De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 20 september pagina 1

20 september 1896 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

M°. 1004 DE AMSTERDAMMER A°. 1896, WEEKBLAD VOOR NEDERLAM) Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een Bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORï', te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 20 September. Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/7 1.65 Voor Indiëper jaar » mail?10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12' Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 INHOUD: VAN VEEKE EN VAN NABIJ: Een huldeblijk. Prof. Martin, over onze Universiteiten. De reis van deii Czar. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De verzekering tegen de gevolgen van ongevallen, door Dr. Emile Denekamp. MUZIEK in de hoofdstad, door Van Milligen. KUNST EN LETTEEEN: De Huygens Tentoonstelling, II, door F. A. B. FEUIL LETON: De mnur, naar het Fransch van Jules Benard I. RECLAMES. VOORDAMES: Theorie en Praktijk, door Vera. Allerlei, door E-e. Een dag met Fritz Reuter. Een roman van Cyriël Buysse, door Ch. M. van Deventer.?SCHAAKSPEL. VARIA. SCHETSJES. Losse bladen uit mijn reisboek, door Justus van Maurik. VI. (Slot). PEN EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN liiiMiMMimiiiiMiiiiiuiiiiiiMiimmiiiiiiiiiimHimmiiiiiiiiiimiiiiiiimiiMm Een huldeblijk, Wij ontvingen dezer dagen van een onzer Haagsche abonnés een schrijven, waaraan wij 't volgende ontleenen : «Waarschijnlijk zult u in de couranten gelezen hebben, dat zich in de verschillende provinciën een commissie heeft gevormd, om der Koningin-Regentes een nationaal hulde blijk aan te bieden, voor de zorgen door haar aan de opleiding harer dochter ten koste gelegd. Men behoeft nog niet socia listisch of democratisch te zijn, om met dit denkbeeld weinig te zijn ingenomen. Het is m\j gebleken dat meerdere mijner bekenden met mij eenstemmig denken in deze aange legenheid. Hoevele vrouwen en moeders moeten met kommer en ontbering haar kroost groot brengen, alleen gesteund door haar eigen werkkracht en geestkracht. Ouder welke gelukkige omstandigheden heeft II. M. de Regentes het voorrecht gehad, haar kind te kunnen opvoeden, gesteund door een Raad van mvloedryke en talentvolle mannen, terwijl de ruime geldelijke ondersteuning der natie nooit ontbroken heeft. Het beste zou zijn, indien H. M., dankbaar voor de goede bedoelingen en den geest der welwillendheid, die bij de commissie heeft voorgezeten, tevreden in het bewustzijn van hare plichten als moeder te hebben vervuld, van ieder openbaar huldeblijk afzag, om hare voldoening in het volbrengen eener nauwgezette plichtsbetrachting te vinden. Ik wensch in liefde en vereering voor onze dynastie, die met de historische herin neringen van ons land zoo nauw verbonden is, voor niemand onder te doen en dit geeft mij aanleiding, dit schrijven tot u te richten, zooals het u vermoedelijk zal inspireeren in dezen geest uiting te geven aan veler en, zoo ik vertrouw, ook uw gevoelen." Misschien hadden wij deze opmerking niet noodig gehad om over de genoemde aan gelegenheid onze meening te zeggen: mixachien schrijven wij, want sedert luttele jaren is het een waagstuk, ook met de beste be doelingen een woord van kritiek uittespreken, over het een of ander, dat tot verhooging van den luister der kroon wordt beraamd, zelfs al wordt die luister soms gezocht juist in datgene wat haar in de oogen des volks eer verzwakken dan versterken moet. De vraag tamelijk algemeen gedaan luidt: is het verstandig commissies te vor men, om H. M. de Regentes aan het eind van haar Regentschap een nationaal hulde blijk aan te bieden voor de zorgen door haar aan de opleiding harer dochter besteed ? Om hierop volmondig ja te kunnen ant woorden, zal de natie eerst dienen te weten hoe de jeugdige Koningin is opgevoed. Dat wil niet zeggen welke leermeesters Wilhelmina heeft gehad, maar hoe haar karakter is gevormd, in welke richting haar denken ! en gevoelen zijn geleid. Wat is der natie, die uitgenoodigd wordt een huldeblijk aan ; te bieden, daarvan bekend? Natuurlijk even | veel of even weinig als bijna al de commissie- j leden, van wie de oproep zal uitgaan m.a. w. < zoo goed als niets. De opvoeding van een Koningin is geen publiek domein. Geen kring meer afgesloten dan die van het Hof. Daar bestaat geen aanleiding om te meenen, dat H. M. haar plicht niet voldoende vervuld zal hebben zeker, dit is iets, maar wettigt dit negatieve nu reeds de aanbieding van een nationaal huldeblijk ? Of Wilhelmina gewoon of buitengewoon, met alledaagsche, met bij zondere of met zeer zeldzame takt en zorg vuldigheid door hare moeder tot aanstaande Koningin wordt opgeleid - ziedaar een punt, waarover een enkele wellicht, maar de natie onmogelijk een oordeel kan vellen. Men be hoorde het haar o. i. dus ook niet te vragen. * * De natie kan tot dusverre slechts een indruk ontvangen hebben van de uiterlijke verschijning van Wilhelmina. Een lieve verschijning, niemand die het ontkent. Doch het feestgedruisch, waarbij het volk haar heeft kunnen waarnemen in de verschillende provinciën van het koninkrijk, heeft ons wel eens doen twijfelen of »de steun van een Raad van invloedrijke en talentvolle mannen", waarvan onze briefschrijver ge waagt, de Regentes de opvoeding harer dochter steeds gemakkelijker heeft gemaakt. Wij althans meenden voor die feestreizen naar de provinciën minder de Regentes dan hare raadslieden aansprakelijk te moeten stellen, daar wij moeilijk kunnen aannemen, dat de koningin-moeder in deze tot aan de uiterste schittering opgedreven recepties en festijnen een paedagogisch middel zou zien voor haar kind op nog zoo jeugdigen leeftijd. Het was ongetwijfeld een uitstekend denkbeeld ,koningin Wilhelmina een /wreis te laten maken, op dat zij bij hare kroning iets zoude afweten van het land, waarover zij regeeren zal, doch dan zou zulk een reis of zouden zulke reizen in allen eenvoud ondernomen moeten zijn, met het duidelijk kenbaar doel om land en volk rustig waar te nemen, rustig en onder toelichting van deskundigen, wat na de kroning niet meer het geval kan wezen. Men heeft echter van deze reizen triomf tochten voor een kind gemaakt met een zoo buitensporig feestgeflonter en gedruisch, dat koningin Wilhelmina later nooit iets in de vaderlandsche steden en dorpen zal kunnen ontmoeten, wat de glans dezer ovatiën te boven gaat; haar eigenlijke intocht, die na de kroning, haar als in zegetocht door de Nederlandsche provinciën had moeten voeren, heeft men haar op dertien- en veertienjarigen leeftijd doen houden, o. i. veel te vroeg, paedagogisch onjuist, en ook in andere op zichten niet in het belang der koningin. Wij gelooven geenzins, dat H. M. de Re gentes het aldus heeft gewild, of zou gewild hebben, indien niet de voogdijraad haar tot die praemature huldiging van het koninginnetje had gedreven. Maar al wat zich tot taak stelt den Oranjezin te vermeerderen, is in onze dagen buitengemeen gehaast. Het is alsof men zijn tijd niet kan afwachten. Er is iets zenuvvachtigs in de bewegingen, wat te meer in het oog valt, omdat wij gewoon zijn onze phlegmatieke natie steeds uiterst bedachtzaam en allerlangzaamst te zien handelen, zoodat zij bij alles wat nood!» is te verrichten steeds achteraan komt. ATier, vijf jaar vóór de kroning wordt het konin ginnetje door het land ter huldiging rond geleid ; meer dan twee jaren van te voren bereidt men zich op het kroningsfeest voor ; en DU weder, reeds twee jaren vóór de taak der opleiding en opvoeding geëindigd zal zijn, treedt daar op eens als Minerva uit het hoofd van Jupiter kant en klaar een commissie te voorschijn, om der natie ecu huldeblijk te vragen voor de Regentes, eu het haar' aan te bieden, als zij eenmaal haar plicht zal hebben vervuld. Of deze gejaagd heid in het welbegrepen belang van het vorstenhuis geacht mag worden wij be twijfelen het zeer. * * * De commissie ter aanbieding van een hulde blijk aan de Regentes, al had zij in haar verschijning iets van Minerva, is allerminst met de hoogste wijsheid samengesteld. Nauwelijks waren de namen der leden g& publiceerd, of de aanmerkingen werden ver nomen. De. Standaard wees er op hoe »bij het beoogen van een nationaal huldeblijk de politieke onpartijdigheid niet als regel gold. In heel een reeks van provinciale commissies, zelfs voor gewesten, waarin de antirevolutionairen zeer sterk in aantal zijn, is niet n hunner in de samenstelling op genomen. Dit is een besliste fout. Een fout daarom te meer te betreuren, omdat ze zich niet .herstellen laat". De Tijd laat zich uit als volgt: »Wij nemen gaarne aan, dat al de personen, thans aan gewezen om zitting te nemen in de hoofd commissie en de provinciale commissiën, dit ieder voor zich volkomen waardig zijn; hoe veel andere belangrijke groepen, behalve de geboorte-aristocratie, de hooge ambtelijke wereld en het grootkapitaal, worden er in den boezem van ons volk aangetroffen, welke zeer zeker ook op vertegenwoordiging in commissiën als deze aanspraak konden maken? Dat men die allen is voorbijgegaan, schijnt ons, vooral in onze dagen, een fout toe, welke zoo mogelijk, nog dient hersteld te worden.'' Het C/'iilrum, een ander katholiek orgaan, deze klachten beamend, vreest dat de fout niet hersteld zal kunnen worden. »De aan zienlijken i 11 den lande, zoo schrijft bet blad, de mannen der »geboorte-aristocratie" der »hooge ambtelijke wereld" en van »het groot kapitaal" zijn hier te lande ten zeerste over tuigd, dat de publieke opinie niet sterk ge noeg is, om zich tegen de gebleken eenzijdig heid en eigenmachtigheid van hun optreden te verzetten. Zelfs zal men zich in de pers tot wat mopperen moeten bepalen. En toch zou de pers, door een krachtig en eenstemmig afwijzen van hare medewerking in deze, aan de rechtmatige eischen van de overgroote massa des volks kunnen tegemoet komen door het geheele ondernemen zoolang van de dagorde af te voeren, tot er aan de door beide bladen uitgedrukte klacht ware tege moet gekomen." Inderdaad, twee jaren vóór het einde van het Regentschap opgetreden, heeft de zenuw achtige haast, de gejaagdheid, den jheeren nog parten gespeeld, zoodat men geneigd is van hun lichtzinnigheid te spreken. Immers, naar het schijnt, hebben zij zich geen vijf minuten van ernstig nadenken gegund. lo. Vergaten zij, dat een commissie voor een nationaal huldeblijk niet politiek-partijdig mag zijn samengesteld, wil zij met goed ge volg arbeiden; '2o. verloren zij uit het oog, dat het, om met de Tijd te spreken, zeer gevaarlijk is in onzen tijd het Regentschap of Koningschap voor te stellen als iets, dat het nauwst ver bonden is aan den stand van de »de geboortearistocratie, de hooge ambtelijke wereld en het grootkapitaal". i!o. overwogen /.ij niet, dat de opleiding van eene koningin eene zaak is, zoo zeer voor het publiek verborgen, dat men dit onmogelijk redelijkerwijze tot een motief, voor het aanbieden van een huldeblijk door het rolk, kan maken; 4o. zagen zij voorbij, dat al kon zulk een motief gelden, het volk zeker niet zal begrijpen waarom men, eene lini/ilrliiuj wil lende prijzen, daartoe het initiatief neemt, tii'ri- jan n vóór zij haar beslag heeft erlangd; ij o. hebben zij er blijkbaar niet aan ge dacht, dat de gelden voor nationale hulde blijken in Nederland *l<T<!.-< zeer spaarzaam vloeien, en wel geen tijdstip ongunstiger kan zijn, om voor de Regentes bijdragen te vragen, dan een, waarop de gemoederen vol zijn van de feesten ter eere van de koningin, en de beurzen bovendien zullen moeten worden aangesproken voor een nationaal geschenk bij de kroning; Go. en dit is wel het ergste hun aandacht is het ontgaan, dat het echec, het welk zij, met hun ondoordachte poging zullen lijden, niet slechts voor henzelven, maar allermeest voor de Regentes een echec zal zijn. Iets wat Emma, die zich de sympathie van het volk heeft weten te verwerven, ganschelijk niet verdient. Zeker zou het, zooals onze briefschrijver aanbeveelt, een goede oplossing van de moeilijkheid zijn, indien de Regentes zelve in hoffelijke bewoordingen verklaarde, dat zij van elk openbaar huldeblijk afzag. Doch het kan, meenen wij, van H. M. niet gevergd worden, dat zij rechtstreeks zich op eenigerlei wijs inlaat met de onbekookte daad van eenige heeren, wier goede bedoe lingen nu reeds volkomen schipbreuk hebben geleden op hun voorbeeldelooze onbezonnen heid. Het eenige wat overschiet is, dat de commissie zoo wonderlijk onstaan, zoo plot seling in het daglicht verschenen, als een misgeboorte op sterk water gezet en ergens weggeborgen worde. Dat zij zichzelf verduistere. Men hoore niet meer van haar. Daar zal een tijd komen, waarop, ook zonder een stoffelijk huldeblijk, de Regentes de ervaring zal opdoen, dat het Nederlandsche volk haar deugden en daden waardeert. En dat zal zijn, bij de kroning van haar dochter als, naar constitutioneel recht, Emma geheel op den achtergrond treedt. Dan zal de natie. hoezeer ook beseffend, dat het een voldoening ' voor de Regentes moet zijn Wilhelmina tot koningin gekroond te zien, haar de hulde niet onthouden, in overeenstemming met de haar dan toegekende verdiensten. En tot het brengen van die hulde welke, indien men dit algemeen wenscht, door een stoffe lijke blijk gevolgd zal kunnen worden, be hoeft men geen bijzondere organen te scheppen, allerminst dezulke te bezigen, die eenige heeren, politiek-partijdig en anti-nationaalaristocratisch, het meest, naar het schijnt, voor zich zelf hebben uitgedacht. Prol', Martin over onze Universiteiten. Bij het overdragen van het rectoraat der Leidsche Iloogeschool heeft Prof. Martin zich als volgt uitgelaten: Al schijnt de opheffing van een of ze!fs twee hoogescholen niet aanstaande, het zal er noodzakelijk toe moeten komen, en het »ceterurn censeo" behoort zonder verzwak king te blijven klinken. Intusschen zal men de wetenschappelijke studiën reeds zeer be langrijk kunnen verbeteren, indien men afziet van de principieele gelijkheid der academies. Waartoe heeft elke hoogeschool een sterrewacht noodig? Waartoe overal onvolledige musea? Versnippering van leerkrachten en leermiddelen is verderfelijk. Wij hebben zelf zoo dikwijls de wenschelijkheid eener hervorming van ons Hooger Onderwijs, in deze richting, bepleit, dat het ons niet anders dan genoegen kan doen een Leidsch professor aldus te hooren spreken. Tonnen gouds /ouden bespaard en liet onder wijs in hooge male verbeterd kunnen worden, wanneer men de Rijksuniversiteit en de eene Gemeente-Universiteit inrichtte voor n of hoogstens twee faculteiten. Te Amsterdam met haar zeldzaam rijk materiaal behoorden de faculteiten der wis- en natuurkunde en der geneeskunde, te Leiden die der rechten, te Utrecht die der theologie, te Groningen die der letteren tot haar volle recht te komen, terwijl de bestaande inrichtingen voor na

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl