Historisch Archief 1877-1940
M°. 1004
DE AMSTERDAMMER
A°. 1896,
WEEKBLAD VOOR NEDERLAM)
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORï', te Amsterdam,
Singel bij de Vijzelstraat, 542.
Zondag 20 September.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/7 1.65
Voor Indiëper jaar » mail?10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12'
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.20
Reclames per regel 0.40
INHOUD:
VAN VEEKE EN VAN NABIJ: Een huldeblijk.
Prof. Martin, over onze Universiteiten. De reis van
deii Czar. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De
verzekering tegen de gevolgen van ongevallen, door
Dr. Emile Denekamp. MUZIEK in de hoofdstad,
door Van Milligen. KUNST EN LETTEEEN: De
Huygens Tentoonstelling, II, door F. A. B. FEUIL
LETON: De mnur, naar het Fransch van Jules
Benard I. RECLAMES. VOORDAMES: Theorie
en Praktijk, door Vera. Allerlei, door E-e. Een
dag met Fritz Reuter. Een roman van Cyriël
Buysse, door Ch. M. van Deventer.?SCHAAKSPEL.
VARIA. SCHETSJES. Losse bladen uit mijn
reisboek, door Justus van Maurik. VI. (Slot). PEN
EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN
liiiMiMMimiiiiMiiiiiuiiiiiiMiimmiiiiiiiiiimHimmiiiiiiiiiimiiiiiiimiiMm
Een huldeblijk,
Wij ontvingen dezer dagen van een onzer
Haagsche abonnés een schrijven, waaraan
wij 't volgende ontleenen :
«Waarschijnlijk zult u in de couranten
gelezen hebben, dat zich in de verschillende
provinciën een commissie heeft gevormd, om
der Koningin-Regentes een nationaal hulde
blijk aan te bieden, voor de zorgen door
haar aan de opleiding harer dochter ten
koste gelegd. Men behoeft nog niet socia
listisch of democratisch te zijn, om met dit
denkbeeld weinig te zijn ingenomen. Het
is m\j gebleken dat meerdere mijner bekenden
met mij eenstemmig denken in deze aange
legenheid.
Hoevele vrouwen en moeders moeten met
kommer en ontbering haar kroost groot
brengen, alleen gesteund door haar eigen
werkkracht en geestkracht. Ouder welke
gelukkige omstandigheden heeft II. M. de
Regentes het voorrecht gehad, haar kind te
kunnen opvoeden, gesteund door een Raad
van mvloedryke en talentvolle mannen, terwijl
de ruime geldelijke ondersteuning der natie
nooit ontbroken heeft.
Het beste zou zijn, indien H. M., dankbaar
voor de goede bedoelingen en den geest der
welwillendheid, die bij de commissie heeft
voorgezeten, tevreden in het bewustzijn van
hare plichten als moeder te hebben vervuld,
van ieder openbaar huldeblijk afzag, om
hare voldoening in het volbrengen eener
nauwgezette plichtsbetrachting te vinden.
Ik wensch in liefde en vereering voor
onze dynastie, die met de historische herin
neringen van ons land zoo nauw verbonden
is, voor niemand onder te doen en dit geeft
mij aanleiding, dit schrijven tot u te richten,
zooals het u vermoedelijk zal inspireeren in
dezen geest uiting te geven aan veler en,
zoo ik vertrouw, ook uw gevoelen."
Misschien hadden wij deze opmerking niet
noodig gehad om over de genoemde aan
gelegenheid onze meening te zeggen:
mixachien schrijven wij, want sedert luttele jaren
is het een waagstuk, ook met de beste be
doelingen een woord van kritiek uittespreken,
over het een of ander, dat tot verhooging
van den luister der kroon wordt beraamd,
zelfs al wordt die luister soms gezocht juist
in datgene wat haar in de oogen des volks
eer verzwakken dan versterken moet.
De vraag tamelijk algemeen gedaan
luidt: is het verstandig commissies te vor
men, om H. M. de Regentes aan het eind
van haar Regentschap een nationaal hulde
blijk aan te bieden voor de zorgen door haar
aan de opleiding harer dochter besteed ?
Om hierop volmondig ja te kunnen ant
woorden, zal de natie eerst dienen te weten
hoe de jeugdige Koningin is opgevoed. Dat
wil niet zeggen welke leermeesters
Wilhelmina heeft gehad, maar hoe haar karakter
is gevormd, in welke richting haar denken !
en gevoelen zijn geleid. Wat is der natie,
die uitgenoodigd wordt een huldeblijk aan ;
te bieden, daarvan bekend? Natuurlijk even |
veel of even weinig als bijna al de commissie- j
leden, van wie de oproep zal uitgaan m.a. w. <
zoo goed als niets. De opvoeding van een
Koningin is geen publiek domein. Geen kring
meer afgesloten dan die van het Hof. Daar
bestaat geen aanleiding om te meenen, dat
H. M. haar plicht niet voldoende vervuld
zal hebben zeker, dit is iets, maar wettigt
dit negatieve nu reeds de aanbieding van een
nationaal huldeblijk ? Of Wilhelmina gewoon
of buitengewoon, met alledaagsche, met bij
zondere of met zeer zeldzame takt en zorg
vuldigheid door hare moeder tot aanstaande
Koningin wordt opgeleid - ziedaar een punt,
waarover een enkele wellicht, maar de natie
onmogelijk een oordeel kan vellen. Men be
hoorde het haar o. i. dus ook niet te vragen.
* *
De natie kan tot dusverre slechts een
indruk ontvangen hebben van de uiterlijke
verschijning van Wilhelmina. Een lieve
verschijning, niemand die het ontkent. Doch
het feestgedruisch, waarbij het volk haar
heeft kunnen waarnemen in de verschillende
provinciën van het koninkrijk, heeft ons
wel eens doen twijfelen of »de steun van
een Raad van invloedrijke en talentvolle
mannen", waarvan onze briefschrijver ge
waagt, de Regentes de opvoeding harer
dochter steeds gemakkelijker heeft gemaakt.
Wij althans meenden voor die feestreizen
naar de provinciën minder de Regentes dan
hare raadslieden aansprakelijk te moeten
stellen, daar wij moeilijk kunnen aannemen, dat
de koningin-moeder in deze tot aan de uiterste
schittering opgedreven recepties en festijnen
een paedagogisch middel zou zien voor haar
kind op nog zoo jeugdigen leeftijd. Het was
ongetwijfeld een uitstekend denkbeeld ,koningin
Wilhelmina een /wreis te laten maken, op
dat zij bij hare kroning iets zoude afweten
van het land, waarover zij regeeren zal, doch
dan zou zulk een reis of zouden zulke
reizen in allen eenvoud ondernomen moeten
zijn, met het duidelijk kenbaar doel om land
en volk rustig waar te nemen, rustig en
onder toelichting van deskundigen, wat na
de kroning niet meer het geval kan wezen.
Men heeft echter van deze reizen triomf
tochten voor een kind gemaakt met een zoo
buitensporig feestgeflonter en gedruisch, dat
koningin Wilhelmina later nooit iets in de
vaderlandsche steden en dorpen zal kunnen
ontmoeten, wat de glans dezer ovatiën te
boven gaat; haar eigenlijke intocht, die na
de kroning, haar als in zegetocht door de
Nederlandsche provinciën had moeten voeren,
heeft men haar op dertien- en veertienjarigen
leeftijd doen houden, o. i. veel te vroeg,
paedagogisch onjuist, en ook in andere op
zichten niet in het belang der koningin.
Wij gelooven geenzins, dat H. M. de Re
gentes het aldus heeft gewild, of zou gewild
hebben, indien niet de voogdijraad haar tot
die praemature huldiging van het
koninginnetje had gedreven. Maar al wat zich tot
taak stelt den Oranjezin te vermeerderen,
is in onze dagen buitengemeen gehaast. Het
is alsof men zijn tijd niet kan afwachten.
Er is iets zenuvvachtigs in de bewegingen,
wat te meer in het oog valt, omdat wij
gewoon zijn onze phlegmatieke natie steeds
uiterst bedachtzaam en allerlangzaamst te
zien handelen, zoodat zij bij alles wat nood!»
is te verrichten steeds achteraan komt. ATier,
vijf jaar vóór de kroning wordt het konin
ginnetje door het land ter huldiging rond
geleid ; meer dan twee jaren van te voren
bereidt men zich op het kroningsfeest voor ;
en DU weder, reeds twee jaren vóór de taak
der opleiding en opvoeding geëindigd zal zijn,
treedt daar op eens als Minerva uit het
hoofd van Jupiter kant en klaar een
commissie te voorschijn, om der natie ecu
huldeblijk te vragen voor de Regentes, eu
het haar' aan te bieden, als zij eenmaal haar
plicht zal hebben vervuld. Of deze gejaagd
heid in het welbegrepen belang van het
vorstenhuis geacht mag worden wij be
twijfelen het zeer.
* *
*
De commissie ter aanbieding van een hulde
blijk aan de Regentes, al had zij in haar
verschijning iets van Minerva, is allerminst
met de hoogste wijsheid samengesteld.
Nauwelijks waren de namen der leden g&
publiceerd, of de aanmerkingen werden ver
nomen. De. Standaard wees er op hoe »bij
het beoogen van een nationaal huldeblijk
de politieke onpartijdigheid niet als regel
gold. In heel een reeks van provinciale
commissies, zelfs voor gewesten, waarin de
antirevolutionairen zeer sterk in aantal zijn,
is niet n hunner in de samenstelling op
genomen. Dit is een besliste fout. Een fout
daarom te meer te betreuren, omdat ze zich
niet .herstellen laat".
De Tijd laat zich uit als volgt: »Wij nemen
gaarne aan, dat al de personen, thans aan
gewezen om zitting te nemen in de hoofd
commissie en de provinciale commissiën, dit
ieder voor zich volkomen waardig zijn; hoe
veel andere belangrijke groepen, behalve de
geboorte-aristocratie, de hooge ambtelijke
wereld en het grootkapitaal, worden er in
den boezem van ons volk aangetroffen, welke
zeer zeker ook op vertegenwoordiging in
commissiën als deze aanspraak konden maken?
Dat men die allen is voorbijgegaan, schijnt
ons, vooral in onze dagen, een fout toe, welke
zoo mogelijk, nog dient hersteld te worden.''
Het C/'iilrum, een ander katholiek orgaan,
deze klachten beamend, vreest dat de fout
niet hersteld zal kunnen worden. »De aan
zienlijken i 11 den lande, zoo schrijft bet blad,
de mannen der »geboorte-aristocratie" der
»hooge ambtelijke wereld" en van »het groot
kapitaal" zijn hier te lande ten zeerste over
tuigd, dat de publieke opinie niet sterk ge
noeg is, om zich tegen de gebleken eenzijdig
heid en eigenmachtigheid van hun optreden
te verzetten. Zelfs zal men zich in de pers
tot wat mopperen moeten bepalen. En toch
zou de pers, door een krachtig en eenstemmig
afwijzen van hare medewerking in deze, aan
de rechtmatige eischen van de overgroote
massa des volks kunnen tegemoet komen
door het geheele ondernemen zoolang van
de dagorde af te voeren, tot er aan de door
beide bladen uitgedrukte klacht ware tege
moet gekomen."
Inderdaad, twee jaren vóór het einde van
het Regentschap opgetreden, heeft de zenuw
achtige haast, de gejaagdheid, den jheeren
nog parten gespeeld, zoodat men geneigd is
van hun lichtzinnigheid te spreken. Immers,
naar het schijnt, hebben zij zich geen vijf
minuten van ernstig nadenken gegund.
lo. Vergaten zij, dat een commissie voor
een nationaal huldeblijk niet politiek-partijdig
mag zijn samengesteld, wil zij met goed ge
volg arbeiden;
'2o. verloren zij uit het oog, dat het, om
met de Tijd te spreken, zeer gevaarlijk is in
onzen tijd het Regentschap of Koningschap
voor te stellen als iets, dat het nauwst ver
bonden is aan den stand van de »de
geboortearistocratie, de hooge ambtelijke wereld en
het grootkapitaal".
i!o. overwogen /.ij niet, dat de opleiding
van eene koningin eene zaak is, zoo zeer
voor het publiek verborgen, dat men dit
onmogelijk redelijkerwijze tot een motief,
voor het aanbieden van een huldeblijk door
het rolk, kan maken;
4o. zagen zij voorbij, dat al kon zulk
een motief gelden, het volk zeker niet zal
begrijpen waarom men, eene lini/ilrliiuj wil
lende prijzen, daartoe het initiatief neemt,
tii'ri- jan n vóór zij haar beslag heeft erlangd;
ij o. hebben zij er blijkbaar niet aan ge
dacht, dat de gelden voor nationale hulde
blijken in Nederland *l<T<!.-< zeer spaarzaam
vloeien, en wel geen tijdstip ongunstiger kan
zijn, om voor de Regentes bijdragen te vragen,
dan een, waarop de gemoederen vol zijn van
de feesten ter eere van de koningin, en de
beurzen bovendien zullen moeten worden
aangesproken voor een nationaal geschenk
bij de kroning;
Go. en dit is wel het ergste hun
aandacht is het ontgaan, dat het echec, het
welk zij, met hun ondoordachte poging zullen
lijden, niet slechts voor henzelven, maar
allermeest voor de Regentes een echec zal
zijn. Iets wat Emma, die zich de sympathie
van het volk heeft weten te verwerven,
ganschelijk niet verdient.
Zeker zou het, zooals onze briefschrijver
aanbeveelt, een goede oplossing van de
moeilijkheid zijn, indien de Regentes zelve
in hoffelijke bewoordingen verklaarde, dat
zij van elk openbaar huldeblijk afzag. Doch
het kan, meenen wij, van H. M. niet
gevergd worden, dat zij rechtstreeks zich op
eenigerlei wijs inlaat met de onbekookte
daad van eenige heeren, wier goede bedoe
lingen nu reeds volkomen schipbreuk hebben
geleden op hun voorbeeldelooze onbezonnen
heid. Het eenige wat overschiet is, dat de
commissie zoo wonderlijk onstaan, zoo plot
seling in het daglicht verschenen, als een
misgeboorte op sterk water gezet en ergens
weggeborgen worde. Dat zij zichzelf
verduistere. Men hoore niet meer van haar.
Daar zal een tijd komen, waarop, ook zonder
een stoffelijk huldeblijk, de Regentes de
ervaring zal opdoen, dat het Nederlandsche
volk haar deugden en daden waardeert. En
dat zal zijn, bij de kroning van haar dochter
als, naar constitutioneel recht, Emma geheel
op den achtergrond treedt. Dan zal de natie.
hoezeer ook beseffend, dat het een voldoening
'
voor de Regentes moet zijn Wilhelmina tot
koningin gekroond te zien, haar de hulde
niet onthouden, in overeenstemming met de
haar dan toegekende verdiensten. En tot
het brengen van die hulde welke, indien
men dit algemeen wenscht, door een stoffe
lijke blijk gevolgd zal kunnen worden, be
hoeft men geen bijzondere organen te scheppen,
allerminst dezulke te bezigen, die eenige
heeren, politiek-partijdig en
anti-nationaalaristocratisch, het meest, naar het schijnt,
voor zich zelf hebben uitgedacht.
Prol', Martin over onze
Universiteiten.
Bij het overdragen van het rectoraat der
Leidsche Iloogeschool heeft Prof. Martin zich
als volgt uitgelaten:
Al schijnt de opheffing van een of ze!fs
twee hoogescholen niet aanstaande, het zal
er noodzakelijk toe moeten komen, en het
»ceterurn censeo" behoort zonder verzwak
king te blijven klinken. Intusschen zal men
de wetenschappelijke studiën reeds zeer be
langrijk kunnen verbeteren, indien men afziet
van de principieele gelijkheid der academies.
Waartoe heeft elke hoogeschool een
sterrewacht noodig? Waartoe overal onvolledige
musea? Versnippering van leerkrachten en
leermiddelen is verderfelijk.
Wij hebben zelf zoo dikwijls de
wenschelijkheid eener hervorming van ons Hooger
Onderwijs, in deze richting, bepleit, dat het
ons niet anders dan genoegen kan doen een
Leidsch professor aldus te hooren spreken.
Tonnen gouds /ouden bespaard en liet onder
wijs in hooge male verbeterd kunnen worden,
wanneer men de Rijksuniversiteit en de eene
Gemeente-Universiteit inrichtte voor n of
hoogstens twee faculteiten. Te Amsterdam
met haar zeldzaam rijk materiaal behoorden
de faculteiten der wis- en natuurkunde en der
geneeskunde, te Leiden die der rechten, te
Utrecht die der theologie, te Groningen die
der letteren tot haar volle recht te komen,
terwijl de bestaande inrichtingen voor
na