Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.1001
nooit door een fijn oor heeft uitgemunt,
Huygens' «buitengewone bedrevenheid" in het
alexandrijnen-maken noemt.
Men ziet, alleen naar aanduidingen zal
ik mijne bewering moeten waarmaken, en ik
begin dan met op te, merken, dat tenminste
de Inleiding die Jonckbloet bij Cluyswerck
geschreven heeft, na gebleken onechtheid
verklaarbaarder zou zijn. Twee citaten maar:
»Van toelichtingen heb ik mij onthouden,
daar ik deii lezer tenminste zooveel als mij
zelven het vernuft toeken hier en daar eene
paraphrasis op de woorden van den dichter
te maken." Weet iemand waarom Jonck
bloet hier van paraphrasis spreekt :J Er
was van toelichtingen sprake, wat niet het
zelfde is. En waarom, zeg mij, noemt hij
zoo nadrukkelijk, want van hém is die cur
siveering, zijn vernuft paraphrases te maken
op de woorden van den dichter waar hij 't over
heeft ??»dit (het niet opsporen van een duister
heid) geeft misschien eenmaal eenen anderen
Hinkmar von Repkow aanleiding om zich
door geleerde i\oten ohne Text befaamd, be
roemd of berucht te maken." Waarom berucht
door het schrijven van noten bij een gedicht
van Huygens? Waarom Noten ohne Text,
als de (Huygensche) text bestaat?
Tot hiertoe die Inleiding. Jonckbloet sprak
van zijn vernuft in het paraphrases maken.
Op welk gedicht van Huygens is het
Cluyswerck een Jonckbloetscne parafrase? Op
'dit, meen ik:
Hier hebben my vevlaten,
Jlvn' kindren, die wel saten:
Siet my en siet myn huys:
Noyt woonde Cliiyseuaer in half zoo wyde Cluys.
Die hier van oorsaeck zijn en sal ick 't noyt verwijten.
'k Ly geerne wat sy doen, als sy maer niet en krijten.
Eén dingh gebreeckt er aen, dat ick wel wenschen sou,
Bat 's dat het een wijs inensch alleen goed vinden wouw.
Men versta mij wel. Ik schrijf hier iets
dat voor mijn deel een fantasie mag zijn.
Onmogelijk mag niets zijn, maar wannér
Huygens Cluyswercli geschreven heeft, dan
is hij vervallen van zich zelf geweest; dan
is, dat staat vast voor mij, zijn stern zijn
stem, zijn stijl zijn stijl, zijn gebarenspel zijn
gebarenspel niet meer, dan is hij niet meer
de man die op zeventigjarige!! leeftijd zoo
nadrukkelijk geschreven heeft hoe hij vond
dat een goed schrijver schreef. Maar daartegen
strijdt nu dit kleine gedichtje juist. Dat is
Huygens, dat is de uitmuntendate Huygens,
en dat is Huygens over hetzelfde onder
werp waarover het Cluyswerk gaat en uit
het eigenste daarvoor aangegeven jaar.
Zijn kinderen met wie hij samenwoonde,
waren uit zijn huis gegaan: daarover spreekt
hij in dit versje, darrover heet hij een oud
vriend in te lichten in het Cluyswerck hoe
is dit nu dat de eene Huygens den anderen i
zoo ongelijk zou zijn !
Nog iets anders is er. Jonckbloet spreekt
van een parafrase, een omschrijving die een
uitleg is. Wat moet in dit kleine gedichtje
meer dan het andere door omschrijving wor
den uitgelegd ? De twee laatste regels klaar
blijkelijk. Juist, en dat is het wat in 't
Cluyswerck is gedaan n naar mijn meening
verkeerdelijk.
My stecckt maer eene doorn, die 'k wouw my niet en stark,
lek hoor myn kinderen berispen met geinac'k ;
Als leeghe praters doen, altoos met volle kaeeleii
Door en duur zit'tcreii vaii auderlieden sakeu :
Men sebeldt luier ongevoel, en datse suudiT stryd
Den korten uijtshuih vau niyu afgeloopeu tyd
En 'aller nren my aeustaende uei' vau scheiden
Oiimaehtiih zyn geweest met ecren uijt Ie beiden.
Dit luydt als of daer sfad en land verloopcn waer,
En of ter wereld d een den aiidren noyt hier naei'
Sien of ontmoeten sou: Maer hoort, hcsorgJe vrinden
Niet heel een stracte weeglis en isser scheid te vinden
Van 't oud aen 't nieuwe huys, wy sien en hoorcii sehier
Malkanders allerminst bewegen ol' getier
En waeren we in Parya, wy hieten iiaeste buren,
God gev' het \\ederzyds geluckeliek te duren.
In het voorbijgaan van deze
karremanspoëzie wijs ik op den laatsten regel, en vraag
of dat een alexandrijn van Huygens is.
Maar de verklaring ? is ze niet een omschrij
ving van die twee regels ? En en ik vraag
dit in allen eerbied, om niet een filoloog
maar alleen een ernstig leek te zijn : is
deze verklaring de blijkbaarste ?
Een dingh gebreeckter aen, dat iek wel wenschen sou,
Dat's dat het n-wys-meuseh-alleeu goed vinden wouw.
Leg den klemtoon en lees aan elkaar zoo
als ik geschreven heb en is dit niet het
voor de handliggende ? en staat er dan niet
de eenvoudigste bedroefdste ironie van den
ouden vader: ik zou het goed vinden, was
er maar n verstandig mensch die dit goed
vinden kón ?
Maar, beweert men, dit is een cirkel. Gij
moet bewijzen dat Jonckbloet die regels ge
parafraseerd heeft, en nu de parafrase niet
sluit op de regels, zegt ge dat hij verkeerd
heeft geparafraseerd ! Zeker, maar niét
Jonckbloet, dan Huygens. Diln heeft
Huygens in denzelfden tijd gezegd dat hij
het dom en dat hij wou dat elk het ver
standig vond. Tot zulk een idioot, mijne
Heeren, kunt ge den held van deze uw
feestviering toch nog niet zien verlaagd.
Hoe het zij, mijn gissen kan missen zijn.
Fantaseeren 't beweren. Wat mij betreft, ik
zou meenen Huygens een hulde te hebben
onthouden waarop hij meer recht dan op een
standbeeld heeft, indien ik hem dit gissen en
dit fantaseeren niet had gewijd.
Noordwijk aan Zee,
22 Aug. '96. ALBEET VERWET.
Het Nederlandsch en
de Vlamen.
Het 23ste Nederlandsch taal- en letter
kundig congres is geëindigd en de banden
tusschen Noord en Zuid zijn opnieuw nauwer
toegehaald. De banden van beider tooneel,
van beider boekhandel, van beider archief
wezen ea dan die eene, de band der barden van
Noord en Zuid : het Nederlandsch Woordenboek
waaraan, o wonderbaarlijke zorgvuldigheid!
nog weder een bandje van Nomina Geograp/tica
zal worden toegevoegd.
Wanneer Noord en Zuid, na 23 welgeslaagde
congressen nu nog niet beantwoorden aan
Vondels verheerlijking van de huwelijkstrouw,
aaneengeschakelq en verbonden in lief'en leed,
moet er een duiveltje in het spel zijn, dat
zoo niet beiden, een der twee vervoert.
Uit den mond van niemand minder dan
Max Kooses, den voorzitter, klonk een soort
van aanklacht, niet tegen n der twee, maar
tegen beiden.
Voor vele Hollanders is de Zuid-Neder
lander nog altijd iemand die niet alleen op
vreemden bodem woont, maar een vreemde
taal spreekt en door eigenaardige zeden in
schril contrast met eigen landgenooten staat,
en de Vlaming voelt tegenover den Hollan
der iets soortgelijks. Zij beseffen niet genoeg
hoe nuttig en noodig het is, dat zij op elkan
ders zedelijken steun mogen rekenen, wat
waarborg voor den bloei van taal en letteren
er ligt in het feit, dal het Nederlandsch niet
door de drie of vier miljoen landgenooten,
maar door een dubbel getal gesproken wordt,
hoe de zekerheid van het bestaan der beide
landen die wij bewonen, verhoogd wordt door
het feit, dat aan beide zijden der grens een
broedervolk leeft en van welk belang het voor
deze is, den grondslag en het gevoel dier ver
wantschap te versterken."
Daar zien wij, zoo waar, het duiveltje al.
De grens. Ja, die grens moest er niet wezen.
Want die grens zegt: andere belangen, d. i.
andere objecten van belangstelling; een andere
staatkundige en een andere wetenschappelijke
opvoeding: een andere geschiedenis, een an
dere godsdienst, een ander onderwijs, een
ander leven.
Men kan die grens, in dezen zin, gelijk zij
feitelijk behoort te worden aangenomen, niet
van kracht berooven, door van
stamverwantschap te spreken, te gewagen van een broeder
volk, dat den «grondslag dier verwantschap"
heeft te versterken. Dit zou mogelijk zijn,
indien het woord »de taal is yant*(:h hei yoik"
niet een paradox ware. Maar het is dit in
hooge mate. Natuurlijk kan de taal onmo
gelijk »de grondslag der stamverwanttchap"
zijn, en indien men op ethnologischegronden
zulk een starnverwantschap moet aannemen,
dan zal deze van Noord en Zuid, va^n den
Brusselaar of Antwerpenaar met den
NoordHollander of Drenth toch geen inniger ver
wantschap zijn dan die van twee geheel ver
schillende vruchten, gelijk soms aan n en
denzelfden boom wassen. Wat beteekent
starnverwantschap, indien historie, godsdienst,
staatkunde, opvoeding, maatschappelijke le
vensvoorwaarden, volksaard, twee naties
volkomen gescheiden hebben ? Zij genieten
immers even veel van elkanders gezelschap,
als twee menschen, die zich bij elkander zetten,
maar de een met den rug naar den ander
gekeerd.
Toch ... de heer Rooses geeft den moed niet
op de twee polen bij elkaar te brengen. De
warme woorden die hier zoo vaak weerklon
ken, hebben geen voldoenden weerklank ge
vonden, daar buiten door de steden en de
dorpen, over de velden en in de huizen van
het vaderland. Zij zijn te veel geweest als een
zomerregen die het, stof bluscht en niet tot
aan den wortel der planten doordringt om
hun nieuw leven, nieuwe kracht te geven.
Dringender moet onze roep weergalmen, vaker
moet hij herhaald worden, willen wij dat Neder
lands volk begrijpe dat het een zelfden stam
uitmaakt, waarvan het geestesleven n moet
zijn al zij het staatsleven dubbel."
Wij hebben allen eerbied voor des hoeren
Rooses' intellect; maar te meenen, dat de Keg
gen en Nederlanders tot n geestesleven zijn
te brengen, bij een dubel staatsleven, door de
zegepraal der Vlaamsche beweging, wij be
nijden hem die verwachting niet. Het is waar,
hij ziet deze toekomsf, niet dadelijk aanstaande.
»Öns werk", zoo zei hij, »is niet het werk van
een korte tijdruimte; jaren zullen noodigzijn
om het te voltooien, wil het duurzaam wezen".
Jaren, geen ccuimi dus, als de Woorden nog
maar «warmer worden" »de roep dringender
weergalmt" en vaker wordt herhaald Woor
den,Woorden, Woorden. .. zijn ook wij geneigd
te zeggen, maar op den toon, waarop Hamlet
sprak. Al slaagde de Vlaamsche beweging
boven aller, zelfs boven Max Rooses' ver
wachting, het geestesleven van de Belgen en
dat der Hollanders zal, meenen wij, steeds
zeer sterk van elkander blijven verschillen.
En waarom zou men dat betreuren ?
Taal, letteren, tooneel, schilderkunst, muziek
kunnen er slechts bij winnen, wanneer zij
de openbaringen zijn van tweeërlei krncldig
nationaal leven, de teekenen dragen van
tweeërlei geest. En wat men in de kunst
tot dusverre nog niet gezien heeft, de vorming
van de Vlaamsche naar de Nederlandsche,
waarom streeft men dat met zooveel ijver na
ten opzichte van de taal ? Waarom mag er
naast het Nederlandsch niet een Vlaamsche
taal bestaan? Wat kijkt gij taaibewegers toch
altijd over den Moerdijk om met de Hol
landers eenheid te hebben,van spelling, woorden
en zinbouw, om een taal over te planten, die
uw volk nimmer leert? Gij zijt op den ver
keerden weg. De brave Snellaert had het uit
nemend voor, hij was een verdienstelijk man.
Richt hem gerust een zuil op. Hij heeft u
of uw vaderen wakker geschud. Maar ... hij
had u zijn congressen niet moeten geven, zij
hebben u in de war gebracht. Hij en zijn
vrienden boden u tegenover het mooie Fransch
het mooie Nederlandsch tot schutspatroon. Voor
die geïmporteerde heilige hebt gij al bijna
vijftig jaren achtereen uw kaarsen gebrand.
En daar jtwaamt gij onverdroten uw vrienden
uit het Noorden die redders uit den Nood,
op uw congressen begroeten, de handen druk
ken en beschouwde! u te zaïnon met hen, als
den strijdbaren phalanx, die Vlaanderen voor
Nederland zoude heroveren. Op elk congres
hebt ge uzelf' en de anderen trachten wijs te
maken,_ dat het niet noodig was uit de
Vlaamsche_ dialecten een Vlsamsche taal te doen
groeien, maar dat gij in het ontwikkelings
proces der natuur, wel eenige phasen kondt
ter zijde stellen, alsof het zoo maar bij wijze
van toeval en geenszins mede ten gevolge
van volksaard en volksaanleg was, dat de
Vlamen hun Vlaamsch spraken.
Uwe congressen, die "bij zulk een onnatuur
lijk werk bezig waren, om u een handje te
helpen, moesten den weerslag ondervinden van
dit averechtsch streven. Letterkundig hebben
zij reeds lang niet willen deugen, en ook als
taaicongres zijn ze ter ziele haast. Dit laatste
immers zou geheel en al als mummie zijn
weggedragen, had Schaepman met zijn diepe
volle orgeltonen koning Vondel niet bezongen,
zoodat de doode opstond uit zijn graf en men
de harmonica van Dominus Laurillard geheel
vergat. Maar gij verliest er niet bij, als er
een einde aan wordt gemaakt. Integendeel.
Ze prijs te geven is winst, want zij hebben u
benadeeld. Benadeeld wel te verstaan uwe
laalbncegitig, al gaven zij, vroeger vooral, iets
te oogsten voor uw eigen hoofd en hart. De
aandacht, die, gij aan ons van over den
Moerdijk hebt geschonken, kwam uw zaak niet
ten goede, zij heeft daaronder geleden.
Het, model dat ge bij ons zocht, en voor
uw Vlamen meendct te hebben gevonden, be
lemmerde u, maakte uw werkzaamheid on
vruchtbaar. Ja, kinderen van n huize moeten
wij bij elkander zijn, altijd en in alles;" zoo
hebt gij gedacht tal van jaren en zoo denkt
Rooses nu nog. Wij zouden er niet tegen
hebben, indien het mogelijk ware, maar mo
gelijk is dat niet. Mogelijk kan liet eertt
zijn misschien, over eeuwen. Thans, op
het huidig oogenblik, moest gij ons vergeten
als ge denkt aan uw huis. Zie liever kind te
worden met uw vleeschelijke broeders te huis
in uw eigen huis. Als t later tijd is, zullen wij
wel komen. Geeft aan de drie of vier millioen
een eigen Vlaamsche taal, waarvoor zij
iets kunnen gevoelen, die zich eenigermate
aansluit, bij hun taai-ontwikkeling eu
taaigevoel, waarvoi r zij dus hart kunnen
heliben. Hoe Vlaamscher hoe beter; het komt er
niet op aan, of die taal iets of zeer veel van
het boekjes-Flollandsch verschilt, als het maar
een taal is, waarin, niet pij congresheeren
alleen, maar uw roll; kan spreken eri denken.
En wie weet, als daar later een Vlaamsche
taal van alle Vlamingen naast het Neder
landsch zal zijn, of niet wij Nederlanders om
gekeerd bij u zullen verschijnen, om nog veel
meer van u to leenen, dan gij thans van ons
wilt borgen. Ontwikkelt het Vlaamsen en wij
zullen elkander toch blijven begrijpen.
Edoch daar is nog een duiveltje dat u in
den wf g zit.
»De hoogere," zoo verklaarde Rooses, en
hij kan het, welen, schaamt zich een zoo
weinig beschaafde taal te spreken, als die
klinkt uit den mond van het volk." Natuur
lijk behoeft de hoogere niet een zoo weinig
beschaafde taal te spreken, daar is hij hoogere
voor, maar als hoogere moet juist hij het
bewijs leveren, dat het VJsamsch de taal van
beschaafder, kan zijn. Want dit is zeker,
als de hoogere wil wachten met, Vlaamsen te
spreken, tot het volk zijn onbeschaafdheid van
taal heeft afgelegd, zal hij reeds lang al zijn
Vlaamsch verleerd zijn, vóór hij zich niet meer
heeft te schamen ! Toch heeft met die enkele
zinsnede de voorzitter van het, Congres een
helder licht geworpen op de Vlaamsche be
weging. Immers, hoe hadden de hoogere"
Vlameu het kunnen dulden, dat hun
taalgenooten, die de groote meerderheid der natie
uitmaken, reeds jaren achtereen op alle moge
lijke wijzen m-fraiixrld werden, zoo zij zelf zich
niet schaamden voor hun Vlaamsch ? De
Vlamen, wij twijfelen er geen oogenblik aan,
zijn een dapper volk, maar het is, gelooven
wij, het eenige volk op aarde, dat als meer
derheid door de minderheid zich laat, min
achten in zijn laai (die gansch het volk is?)
Waren die ,hoogere" Vlamen, inderdaad
Vlamen, zelfs niet cn jaar ware zulk een toe
stand bestendigd.
Van die hoogeren, die zich nu nog zoo scha
men, valt niets te verwachten. Van de Noor
derbroeders kan men alleen hopen op wanne
handdrukken en vurige gloeiende toosten,
misschien roordrbetrcuiinj?den wijn, dien
zij kosten, niet waard. Het, eenige waar dus
onze Flaminganten op te rekenen hebben.is het
volk, zijn de .">a l niillioen Vlamen,die zich niet
schamen voor hun taal. Al* zij hierop nu eens
al hun kracht en ijver richtten ! Als men hen,
dag in dag uit, ging wijzen op het onrecht,
dat zij lijden, op het misbruik door de
Waalsche minderheid van haar macht gemaakt. Als
zij dat volk met hen deden zweren, dat het
nu eindelijk uit zou zijn niet die
taaloverheersehing, en men hen in indrukwekkende
betooging naar Brussel zag trekken, orn van
den koning en zijn ministers plechtig te
eischeii, dat de taal van de meerderheid der be
volking ook den voorrang zal worden toegekend
in regeering en bestuur?m. a. w. als wij eens
een daad te zien kregen het kroost der oude Vla
men waard de phlegmatieke Hollanders
zouden hun bijval niet onthouden. Maar
thans dat eeuwigdurend gebabbel, gepraat
en gepreek; die congressen met het stereotype
refrein van den broederband; dat zestig j aren
lang gepeuter, waarbij er hier en daar een
dammetje wordt gezet, maar van de groote
sluis de deuren wagenwijd geopend blijven,
wie houdt daar nog belangstelling voor?
Den ouderen begint het te vervelen, de jon
geren wagen zich er niet aan en zoo is
elk congres een nieuwe bespotting van der
Vlamen pogen; of van der Vlamen dwaling,
dat enkele heeren die »te samen congressen" een
beweging doen ontstaan. De beweging, door
Snellaert in 1840 en zooveel anderen bedoeld,
is er nu nog niet. Het is maar een schijn
beweging, want het Vlaamsche volk verkeert
nog volkomen in rust. En dit behoeft ons niet
te verwonderen. De Costers Uilenspiegel heeft
immers reeds gezegd : «Vlaanderen kan ook
slapen." Maar, zoo liet hij er dadelijk op
volgen: «Sterven, nooit!" Wij gelooven dat
ook: «sterven nooit!" Niet de »hoogeren", z o
beschaamd, niet de congresheeren, zoo be
spiegelend, maar het volk zal zich eenmaal
zijn taalrechlen veroveren; de Vlaamsche
leeuw zal worden gewekt door de democratie.
De Benjamin onzer metalen ridders
en zijn broeders.
Tot ons niet gering genoegen lezen wij in
het Handelsblad het volgende :
//Wij hebben dezer dagen met groote ingenomen
heid melding gemaakt van eenige koninklijke be
sluiten, waarbij aan verschillende regimenten eu
korpsen bijzondere onderscheidingen, zijn toegedacht.
Op voordracht van den minister van oorlog" zijn
deze besluiten genomen; wij weten echter dat, al
zijn ook deze besluiten als naar gewoonte op
ministerieele voordracht genomen, de eer van het initiatief
in deze zaak geheel en al aan H. M. de Regentes
toekomt, die, na kennisneming van een ., Van Dag
tot Dag" va» l S Juni LVJ3, waarin wij bescheidenlijk
op de weiisclielijkhcid van dergelijke onderschei
dingen wezen en van de daarop gevolgde bruchure
v /'./////«W.v i'n >7/'//<<W/v/c//" van de heeren
Suouckaert van Schaiümrg en De Bas, eene commissie
belastte niet, de vereischte nasporiugei). Waarlijk,
moeilijk kon iets beters gevonden vorden om het
moreel van ons leger te verheffen. Er is geen
beter middel om energie op te wekken dan her
innering aan eene roemrijke traditie.'
»Tot ons niet gering genoegen" schreven
wij, omdat we elders, naar aai,leiding van
zeker feest en van deze
regiments-onderscheidingen, o. a. moesten getuigen:
Behalve deze feestelijke Jerdenking van du
krijgsbedrijven uit 't jaar 31, mochten de bladen
vermelden, dat een paar reg'iuenten een verguld
opschrift <>p kt vaandel liebieu gekregen als een
nieuwe hulde, bij koninklijk besluit, den dooden
en nog levenden metalen ridders toegedacht. Hierbij,
tot kenschetsing vau ons volkskarakter, zij in her
innering gebracht:
dat de/e ouJstrijders, bij den dag in aantal
verminderen ;
dat leer velen van hen op SO ,'t '.)() jarigen
leeftijd wegkwijnen zonder voldoende verzorging;
dat. ie Bclyifi-li,1 oudstiijclers, tegen wie zij m
't, vuur zijn geweest, sedert vele jaren nüe een
pensioen geuieten van minstens f 300 'sjaars;
dat, de Regeering bij de behandeling der laatste
begrooüng eindelijk heeft verklaard, dat zij een
nader onderzoek zou instellen naar het, aantal
deze- //dapperen" ;
en dat l hans, negen maanden later, nog geen
woord gesproken is, zoomin door den minister als
door t-a der Kamerleden, waaruit deze arme stak
kers, tusschen de M) en !)üjaar oud, eenige hoop
op spoedige hulp kunnen putten; m. a. w.
dat men deze menschen, waarvan vele in kom
mervolle omstandigheden verkeeren, laat uiixln-n-u
met een feestje tot troost en een verguld opschrift
op een regimeutsvaaiidel I !''
Nu weten wij dan toch eindelijk twee zaken :
l o. hoe de koningin te bereiken, en _!o. dat
de koningin wel eens een iitllin/ir/' neemt.
Als de schrijver van »I)ag tot Dag" zich
ook deze /aak eens wilde aantrekken!
Waarlijk, wij kunnen niet gelooven, dat
H. M. of hij zelf het niet een hoogst be
treurenswaardig feit zal achten, dat, terwijl
regimentsvaandels versierd worden, de oud
strijders zelf', de arme tobbers, tusschen de
M J en !IO jaren oud, zonder pensioen, over
geleverd aan de grillige en onvoldoende
liefdadightid, naar hun graf wandelen en
kruipen.
Do levenden mogen zich verheugen in den
roem der dooden ; maar die arme levenden,
die den roem moeten smaken zonder behoorlijk
gekleed, gevoed, gehuisvest te zijn !
Heusch, er steekt in dit feit een schande
voor ons land.
En als de schrijver van Van Ihuj lul D<if/, van
wiens goeden wil, om die vergeten grijsaards
te helpen, wij overtuigd zijn, dan toch tot
H. M. het woord gaat richten, zou hij niet
tegelijk melding maken vanden l en Septem
ber, als den verjaardag van den J!ci/j>i>niii
dier Metalen kruisridder?; den Heer A. v. d.
Hart, gesierd met de medaille van l'l-jarigen
dienst, eerelid van zeven militaire
vereenigingen, die op dien dag su jaar zal zijn ?
Ruim l l jaar oud reisde de knaap uit Bra
bant naar Den Haag, wist tot den Minister
van Oorlog door te dringen en zag, bij hooge
uitzondering, zijn verzoek toegestaan om op
zoo jeugdigen leeftijd bij het leger te worden
ingelijfd. Ook deze man zou zeker ge
lukkig zijn, als de zorgen die hem drukken,