1 oudstiijclers, tegen wie zij m 't, vuur zijn geweest, sedert vele jaren nüe een pensioen geuieten van minstens f 300 'sjaars; dat, de Regeering bij de behandeling der laatste begrooüng eindelijk heeft verklaard, dat zij een nader onderzoek zou instellen naar het, aantal deze- //dapperen" ; en dat l hans, negen maanden later, nog geen woord gesproken is, zoomin door den minister als door t-a der Kamerleden, waaruit deze arme stak kers, tusschen de M) en !)üjaar oud, eenige hoop op spoedige hulp kunnen putten; m. a. w. dat men deze menschen, waarvan vele in kom mervolle omstandigheden verkeeren, laat uiixln-n-u met een feestje tot troost en een verguld opschrift op een regimeutsvaaiidel I !'' Nu weten wij dan toch eindelijk twee zaken : l o. hoe de koningin te bereiken, en _!o. dat de koningin wel eens een iitllin/ir/' neemt. Als de schrijver van »I)ag tot Dag" zich ook deze /aak eens wilde aantrekken! Waarlijk, wij kunnen niet gelooven, dat H. M. of hij zelf het niet een hoogst be treurenswaardig feit zal achten, dat, terwijl regimentsvaandels versierd worden, de oud strijders zelf', de arme tobbers, tusschen de M J en !IO jaren oud, zonder pensioen, over geleverd aan de grillige en onvoldoende liefdadightid, naar hun graf wandelen en kruipen. Do levenden mogen zich verheugen in den roem der dooden ; maar die arme levenden, die den roem moeten smaken zonder behoorlijk gekleed, gevoed, gehuisvest te zijn ! Heusch, er steekt in dit feit een schande voor ons land. En als de schrijver van Van Ihuj lul D<if/, van wiens goeden wil, om die vergeten grijsaards te helpen, wij overtuigd zijn, dan toch tot H. M. het woord gaat richten, zou hij niet tegelijk melding maken vanden l en Septem ber, als den verjaardag van den J!ci/j>i>niii dier Metalen kruisridder?; den Heer A. v. d. Hart, gesierd met de medaille van l'l-jarigen dienst, eerelid van zeven militaire vereenigingen, die op dien dag su jaar zal zijn ? Ruim l l jaar oud reisde de knaap uit Bra bant naar Den Haag, wist tot den Minister van Oorlog door te dringen en zag, bij hooge uitzondering, zijn verzoek toegestaan om op zoo jeugdigen leeftijd bij het leger te worden ingelijfd. Ook deze man zou zeker ge lukkig zijn, als de zorgen die hem drukken,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl