De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 4 oktober pagina 8

4 oktober 1896 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1006 let oudste portret m Koningin Victoria van Engeland. VARIA. De heer Henri Poolman schrijft ons : «Daar ik vrees dat het voordurend optn de van een en dezelfde persoon eentoonig zou kunnen worden, heb ik gemeend goed te doen voor afwisseling te moeten zorgen. Tegelijk treden dan ook op Guueje Poolman en mevrouw Poolman Huysers. Ons programma dat geheel nieuw is, zal bestaan uit: Blijspelen in n bedrijf naar het fransch, voordrachten en monologen, voor welke laatste de heer A. Reyding heeft gezorgd. Ook zal er op voorkomen De Koffieveiling, fragment uit de gedichten van den Schoolmeester, dat zooveel bijval vond op een uitvoering aan geboden door het Ned. Tooneelverbond aan hare leden." Zaterdag 3 October wordt door het Koninld. Oi/dh. Genootschap een tentoonstelling geopend betreffende »Amstels nieuwe grenzen." Kaar wij vernemen, zal de heer A. Preyer, gedurende de maand October in de kunst zaal van Pnïdiri Htiitlio te 's Gravenhage eene keuzetentoonstelling houden van zijne collectie schilderijen en aquarellen. Onder de tentoon te stellen schilderijen bevinden zich enkele der belangrijkste werken van Bosboom, Israëls, Jacob en Willem Maris en voornamelijk het uitmun tende doek van Anton Mauve: «Kudde schapen op Dekkersduin", hetwelk in den loop van dit jaar door den heer Preyer werd aangekocht van een amateur te Brussel, alwaar dit schilderij op de tentoonstelling in 1884 met de groote gouden medaille werd bekroond. Verder zullen er nog worden geëxposeerd schil derijen en aquarellen van andere Hollandsche meesters, eene collectie, die, wanneer wij de keuze-tentoonstelling van den heer heer Preyer, het vorig jaar in de residentie gehouden, in her innering brengen, zeker schitterend zal wezen. Bij de firma E. J. v. Wisselingh & Co., Spui 23, zijn tentoongesteld twee schilderstukjes van Fantin Latour : »Vruchtenstukje" en »Witte rozen". Inhoud van Eigen ILtard, No. 40. Jonge \itiiii\\iiiiiwtiiiffitiintitiuintttiiiiiniiiuiiiiiiiiiuiiiiiiiniinliiininininntrrnnininniininni Julius Pruttelman Brommeijer, Dat het leven de moeite niet waard zou zijn, als het niet was om je evenn aas te een weinig vooruit te helpen, heb ik al dikwijls genoeg gezegd. Als mensch leef je toch eigenlijk voor een ander. En ik geloof, dat het zooals het met den mensch en de menschheid staat, bet ook metde schep ping zelve gesteld is. Het zou mij niets verwonderen als de astronomen, die toch al aardig op weg zijn ons meer van de sterren vertellen, dan deze hemelli chamen zelve er van weten, ons nog eens zullen bewijzen, dat de zon om haar eigen bestaan geen zier geeft, dat dat altijd door glinsteren haar verschrikkelijk verveelt en zij alleen maar blijft schijnen, omdat zij begrijpt, dat dit zoo pleizierig is voor een ander. Het eenige genot, dat je onder deze omstandig heden overschiet, is iemand tegen te komen, die dat ook gevoelt en die met zooveel dank baarheid, als waarvoor een mensch vatbaar is, je een beetje wil huldigen voor hetgeen je gedaan hebt. Iets van dien aard wedervoer me van de week, toen Jacob iemand bij mij aandiende, met het overhandigen van een kaartje: NELIS uit de PUB M E B. Landman. Kdammer Hansjes ?1.25 p. s. Bij halt' dozijn rabat. Vcrsche eieren. Verz. p. pust. Ik kan niet ontkennen, dat het mij genoegen deed hem te zullen ontmoeten. Ik had reeds zoo dikwijls van hem gelezen en over hem gesproken of hooren spreken, dat het een voldoening voor me \vas hem nu ook eens te zullen zien. En eerlijk gezegd, hij viel me aanvankelijk niet tegen. Wat me het meest in hem behaagde, was, dat hij op en top boer was gebleven. Toen ik zijn huid aannam gevoelde ik, dat mijn hand in de zijne schuil ging, en toen hij voor mij zat staken zijn beslikte laarzen van onder de opgeslagen broekspijpen, voor hem uit, alsof ze zeggen wilden : alle kleiland is mijn. Ook de manier waarop hij op zijn stoel plaats had genomen, pakte me voor hem in, om de natuurlijkheid, die er uit zijn houding sprak; want hij zat wijdbeens met een hand op elke knie, zoo om er een emmer tusschen te schui ven. En wat me nog wel het meest in hem beviel was zijn wijze van spreken. Hij gaf een geluid als een trompet, zoodat je van zelf moest denken, die vent houdt niet van achterdeurtjes, bij hem is alles rechtuit; en dan had hij in zijn beschrijving van de meest gewone zaken een levendigheid zonder drukte en een plastiek in zijn taal en gebaren, als ?ware hij door de natuur daar buiten voor het tooneel opgeleid. Dat trof' mij in het bijzonder, toen hij in den loop van het gesprek, op mijn opmerking, dat ook het boeren een kunst was, mij even wilde uitleggen, hoe je eigenlijk harten, door Betty D. Moor, I. Het Begijnhof te Amsterdam, door Jo de Vries, met afbeeldingen, I. Tusschen de Alpenrozen, door Thérèse Hoven, I. Gezicht op 't Begijnhof, naar de schilderij van J. Compen. «Dool om Bergh", door Corn. van der Ven, met afbeeldingen (slot). Fusains: Op den Lousberg, door Edw. B. Koster. Harringay's verzoeking, naar het Eng. van H. G. Wells. Verscheidenheid. Schriftlezing. Eene belangstellende toetster ?an net panorama melken moest, waarbij hij onwillekeurig direct zijn hoofd in de positie bracht, zooals dat bij den achterpoot van een koe behoort, zijn half' gesloten handen op en neer deed gaan, en hij met zijn mond het geluid van het spuiten der melkstraalijes in den schuimenden emmer nabootste, zoo dat ik bij me zelf dacht, kereltje dat doen Q.uack en Böhringer je niet na. Het eenige waarin zijn uiterlijk van meer vooruitgang getuigde, dan ik goed i kon keuren, was, dat hij zijn secrétaire pan! talon voor een kleedingstuk van moderner snit had afgelegd, maar een landman, die in onzen alles nivelleerenden tijd alleen op die wijs zondigt, is voorzeker nog de slechtste niet! Want overigens viel er inderdaad niets op hem aan te merken. Ook tijdens zijn be zoek hield hij zijn »kaasbplletje'; behoorlijk op zijn kruin en zonder plichtplegingen trok hij maar eenmaal zijn rechterlaars uit, om te onderzoeken wat er toch tusschen de kous en den zool mocht zitten, dat hem bij het Ipopen zoo weerlichts had gehinderd. Hij was dus genoeg natuurmensch gebleven om mij nieuwsgierig te maken naar zijn in drukken van den tijd dien wij beleven, maar tot mijn verwondering en teleurstel l i tig was hij maar niet van honk te krijgen. Hij had voor niets oogen dan voor de belangen van den veeboer: de toestanden waren miserabel. Sedert de Engelschman niet meer trok, kon men geen prijzen bedingen. De bestedingen gingen weg voor een futje. De «butler" kon het niet houden tegen de Deensche ; de »kees" was en bleef laag; de koeien waren nog puur prijzig, maar het vette vee kwam tegen woordig uit Amerika en Australiëzoo goed als uit Holland, en dan werden links en rechts de grenzen telkens gesloten. Ik liet mij al die zaken nader uitleggen en na een kleine pauseering, vervolgde Nelis met den uitroep: »En dan de skepen !" Ja zei ik, daar roer je een teer punt aan. Met onze schepen is het net als met jou vee. Vroeger liepen er hier elk jaar wel een dozijntje van stapel; maar tegenwoordig, de reëele handel zit op zwart zaad, je hebt haast geen schip meer noodig. Om zich dan nog een houding te geven gebruiken ze de oude termen, en zoo ken je dezer dagen in de krant lezen, dat er een telefoongesprek tus schen hier en Bremen goed van stapel was gel;,open." Maar laat je daardoor niet ver lakken, mijnheer Nelis, van stapel loopt hier zoo goed als niemendal. Neen zei Nelis, ik bedoel niet de skepen maar de skapen, en nadat hij bet over de lage wolprijzen had gehad en over nog veel meer, dat me minder helder was, vroeg ik hem: maar wat wou je nu eigenlijk, me lieve man ? Wat ik wou mijnheer? Nou ik wou, dat er verbetering in dien toestand kwam, niet voor mijzelf', maar voor de anderen, ik kan het Goddank wel stellen, maar ik zie geen kans dat te bewerken. Jij moet weten, dat ik al jaren lang mijn best heb gedaan om den boeren den weg te wijzen. Ik vertelde ze van de liberale poletiek, waarmee de prijzen zoo deksels in de hoogte gegaan waren; zei dat ze de tering naar de nering moesten z.etten ; niet te veel in de tilbury moesten zitten om de kermissen achterna te rijden, uit gasten of' uit warschippen te gaan; dat ze der land moesten bewolken en, met der tijd mee, nieuwe uitvindingen moesten toepassen, van Oranje houden en van onzen lieven Heer, altoos zonder in het iijne te vervallen, want ik heb het land aan den motregen, mijnheer! Maar wat heeft me dat nu geholpen? Nou wat denk jij wel ? En op zijn gewoon plastische manier strekte hij zijn dikke vette hand voor zich uit en blies er eens over ; geholpen, niet zooveel mijnheer! Jij zult dan ook wel gezien hebben, als je tenminste het J/iu/delublnd leest, ik schrijf haast in het geheel niet meer ; ik heb de pen er bij neergegooid. Toen hij dat zoo zei met een beweging, alsof hij werkelijk niet een pen maar een hooivork Gut mens, wat is een pannerama toch leerzaam ; ik zou d'r toch nooit opgekomme zijn, dat ze d'r op Nova-Zembla zoo'n gecitt'eleseerde waterval op na hielden; zeker door Willem Barens in z'n vrije tijd gemaakt. wegsmeet, moest ik wel op zijn vingersletten en trof het mij hoe rond en blank die waren. Ja, zeg ik, wij schrijvers, Nelis, hebben allicht zoo'n zwarte vlek en een deuk in het vleesch links boven den nagel van den middelsten vinger, maar bij jou, zie ik wel, komt dat niet voor. Nooit gehad ook, lachte Nelis, nooit gehad hoor! Dat heeft een boer voor boven een heer. Voor jullie is het schrijven zoowat het eenige werk en daarom gaan je vingers er naar staan, en niet jelui vingers alleen, maar je heele lijf en je ziel daarbij, zoodat ik er al meer dan n heb gezien, alsof hij zelf een pennehouder was, zoo van den inktpot weggeloopen. Ik zeg dat niet op jou mijnheer, of op den dorninéof den notaris van de I'urmer, ik wil maar te kennen geven, dat wij boeren het geluk hebben tweemaal per dag onder de beesten te gaan, onze vingers te steken in de groene zeep om de speenen lenig te maken en al trekkende je handen te wasschen in de zoete melk. Ja, ja, riep Nelis met een soort van grijnslach, waarbij plotseling zijn tanden een witte streep tusschen zijn lippen te zien gaven, dat is een voordeel, dat jij, zooals je daar zit, dat je vriend Boissevain en al die krantenlui ons benijden mogen. Je bent een iilosoof, antwoordde ik. Nou dan buiten mijn weten, zei Nelis En, zoo vervolgde ik: waar wil je nu naar toe, boertje? Nou als je dat weten wil, ik ben in de stad gekomen om jou een voorstel te doen. Of ik alleen al over den landbouw schrijf dat geeft niet, daarom heb ik het opgegeven, maar wil jij me bijstaan, dan begin ik weer. Jij en mijnheer Boissevain. Kijk eens. Als ik, jij en Boissevain eens een verbond sloten ! Drie zijn toch altijd sterker dan n. Jij, dat is bekend, regeert half' Nederland en daarom gaat alles hier zoo bovenste best, behalve de landbouw. Het Handelsblad krijgt ook bijna alles gedaan wat het wil, want het heeft een schreefje voor bij de groote lui en de goud rokken, en ik zelf?nou, ik durf gerust zeggen dat Brommeijer, Van Dag tot Dag en de brieven van Neus het eenige zijn, wat je noodig hebt om het land te regeeren. Maar wat is nou de zaak ? Jij en Boisseyain laten den landbouw den landbouw, jullie tellen hem net zooveel als een oude slof'. Ik heb al dikwijls bij mezelf gedacht, zou Boissevain geen kaas op zijn boterham lusten, smeert hij zijn broodje niet, en gaat hij uit den weg voor een hamnietje, een kalfschijf of een koeictong? Hij ziet er niet naar uit, zal jij zeggen. Maar het heeft er toch veel van. Want wanneer loopt hem de sop eerst langs zijn lippen? Als hij het heeft over den Noordpool, over Atjeh, over oorlogschepen. over soldaten, over kanonnen, over geweren, over de duinen, over de zee, over Oranje.... allemaal mooie dingen, maar ik zeg: vr..t daar eens van! Hij zag zeker, toen hij het woord Oranje noemde, mijn gezicht op eens betrekken. Want juist was ik gereed hem een opmerking te maken, om hem te doen gevoelen, dat hij zicli in een huis in de Bocht bevond, wat hem verplichtte meer gematigdheid te betrachten, toen hij met stemverheffing uitviel: Jij behoeft daarom niet te denken, dat ik Oranje niet hoog houd. Ik zou denken, heel wat hooger doen wij dat, dan jullie stadslui, die geen ander Oranjezonnetje kennen, dan wat _ er op een regenachtigen dag tusschen de buien door gluurt, dat net zooveel van Oranje beeft als karnemelk van boter. Maar wij buitonlui! Haast eiken morgen zomers, als ik het juk over mijn nek sla, en met twee emmers langs me knieën door de bedauwde wei naar de melkstee stap, zie ik de zon met Oranje de kim kleuren en ik niet alleen, maar alles wat leeft: de boerenkneehts en de i oeren meiden, de vogels in de boomen. de leeuwerik ken in de lucht, de bloemen op het veld, het gras voor en onder mijn hulften, mijnheer Brom meijer heel de Purmer, zoo ver je oog maar zien kan, verlustigt zich dan in het Oranje Boven! Dan liggen jij en mijnheer Boissevain hier nog te ronken. En het is wel casueel niet waar, dat juilie, die zooveel van Oranje Boven houden?je in den regel tevreden stellen met Oranje Onder. Wij boeren zien het rijzen en juilie heeren zien het alleen 's avonds dalen. En toch juilie hebben bet grootste woord. Nou daar ben jelui heeren voor: en dat is ook niks als juilie, wanneer het er toe komt, dan ook maar niet blijken je met de kleinste daad er van af' te willen maken! Ik moet bekennen, dat die boer me een beetje al te permantig werd ; maar hij liet me den tijd niet om hem van repliek te dienen. Kijk, riep hij, van zijn stoel opspringende,jij weet nu wat ik bedoel, denk er eens over na, en stuur mij antwoord vice-versa en meteen nam hij een blauw-wit bont zakje op, dat hij naast zich op den grond gelegd had, ontknoopte het en haalde er een Edammertje uit; dat is in elk geval voor jou, riep hij uit, en hij zette het voor mij op tafel. Ik protesteerde op allerlei wijze, maar te vergeefs. Neen, zei hij, dat hier is voor jou, 't ander krijgt Boissevain, \vant ze zullen van Nelis niet zeggen, dat hij, als de bedelaars, wat komt halen zonder ook wat te brengen. En op mijn vernieuwde poging om hem te be wegen dat ding weer in te pakken, klonk het: Nou het is niks erg hoor, het is niet eens een gave; boven heeft hij een steetje en hier op zij hebben de muizen er van gevreten, hij kon toch niet meer bij den stapel maar daarom niet minder _ lekker hoor! Aange zien ik echter bleef tegenstreven en hem duidelijk te verstaan gaf. dat in de Bocht ieder zijn vertering zelf' betalen kan en het onder ons fatsoenlijke lui in 't minst geen | gewoonte is om al wat te geven, voor je j wat gekregen hebt, liep hij naar de deur en ! riep: als jij het niet hebben wilt mijnheer, dan zal ik je vrouw of je dochter maar roepen. Toevallig ik heb het al meer gezegd, in ! mijn huis regeert eeuwig en altijd het toeval i kreeg hij in de gang Thérèse in 'JL oog en verzocht haar binnen te komen. Kijk eens j hier meid, ik heb iets voor je, dat voor jou bekje gemaakt is, en met een glans van ver genoegen, van den rand van zijn hoed tot beneden aan zijn kin, nam ^hij het zuivelproduckt op en gaf' het haar in handen. Was het daarmee nu maar uitgeweest! Maar meteen begon me die kerel uit te pakken tegen Tiiérèse op een manier, dat ik er eigenlijk verlegen onder werd. Nou, nou. krijschle hij,?want om het andere woord haast zei hij nou nou jij mag er wel wezen! Ik wil best gelooven dat er hier op de gracht af' en toe een heer j rondkuiert om naar je te kijken. Bij ons in i de I'urmer zou je al langgeblazen zijn.?Ik l probeerde haar aan bet verstand te brengen. dat zij behoorde weg te gaan, maar zij scheen ; hem nog al grappig te vinden en zei lachend, i nu mijnheer, dan spijt het mij dat papa niet ; in de 1'urmer is gaan wonen. Ja, ja, viel hij uit met zijn echt onfatsoenlijk geschater, j dat wil ik wel gelooven, trouwen, mijnheer Brommeijer, wil dat jonge goedje allemaal. Nou ik weet daarvan mee te praten, ik heb er zelf twee in het huwelijksbootje, de jongste ! nog geen twintig jaar en drie weken oud kraams. Maar ze hebben geen krimp en dan kan (lat. Nou daarvoor zou je dochter het ook niet behoeven te laten. Neen, zei Théicse, papa is rijk genoeg. Maar zoo viel hij weer 1 in : die zal op zijn beurt zeggen, ik kleed me j niet uit voor ik naar bed ga. Nou dat is ivcht.! l J k keerde mij ongeduldig heen en weer in mijn stoel, wenkte hem, dat hij toch zwijgen ] zou, maar de vent. stoorde zich er niet aan, ! precies een paard op hol. En terwijl Theièse j hem stond aan te gapen, schreeuwde bij voort: nou maar 't is een geluk als een jong vrouwmensch knap van lijf en leden is, wan l alle harten bij je eigen genomen Mijnheer, wat heb je aan een zwavelige turf in je test. En toch moet je zeggen, dat het raar is, zooals wij met onze mansoogen soms kijken. Ik spreek bij ondervinding. Mijn Ant was, toen ze nog jong was, een razend mooie

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl