Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1001
Uit Utrecht.
Zeker weet ik het niet, maar ik geloof toch,
dat reeds een stadgenoot vóór my, en zelfs in
dit Weekblad, verteld heeft dat sommige
oerUtrechters zich de jjdelheid veroorloven om ons
Domplein den kleinen Dam te noemen. Nu, dat
is eenvoudig onzin. Dat plein ljjkt net zooveel
op den Dam als de Boterstraat op de Kalverstraat.
Heeremegunst! Waar zou die gelijkenis in bestaan?
In die twee trammetjes, die daar onverwacht om
een hoek komen aanstuiven ik zou bijna gezegd
hebben: verraderlijk, als ze hunne komst niet
met zulk een luid geschel aankondigden, alsof ze
zelf in de meening verkeerden en ook anderen
in den waan wilden brengen, dat zij op dat ledige
plein nog ongelukken konden veroorzaken? In
die twee trammetjes, die de eenzaamheid van het
plein nog meer doen in het oog vallen wanneer
zij door den doorgang onder den Dorntoren als
in een trechter verdwenen ? Of in het
wachthuisje dat vroeger het uitzicht van een koffiehuis
belemmerde, maar nu door de wijsheid van den
Raad tegen een der reuzenbeenen van den toren
is geplaatst en, naar men zegt, wegens volkomen
gemis van wachtende passagiers eerlang tot
arrestantenlocaal van de politie zal worden
ingericht wat althans nog eenig leven zou
brengen op die stille plaats?
Het is te mal om aan te denken. Den Dam
en het Domplein noemt men niet op nen dag.
Hier alles deftigheid en ernst en wetenschap !
De nieuw gebouwde hooge muren, die er staan,
schijnen verlegen uit hunne vensters te kijken
en zich maar volstrekt niet op hun gemak te
gevoelen in het illustre gezelschap, dat overigens
een allerzonderlingsten indruk op den aanschouwer
maakt. Een mengelmoes van allerlei bouwstijlen !
De Gothische Domkerk (waaraan nog de
litteekens t(! zien zijn van het weggewaaide schip, dat
haar vroeger aan den toren verbond) naast een
afschuwelijk leelijken muur met dichtgemetselde
toogen en vensters en onderin een openingetje voor
het »publiek," zoo klein, dat men ieder oogenblik
denkt er een haan met twaalf kippen uit te zullen
zien komen. En aan de andere zijde van dien
muur het academiegebouw in renaissancestijl, ge
loof ik, nieuw, prachtig, met de gebeeldhouwde
portretten van beroemde Utrechtsche hoogleeraars
tegen den gevel in gouden medaillons, alsof het
gouden tientjes waren. En tusschen al die ver
maarde rechts-, letter-, genees- en godkundigen
in, precies in het midden, de marmeren buste,
of laat ik liever zeggen: het marmeren bustetje
van onze lieve Koningin, neerblikkend op het
kolossale bronzen standbeeld van Jan van Nassau
aan haren voet.
Wat ter wereld onze beeldhouwers, of de
bestellers van der Koningin beeltenis, mag bewo
gen hebben van Hare Majesteit zoo'n kleine
buste te maken is mij niet duidelijk, tenzij het
vanwege de duurte des marmers is. Maar tus
schen al die groote professorskoppen en boven
dat zware standbeeld van den beroemden Graaf
Jan, maakt Wilhelmina's beeldje zulk een, wel
lieven, doch nietigen indruk, dat men den lust
haast niet onderdrukken kan om het uit den gevel
weg te nemen en thuis op zijn schrijftafel te
zetten.
Aan de westzijde is het Universiteitsgebouw
geflankeerd door een huis dat vroeger door een
timmerman werd bewoond en waarin thans tot
diens kunstlievende nagedachtenis de vereeniging
«Voor de Kunst" is gevestigd. Goede buren'dus.
Aan de overzijde staan dan die nieuw gebouwde
huizen, die zoo verlegen uit hun vensters kijken.
En aan den anderen kant, aan de Noordzijde,
waar jaren geleden nog een manege was, eenige
huizen claustraal, een school en .... de stu
dentensociëteit ! Ja, waarachtig, de studenten
sociëteit ! Als men u vertelde dat het een
boerenherberg was, zoudt ge het ook gelooven en
ge zoudt dan denken dat de sol justitiae voor den
gevel hare plaats alleen aan een studentengrap
te danken had. Het gebouw ziet er akelig,
somber, vervallen uit. Dat is niets nieuws en ik
bedoel er niets hatelijks mede, want de heeren
studenten weten het zelf ook wel en doen dan
ook reeds jaren lang hun best om door allerlei
feesten en concerten een bouwfonds bijeen te
brengen, waaruit een nieuwe, der universiteit
waardige, sociëteit kan gesticht worden. Een
gebouw dat daarvoor bestemd zal worden is al
aangekocht de vroegere stallen van Meyer op
de Mariaplaats. Maar geld om aan het werk te
gaan ontbreekt en inmiddels is het pand verhuurd
aan zeg nu eens dat we hier geen verdraag
zame menschen zijn aan de Roomsch
KathoGeen eerlijke
(Jfoonahine.)
De drie dirigenten te Bayrentii in '96.
Felix Mottl.
Hans Richter.
Siegfried Wagner.
lieke begrafenis-vereeniging ! En daar hopen we
later nog eens te galmen: Nostrorum sanitas!
Maar om nu weer op onzen kleinen Dam terug
te komen, ik zei straks dat daar twee trammetjes
loopen en ik bedoelde toen natuurlijk trams,
heel gewone trams met een paard er voor, een
koetsier en een conducteur er op, net als in
Amsterdam. Dat ik het verkleinwoord gebruikte
deed ik alleen om u duidelijk te maken, dat
men hierbij toch niet aan een groote inrichting
moet denken, die trouwens in een stad met zulke
kleinsteedsche manieren als we hier hebben ook
wel niet bestaanbaar zou zijn.
't Is een kleine maatschappij, met een klein
kapitaal, waarover maar een klein dividend wordt
uitbetaald, maar met groote opvattingen. Verbeeld
u dat men tegenwoordig bij de conducteurs, ja,
by de conducteurs, boekjes kan koopen met een
aantal tramkaartjes er in. Nu, zijn we onzen
tijd niet een halve eeuw vooruit ? ! We hoeven
niet meer naar het kantoor in de Maliebaan of
in de Lauwerecht te loopen, of zooals gij in
Amsterdam naar Blikman en Sartorius, neen, op
de tram zelf kun je terecht voor je centen.
Maar wat het voornaamste is, de l'trechtsche
tram is aangesloten aan het wereldverkeer, aan
het groote spoorwegnet.
Als ge op de Oude Gracht aan den Gesloten
steen zou de duivel, toen hij daarmede kegelde.
het wel ooit vermoed hebben in de tram stapt,
dan kunt ge eon rechtstreeksch biljet koopen in
eens door, heelemaal tot aan Amersfoort toe. En
als ge daar maar eenmaal bent, dan zit je, voor
je 't zelf weet, in Constantinopel, zoodat men met
recht mag spreken van wereldverkeer!
Ongelukkigerwijze is men echter in Utrecht
niet erg wereldsgezind en zijn er velen, die
maar wat liever zouden zien dat de I'trechtsche
tram zulk een overeenkomst voor het afgeven van
rechtstreeksche biljetten sloot met de Stichtsche
tram. Die twee Maatschappijen hebben toch twee
zulke heerlijke aansluitingspunten aan de Viebrug
en aan de Gildbrug; waarom worden die niet
gebruikt om reizigers met overstapkaartjes van
elkander over te nemen?
De trams zijn er nu eenmaal ten gerieve van
het publiek ten minste onder dat voorwendsel
hebben zij concessie gekregen en al ben ik
er volstrekt niet van overtuigd, dat men het bier
over het algemeen niet best op zijn voetjes ?
om niet te zeggen slofjes af kan, nu de spoor
staven eenmaal in de straten liggen en onze
wetenschappelijke stilte den gansenen dag door
de tramschellen wordt gestoord, nu heeft ook
ieder het recht om te vorderen dat het hem zoo
gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt.
Uw dienstwillige,
I'IKTKRSKX.
OOM: Wat, Bertie, zit je nu L! voor den mast?
Wel, je hebt pas zes porties ijs gehad en een
half dozijn roomtaartjes en wat chocolade !
BERT (met een ^nclit): Ja, oom! Maar we
zullen toch weg moeten. Het is kwart vóór zes,
en we eten om zes uur.
De nnishoiiilster ra AM de lnssel,
naar
AiiOi.rin; Biijsxox.
Zij is over de tachtig jaar; zij heeft vlak bij
het Elysée, op den hoek van de rue du Cirque
en den faubourg Saint-1lonoréeen klein
horlogewinkeltje. Vroeger heette zij Adèle Colin. tegen
woordig is zij mme Martelet, en weduwe. Nog
altijd eon vlugge vrouw, trots haar hoogen ouder
dom, drijft zij baar zaak, geholpen door twee
ouderlooze nichten en een bediende, '/.ij is
het reeds gewoon, interviewende journalisten
te ontvangen, en is dus bij voorbaat gewapend
met een pak paperassen, couranten en brochures,
boeken met aanteckeningen. alles een weinig geel
geworden van ouderdom. Maar zij laat niots uit,
vóór het volgende interrogatoir naar wonsch is
afgeloopen: »Gij vindt de Musset toch mooi?
Prachtig! En gij zult geen kwaad van hem
spreken? Hoe kunt gij eraan denken??Als
het zoo gesteld is. laat ons dan praten . . . De
bewonderaars van mijnheer de Musset zijn mijn
vrienden . . . Rn zij verhaalt.
* *
*
Toen mme Martelet bij de Musset in dienst
kwam, woonde bij :-'.'! ijuai Voltaire, in bet
appartement waar thans de abbéLU Nordez
woont, die niet alleen zoo weinig mogelijk in
het huis verandert, maar zelfs met behulp van
het geheugen van mme. Martelet een bijna eender
behang aan de wanden heeft gekregen, als er in
'47 op zat. Musset was in die dagen een een
zaam en grillig man. Emile Augier, Arago, zijn
trouwste vrienden, zagen hem zelden ; de andereu
kwamen in het geheel niet ineer. Al tred Tattet,
de vriend van zijn jeugd, had ruzie met hem
gemaakt om een straathond, dien Musset had
opgeraapt. Laat hem ioopen, en ik zal u een
rashond geven, had Tattet gezegd. Maar de
Musset: hij een kind van de liefde en het toeval,
ik zal hem nooit wegjagen. Tien jaar later liep
het beest jankend achter zijn lijkkist aan.
Intusschen had de Musset menigen pijnlijken
dag lichamelijk en geestelijk. Adèle. zeide hij
soms tot zijn huishoudster, als wij geld hadden,
gingen wij naar buiten, liet zou mij goed doen,
op het gras te zitten eten. Is het anders
niet, was haar antwoord, ik maak mij sterk, geld
te vinden. En zij ging naar den uitgever, die
voor de belofte van een manuscript altijd duizend
francs over had. Maar Musset dacht niet meer
aan buiten, en was tevreden met een
twintigfrancs-stuk, om naar liet caféde la Régence te gaan.
Hij komt terug, en beeft geen cent meer op zak.
Hebt gij dan zooveel verteerd vraagt AJüle, die
de kas houdt. Ik heb de rest aan den kellner
gegeven. Wat gij terug kreegt van twintig
francs? Ja, zeker, die kerel kreeg het in zijn
hersens, mij niets dan groote stuiverstukken terug
te geven. Al dat oud roest kon ik toch niet in
mijn zak steken ? Maar mijnheer, de bakker
neemt liet met pleizier aan; steek het dan ten
minste in uw overjas; ik zal het daar wel uit
halen, dan behoeft gij er niet aan te komen.
In mijn overjas; bij mijn tabak ! Geen denken aan!
De sigaretten van de Musset moesten op een
bepaalde manier worden gerold, en altijd in
denzelfden zak zitten. Mocht hij niet rooken,
tusschen twee gerechten in, hij weigerde uit eten
te gaan, De dames van de wereld schikten zich
naar zijn gewoonte, en schreven op haar
uitnoodigingskaart: Gij moogt zooveel rooken als gij
wilt. Hij sprak met opgewondenheid, hij was
geestig, hij schreide tranen met tuiten, of hij
was stom als een visch, al naar zijn stemming.
En ah; bij tehuis kwam voer hij, soms tot drie
uur in den nacht, op de heftigste manier uit
tegen zijn huishoudster; hij sprak van gekken
huizen, waarin men hem wilde opsluiten; maar
hij zou zich beroepen op den keizer. En Adèle
deed al haar best, hem tot bedaren te brengen.
Den volgenden morgen wist bij van niets, en was
hij zoo v rooi ijk als een vogeltje.
Er wordt wel verhaald, dat de Musset en George
Sand een dochtertje hadden, dat, in '57 geboren,
en overleden in 70, den romantischen naam
Norma Tessum Onda bad gedragen, en in een
dor]) bij la Rochelle was opgevoed. Maar mme.
Martelet zegt: Gij begrijpt, dat als de beer de
Musset een dochter had gehad, zou hij haar aan
mij hebben toevertrouwd, en niet aan vreemden.
Bovendien heeft zij een prooes-verbaal van een
onderzoek, door Maurice Clouard ingesteld, dat
alles afdoet. Neen, zegt Mme. Martelet: de
Musset had geen kinderen. Overigens. . . en zij
verhaalt menig avontuur van hem. Augustine
Urohan en mme. Allan kwamen hem raad vragen
over de vertolking van zijn stukken. Maar zij
bielden er niet van, elkander op de trap te
ontmoeten. =Die Allan moest afgeranseld worden'
zeide Augustine, woedend toen zij vernam, dat
Allan baar voor was geweest. Mme. Allan besloot
hem te schaken. '/A] haalde hem over, bij baar
zijn intrek te nemen. Maar reeds denzelfden
avond was hij terug. Ik hel> er genoeg van!
/ij willen den baas over mij spelen! Ik heb ze
een schrik op het lijf gejaagd ! Zij dachten dat
ik dood ging.' Nergens heb ik het goed dan hier.
Niemand zal mij verzorgen dan gij; ik laat u
niet meer in den steek!
Maar weldra was hij weder weg, soms een
week lang, en Adèle kreeg dan briefjes als de
volgende :
Ik verzoek mlle Colin, mij 25 francs te
zenden. Ik verzoek haar ook, mij mijn verlakte
schoenen te zenden, de grootste.
Ik verzoek mlle Colin, mij een zakdoek en
een twintig-francs-stuk te zenden.
Daar ik misschien hedenavond tehuis zou
kunnen komen, verzoek ik mlle Colin, de
brandstolfenkist open te laten.
En nauwlijks was hij thuis, of de dames
kwamen hem ophalen. Mtne L. C. kwam woedend
aanloopen, forceerde de deur, en stamp'e met
haar voet op den grond, schreeuwende: Wat
hebt gij met mijn portret gedaan? Uw portret'r
dat heb ik aan den portier gegeven, om u niet
binnen te laten ! Een andere viel hem niet
minder lastig. Waarom komt gij nooit bij mij ?
Ik ben ziek.' Kom tenminste eten. Ik heb
mijn vinger bezeerd, en kan mijn vleesch niet
snijden. Dan zal ik het voor u snijden, vleide
zij, poeslief. Hij waagde zicli bij haar binnen;
zij bracht hem in een Oostersch geparfumeerden
salon en wees hem een groote sofa, in den
duistersten hoek, en zeide, blozend : Dat is de
canapévan de liefdesverklaringen. De Musset
nam zijn hoed, en kwam niet terug.
Zijn laatste jaren waren smartelijk. Hij wist,
dat hij ging sterven, en verlangde naar een
gesprek met l'ère Ravignan. Maar Adèie wilde
hem moedig houden, en wachtte met den pater
te roepen. Hij knapte weer een weinig op, en
ging uit eten naar prins Napoleon. Men ver
wachtte een halven doode te zien; men zag den
ouden Musset; vlug, opgewekt, geestig en onder
houdend. Zijn maag kon geen vast voedsel meer
verdragen; hij at een asperge, en dronk een
vingerhoed champagne. Hij kwam thuis, en zeide:
-liet leven is toch wel goed; ik heb nog geen
lust er uit te gaan." Twee en een halve maand
later was hij dood
De Musset bad de gave van het tweede gezicht.
Hij wist wat zijn partner zou zeggen, vóór deze
nog een mond had open gedaan. Zijn voorge
voelens bedrogen hem nooit. Op een avond
hoort hij in de nabijheid van het Louvre een
stem zuchten: Ik ben vermoord in de rue
Cliabannais. Hij vliegt erheen, en komt juist op het
oogenbiik, dat men een lijk opraapt. Een ander
maal roept bij 's nachts te drie uur mlle Colin.
Hij zit rechtop in zij bed. Hij wijst naar een
hoek van de kamer: Daar zit ee-i ellendige
doodgraver, die niet weg wil gaan ! Zij wil hem
gerust stellen, maar hij blijft aanhouden. Neen,
neen, bij komt mij halen; <">f er is hier in huis
iemand gestorven! Den volgenden morgen vernam
mlle Colin, dat hun buurman op hetzelfde oogen
blik was overleden, dat Musset deze hallucinatie
had gehad.
Maar bet zeldzaamste is het volgend geval.
Mme Martelet vertelt: Het was een week voor
zij i dood. Hij was zeer zwak. Ik zat, met mijn
zuster, onbeweeglijk aan zijn lioofdeneind. Plot
seling richt hij zich op; wij spraken hem toe;
hij geelt geen antwoord, maar gaat op de bel af,
links van den schoorstee.i. Halfweg zakt hij op
Dr, Jameson in de gevangenis.
i rIL-. i
_ __ ___,____.
?:llf 'Elf l
-v5V#Ti . i ?/! !?**,': '? ' ??. -\ iVA/i
JA.MK-ON : Had ik ooit kunnen denken dat men het hier zio goei heeft, dan had ik mij
al lang laten veroordeelen !