De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 30 augustus pagina 8

30 augustus 1896 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1001 Uit Utrecht. Zeker weet ik het niet, maar ik geloof toch, dat reeds een stadgenoot vóór my, en zelfs in dit Weekblad, verteld heeft dat sommige oerUtrechters zich de jjdelheid veroorloven om ons Domplein den kleinen Dam te noemen. Nu, dat is eenvoudig onzin. Dat plein ljjkt net zooveel op den Dam als de Boterstraat op de Kalverstraat. Heeremegunst! Waar zou die gelijkenis in bestaan? In die twee trammetjes, die daar onverwacht om een hoek komen aanstuiven ik zou bijna gezegd hebben: verraderlijk, als ze hunne komst niet met zulk een luid geschel aankondigden, alsof ze zelf in de meening verkeerden en ook anderen in den waan wilden brengen, dat zij op dat ledige plein nog ongelukken konden veroorzaken? In die twee trammetjes, die de eenzaamheid van het plein nog meer doen in het oog vallen wanneer zij door den doorgang onder den Dorntoren als in een trechter verdwenen ? Of in het wachthuisje dat vroeger het uitzicht van een koffiehuis belemmerde, maar nu door de wijsheid van den Raad tegen een der reuzenbeenen van den toren is geplaatst en, naar men zegt, wegens volkomen gemis van wachtende passagiers eerlang tot arrestantenlocaal van de politie zal worden ingericht wat althans nog eenig leven zou brengen op die stille plaats? Het is te mal om aan te denken. Den Dam en het Domplein noemt men niet op nen dag. Hier alles deftigheid en ernst en wetenschap ! De nieuw gebouwde hooge muren, die er staan, schijnen verlegen uit hunne vensters te kijken en zich maar volstrekt niet op hun gemak te gevoelen in het illustre gezelschap, dat overigens een allerzonderlingsten indruk op den aanschouwer maakt. Een mengelmoes van allerlei bouwstijlen ! De Gothische Domkerk (waaraan nog de litteekens t(! zien zijn van het weggewaaide schip, dat haar vroeger aan den toren verbond) naast een afschuwelijk leelijken muur met dichtgemetselde toogen en vensters en onderin een openingetje voor het »publiek," zoo klein, dat men ieder oogenblik denkt er een haan met twaalf kippen uit te zullen zien komen. En aan de andere zijde van dien muur het academiegebouw in renaissancestijl, ge loof ik, nieuw, prachtig, met de gebeeldhouwde portretten van beroemde Utrechtsche hoogleeraars tegen den gevel in gouden medaillons, alsof het gouden tientjes waren. En tusschen al die ver maarde rechts-, letter-, genees- en godkundigen in, precies in het midden, de marmeren buste, of laat ik liever zeggen: het marmeren bustetje van onze lieve Koningin, neerblikkend op het kolossale bronzen standbeeld van Jan van Nassau aan haren voet. Wat ter wereld onze beeldhouwers, of de bestellers van der Koningin beeltenis, mag bewo gen hebben van Hare Majesteit zoo'n kleine buste te maken is mij niet duidelijk, tenzij het vanwege de duurte des marmers is. Maar tus schen al die groote professorskoppen en boven dat zware standbeeld van den beroemden Graaf Jan, maakt Wilhelmina's beeldje zulk een, wel lieven, doch nietigen indruk, dat men den lust haast niet onderdrukken kan om het uit den gevel weg te nemen en thuis op zijn schrijftafel te zetten. Aan de westzijde is het Universiteitsgebouw geflankeerd door een huis dat vroeger door een timmerman werd bewoond en waarin thans tot diens kunstlievende nagedachtenis de vereeniging «Voor de Kunst" is gevestigd. Goede buren'dus. Aan de overzijde staan dan die nieuw gebouwde huizen, die zoo verlegen uit hun vensters kijken. En aan den anderen kant, aan de Noordzijde, waar jaren geleden nog een manege was, eenige huizen claustraal, een school en .... de stu dentensociëteit ! Ja, waarachtig, de studenten sociëteit ! Als men u vertelde dat het een boerenherberg was, zoudt ge het ook gelooven en ge zoudt dan denken dat de sol justitiae voor den gevel hare plaats alleen aan een studentengrap te danken had. Het gebouw ziet er akelig, somber, vervallen uit. Dat is niets nieuws en ik bedoel er niets hatelijks mede, want de heeren studenten weten het zelf ook wel en doen dan ook reeds jaren lang hun best om door allerlei feesten en concerten een bouwfonds bijeen te brengen, waaruit een nieuwe, der universiteit waardige, sociëteit kan gesticht worden. Een gebouw dat daarvoor bestemd zal worden is al aangekocht de vroegere stallen van Meyer op de Mariaplaats. Maar geld om aan het werk te gaan ontbreekt en inmiddels is het pand verhuurd aan zeg nu eens dat we hier geen verdraag zame menschen zijn aan de Roomsch KathoGeen eerlijke (Jfoonahine.) De drie dirigenten te Bayrentii in '96. Felix Mottl. Hans Richter. Siegfried Wagner. lieke begrafenis-vereeniging ! En daar hopen we later nog eens te galmen: Nostrorum sanitas! Maar om nu weer op onzen kleinen Dam terug te komen, ik zei straks dat daar twee trammetjes loopen en ik bedoelde toen natuurlijk trams, heel gewone trams met een paard er voor, een koetsier en een conducteur er op, net als in Amsterdam. Dat ik het verkleinwoord gebruikte deed ik alleen om u duidelijk te maken, dat men hierbij toch niet aan een groote inrichting moet denken, die trouwens in een stad met zulke kleinsteedsche manieren als we hier hebben ook wel niet bestaanbaar zou zijn. 't Is een kleine maatschappij, met een klein kapitaal, waarover maar een klein dividend wordt uitbetaald, maar met groote opvattingen. Verbeeld u dat men tegenwoordig bij de conducteurs, ja, by de conducteurs, boekjes kan koopen met een aantal tramkaartjes er in. Nu, zijn we onzen tijd niet een halve eeuw vooruit ? ! We hoeven niet meer naar het kantoor in de Maliebaan of in de Lauwerecht te loopen, of zooals gij in Amsterdam naar Blikman en Sartorius, neen, op de tram zelf kun je terecht voor je centen. Maar wat het voornaamste is, de l'trechtsche tram is aangesloten aan het wereldverkeer, aan het groote spoorwegnet. Als ge op de Oude Gracht aan den Gesloten steen zou de duivel, toen hij daarmede kegelde. het wel ooit vermoed hebben in de tram stapt, dan kunt ge eon rechtstreeksch biljet koopen in eens door, heelemaal tot aan Amersfoort toe. En als ge daar maar eenmaal bent, dan zit je, voor je 't zelf weet, in Constantinopel, zoodat men met recht mag spreken van wereldverkeer! Ongelukkigerwijze is men echter in Utrecht niet erg wereldsgezind en zijn er velen, die maar wat liever zouden zien dat de I'trechtsche tram zulk een overeenkomst voor het afgeven van rechtstreeksche biljetten sloot met de Stichtsche tram. Die twee Maatschappijen hebben toch twee zulke heerlijke aansluitingspunten aan de Viebrug en aan de Gildbrug; waarom worden die niet gebruikt om reizigers met overstapkaartjes van elkander over te nemen? De trams zijn er nu eenmaal ten gerieve van het publiek ten minste onder dat voorwendsel hebben zij concessie gekregen en al ben ik er volstrekt niet van overtuigd, dat men het bier over het algemeen niet best op zijn voetjes ? om niet te zeggen slofjes af kan, nu de spoor staven eenmaal in de straten liggen en onze wetenschappelijke stilte den gansenen dag door de tramschellen wordt gestoord, nu heeft ook ieder het recht om te vorderen dat het hem zoo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt. Uw dienstwillige, I'IKTKRSKX. OOM: Wat, Bertie, zit je nu L! voor den mast? Wel, je hebt pas zes porties ijs gehad en een half dozijn roomtaartjes en wat chocolade ! BERT (met een ^nclit): Ja, oom! Maar we zullen toch weg moeten. Het is kwart vóór zes, en we eten om zes uur. De nnishoiiilster ra AM de lnssel, naar AiiOi.rin; Biijsxox. Zij is over de tachtig jaar; zij heeft vlak bij het Elysée, op den hoek van de rue du Cirque en den faubourg Saint-1lonoréeen klein horlogewinkeltje. Vroeger heette zij Adèle Colin. tegen woordig is zij mme Martelet, en weduwe. Nog altijd eon vlugge vrouw, trots haar hoogen ouder dom, drijft zij baar zaak, geholpen door twee ouderlooze nichten en een bediende, '/.ij is het reeds gewoon, interviewende journalisten te ontvangen, en is dus bij voorbaat gewapend met een pak paperassen, couranten en brochures, boeken met aanteckeningen. alles een weinig geel geworden van ouderdom. Maar zij laat niots uit, vóór het volgende interrogatoir naar wonsch is afgeloopen: »Gij vindt de Musset toch mooi? Prachtig! En gij zult geen kwaad van hem spreken? Hoe kunt gij eraan denken??Als het zoo gesteld is. laat ons dan praten . . . De bewonderaars van mijnheer de Musset zijn mijn vrienden . . . Rn zij verhaalt. * * * Toen mme Martelet bij de Musset in dienst kwam, woonde bij :-'.'! ijuai Voltaire, in bet appartement waar thans de abbéLU Nordez woont, die niet alleen zoo weinig mogelijk in het huis verandert, maar zelfs met behulp van het geheugen van mme. Martelet een bijna eender behang aan de wanden heeft gekregen, als er in '47 op zat. Musset was in die dagen een een zaam en grillig man. Emile Augier, Arago, zijn trouwste vrienden, zagen hem zelden ; de andereu kwamen in het geheel niet ineer. Al tred Tattet, de vriend van zijn jeugd, had ruzie met hem gemaakt om een straathond, dien Musset had opgeraapt. Laat hem ioopen, en ik zal u een rashond geven, had Tattet gezegd. Maar de Musset: hij een kind van de liefde en het toeval, ik zal hem nooit wegjagen. Tien jaar later liep het beest jankend achter zijn lijkkist aan. Intusschen had de Musset menigen pijnlijken dag lichamelijk en geestelijk. Adèle. zeide hij soms tot zijn huishoudster, als wij geld hadden, gingen wij naar buiten, liet zou mij goed doen, op het gras te zitten eten. Is het anders niet, was haar antwoord, ik maak mij sterk, geld te vinden. En zij ging naar den uitgever, die voor de belofte van een manuscript altijd duizend francs over had. Maar Musset dacht niet meer aan buiten, en was tevreden met een twintigfrancs-stuk, om naar liet caféde la Régence te gaan. Hij komt terug, en beeft geen cent meer op zak. Hebt gij dan zooveel verteerd vraagt AJüle, die de kas houdt. Ik heb de rest aan den kellner gegeven. Wat gij terug kreegt van twintig francs? Ja, zeker, die kerel kreeg het in zijn hersens, mij niets dan groote stuiverstukken terug te geven. Al dat oud roest kon ik toch niet in mijn zak steken ? Maar mijnheer, de bakker neemt liet met pleizier aan; steek het dan ten minste in uw overjas; ik zal het daar wel uit halen, dan behoeft gij er niet aan te komen. In mijn overjas; bij mijn tabak ! Geen denken aan! De sigaretten van de Musset moesten op een bepaalde manier worden gerold, en altijd in denzelfden zak zitten. Mocht hij niet rooken, tusschen twee gerechten in, hij weigerde uit eten te gaan, De dames van de wereld schikten zich naar zijn gewoonte, en schreven op haar uitnoodigingskaart: Gij moogt zooveel rooken als gij wilt. Hij sprak met opgewondenheid, hij was geestig, hij schreide tranen met tuiten, of hij was stom als een visch, al naar zijn stemming. En ah; bij tehuis kwam voer hij, soms tot drie uur in den nacht, op de heftigste manier uit tegen zijn huishoudster; hij sprak van gekken huizen, waarin men hem wilde opsluiten; maar hij zou zich beroepen op den keizer. En Adèle deed al haar best, hem tot bedaren te brengen. Den volgenden morgen wist bij van niets, en was hij zoo v rooi ijk als een vogeltje. Er wordt wel verhaald, dat de Musset en George Sand een dochtertje hadden, dat, in '57 geboren, en overleden in 70, den romantischen naam Norma Tessum Onda bad gedragen, en in een dor]) bij la Rochelle was opgevoed. Maar mme. Martelet zegt: Gij begrijpt, dat als de beer de Musset een dochter had gehad, zou hij haar aan mij hebben toevertrouwd, en niet aan vreemden. Bovendien heeft zij een prooes-verbaal van een onderzoek, door Maurice Clouard ingesteld, dat alles afdoet. Neen, zegt Mme. Martelet: de Musset had geen kinderen. Overigens. . . en zij verhaalt menig avontuur van hem. Augustine Urohan en mme. Allan kwamen hem raad vragen over de vertolking van zijn stukken. Maar zij bielden er niet van, elkander op de trap te ontmoeten. =Die Allan moest afgeranseld worden' zeide Augustine, woedend toen zij vernam, dat Allan baar voor was geweest. Mme. Allan besloot hem te schaken. '/A] haalde hem over, bij baar zijn intrek te nemen. Maar reeds denzelfden avond was hij terug. Ik hel> er genoeg van! /ij willen den baas over mij spelen! Ik heb ze een schrik op het lijf gejaagd ! Zij dachten dat ik dood ging.' Nergens heb ik het goed dan hier. Niemand zal mij verzorgen dan gij; ik laat u niet meer in den steek! Maar weldra was hij weder weg, soms een week lang, en Adèle kreeg dan briefjes als de volgende : Ik verzoek mlle Colin, mij 25 francs te zenden. Ik verzoek haar ook, mij mijn verlakte schoenen te zenden, de grootste. Ik verzoek mlle Colin, mij een zakdoek en een twintig-francs-stuk te zenden. Daar ik misschien hedenavond tehuis zou kunnen komen, verzoek ik mlle Colin, de brandstolfenkist open te laten. En nauwlijks was hij thuis, of de dames kwamen hem ophalen. Mtne L. C. kwam woedend aanloopen, forceerde de deur, en stamp'e met haar voet op den grond, schreeuwende: Wat hebt gij met mijn portret gedaan? Uw portret'r dat heb ik aan den portier gegeven, om u niet binnen te laten ! Een andere viel hem niet minder lastig. Waarom komt gij nooit bij mij ? Ik ben ziek.' Kom tenminste eten. Ik heb mijn vinger bezeerd, en kan mijn vleesch niet snijden. Dan zal ik het voor u snijden, vleide zij, poeslief. Hij waagde zicli bij haar binnen; zij bracht hem in een Oostersch geparfumeerden salon en wees hem een groote sofa, in den duistersten hoek, en zeide, blozend : Dat is de canapévan de liefdesverklaringen. De Musset nam zijn hoed, en kwam niet terug. Zijn laatste jaren waren smartelijk. Hij wist, dat hij ging sterven, en verlangde naar een gesprek met l'ère Ravignan. Maar Adèie wilde hem moedig houden, en wachtte met den pater te roepen. Hij knapte weer een weinig op, en ging uit eten naar prins Napoleon. Men ver wachtte een halven doode te zien; men zag den ouden Musset; vlug, opgewekt, geestig en onder houdend. Zijn maag kon geen vast voedsel meer verdragen; hij at een asperge, en dronk een vingerhoed champagne. Hij kwam thuis, en zeide: -liet leven is toch wel goed; ik heb nog geen lust er uit te gaan." Twee en een halve maand later was hij dood De Musset bad de gave van het tweede gezicht. Hij wist wat zijn partner zou zeggen, vóór deze nog een mond had open gedaan. Zijn voorge voelens bedrogen hem nooit. Op een avond hoort hij in de nabijheid van het Louvre een stem zuchten: Ik ben vermoord in de rue Cliabannais. Hij vliegt erheen, en komt juist op het oogenbiik, dat men een lijk opraapt. Een ander maal roept bij 's nachts te drie uur mlle Colin. Hij zit rechtop in zij bed. Hij wijst naar een hoek van de kamer: Daar zit ee-i ellendige doodgraver, die niet weg wil gaan ! Zij wil hem gerust stellen, maar hij blijft aanhouden. Neen, neen, bij komt mij halen; <">f er is hier in huis iemand gestorven! Den volgenden morgen vernam mlle Colin, dat hun buurman op hetzelfde oogen blik was overleden, dat Musset deze hallucinatie had gehad. Maar bet zeldzaamste is het volgend geval. Mme Martelet vertelt: Het was een week voor zij i dood. Hij was zeer zwak. Ik zat, met mijn zuster, onbeweeglijk aan zijn lioofdeneind. Plot seling richt hij zich op; wij spraken hem toe; hij geelt geen antwoord, maar gaat op de bel af, links van den schoorstee.i. Halfweg zakt hij op Dr, Jameson in de gevangenis. i rIL-. i _ __ ___,____. ?:llf 'Elf l -v5V#Ti . i ?/! !?**,': '? ' ??. -\ iVA/i JA.MK-ON : Had ik ooit kunnen denken dat men het hier zio goei heeft, dan had ik mij al lang laten veroordeelen !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl