Historisch Archief 1877-1940
. 1008
DE AMSTERDAMMEE
A°. 1896,
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een Bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Verschijnt eiken Zaterdagavond.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel b\j de Vijzelstraat, 542.
Zondag 18 October.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/1 1.65
Voor Indiëper jaar mail?10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12'
Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer .... 0.20
Reclames per regel
0.40
I N H O 17 Di
VAK VEBEE EN VAN NABIJ: Marine en
Koopvaardy. Het baren". Bosebery af. MUZIEK
in de hoofdstad, door Tan Milligen. KUNST EN
LETTEREN: Eestauratie van muurschilderingen in
de cathedraal van St. Jan te 's Bosch, door Th.
Molkenboer. Amstels nieuwe grenzen", door F. A. B.
(Slot.) FEUILLETON: Zijn trouwdag. I.
VABIA. INGEZONDEN. BECLAME8. VOOB
DAMES: Emigreeren en dienstplicht, door Elise A.
Haighton. (Slot.) Dagmeisjes. Allerlei, door E-e..
Het nieuwe drama van Maeterlinck, door Ch. M.
van Deventer. SCHAAKSPEL. George du
Maurier. f Bust of beweging? door N.
ADVEBTENTIEN.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIII111IIIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIIIHII1I1I1I1IIII
Marine en Koopvaardij.
Wij Nederlanders schuiven nog al gemak
kelijk af voor Leger en voor Vloot.
Jaarlijks neemt het totaalcijfer der begroo
tingen van beide afdeelingën toe, en jaarlijks
zijn de Staten bereid den respectieven Minis
ters het gevraagde toe te staan.
Ditmaal echter worden er, wel bescheiden
lijk, maar toch hoorbaar, verzuchtingen ge
slaakt, waaruit valt op te maken, dat het
sommigen, misschien velen, eenige moeite
kost, het reeds hooge cijfer nog in het
oogloopend te zien stijgen.
De Zutfensche Courant wijst op de vele
millioenen, die nog zullen worden besteed
voor de stelling Amsterdam, en op de 80 a
90 millioen het zijn er eigenlijk 60
die gevraagd worden voor vernieuwing van
de vloot; en dit zoude nog zoo erg niet
zijn, ware, bij al de uitgaven die wij ons ge
troosten, het niet, naar het oordeel veler des
kundigen, onweersprekelijk, dat leger en vloot
toch niet kunnen voldoen aan den eisch, die
misschien haar eens zal worden gesteld.
Een zelfde gevoel van verdrietelijkheid legt
het Centrum aan den dag, dat bij al die
millioenen overweegt, hoe een Staat als de
onze, »in den militaristischen wedloop uit den
aard der zaak, toch achter moet blijven, en
de kans op oorlog voor een land als het onze
al heel gering, om niet te zeggen gelijk nul is."
Beide bladen gaan, dunkt ons, al ver ge
noeg, als zij in militairistische kringen niet
voor onvaderlandslievend willen gehouden
worden. Om geheel buiten verdenking te
blijven van niet volstrekt zuiver op de graat
te zijn, bepalen wij ons dan ook tot dit
citaat zonder er een enkel woord aan toe
te voegen, waaruit zou kunnen worden afge
leid, dat wij in ons binnenste het geheel of
ten deele met hen eens zijn!
Over de stelling-Amsterdam ditmaal geen
woord. Maar de vlootplannen verlokken ons
tot het maken van een opmerking, liever nog:
tot het stellen van een vraag.
Die vloot, welke over 13 jaar ongeveer
85 millioen gulden waard zal zijn, altoos als
hare waarde in de 13 jaar niet vermindert,
zou zij niet op eenigerlei wijs nog voor iets
anders te gebruiken zijn, als tot vlag
vertoon ?
Volgens het Centrum is de kans op oorlog
voor een Staat als de onze ongeveer gelijk
nul. Dit is: alle militairen, en ook alle
ministers van marine, die er ooit geweest zijn
of nog komen mogen, zullen het ons toe
stemmen, verschrikkelijk boud gesproken
en nog eens, op deze stelling gaan wij niet
in. Maar wel is het een feit, dat zoolang
er geen oorlog is, men aan een oorlogsvloot
niets heeft. Nietwaar, van een oorlogsvloot
kan men slechts genoegen beleven, wanneer
er ter zee iets te verdedigen of iets aan te
vallen is. En nu luidt onze vraag: zou er van
de vloot, of van een deel der vloot niet
eenig profijt zijn te trekken in vredestijd 1
Het denkbeeld een voordeel voor het
denkbeeld is niet geheel nieuw. Rusland
heeft zijn vrijwillige vloot van de Zwarte
Zee. Engeland heeft zijn stoomers behoorende
aan particuliere maatschappijen, schepen, die
in vredestijd vracht varen, maar in oorlogs
tijd gehouden zijn als kruisers uit te komen,
of die tot eenig ander doel in staatsdienst
worden gesteld.
Zou men, op andere wijs, in een klein land
als het onze, dat toch zooveel mogelijk dat
waardeloos kapitaal van + 90 millioen
productief moet maken, niet een deel der
kruisers kunnen inrichten, met het oog op
vredestijd; b.v. door het vestigen van een
stoomvaartlijn tusschen Nederland en de
ZuidAfrikaansche Republiek ?
Dat onze marine-specialiteiten dadelijk uit
n mond roepen: neen, volstrekt niet, dat
is nu precies zoo onmogelijk alsof ge een
schuit als een tobbe zoudt willen gebruiken,
wij begrijpen dat volkomen.
Daar zijn ze Marine-specialiteiten voor,
en juist als Marine-specialiteiten hebben wij
hen er te liever om. Een marine-specialiteit
behoort zoo iets, als het onzinnigste dat
denkbaar is, te verwerpen. Hij moet er niet
over willen spreken, om eerst, wanneer het
hem duidelijk geworden is, dat hij de keus
heeft tusschen in het geheel geen kruisers n
kruisers die, voor zoo ver de handel en het
internationaal verkeer dat eischen, als
handelschepen dienst doen in vredestijd.
Wij schrijven dit dan ook geenszins voor
onze marine-specialiteiten, maar voor het
Nederlandsche volk, dat de CO millioen te
betalen heeft, en in't bijzonder voor de ka
merleden, die ten slotte de 00 mul. zullen
moeten toestaan.
De vraag is dus: kan het Rijk niet eenige
kruisers bouwen, die in vredestijd een
paketvaart-lijn vormen tusschen Nederland en de
Transvaal?
Daarover is de gansche natie het eens:
zulk een stoomvaartlijn moest er, in het be
lang van Nederland, reeds lang zijn; en ook:
zulk een lijn kan er maar niet komen, omdat
het kapitaal tot scheepsbouw en tot exploi
tatie, bij de daaraan verbonden risico, niet
bijeen is te brergen. Engeland is meester
van dat vervoer; het verkeer met de Z. Afr.
Rep. gaat, ook wat ons land betreft, over
Britsche havens!
Een Nederlandsche kruisersvloot, die Enge
land afbreuk deed, welk een oud idee! De
Ruyter zou het zeker goedkeuren, als hij
't hoorde.
Vijf en tachtig millioen en misschien
nooit oorlog! Waarom dan niet met al
thans een deel van die millioenen, zoolang
het vrede is, winst voor land en volk
behaald ?
Maar waarschijnlijk komen wij reeds te
laat met onze vraag. Wij hebben een Minis
ter van Handel, Kamers v. Koophandel,
llanrfefehuizen en /Mw/e/.sorganen. Wie weet hoe
veel conferenties dezen reeds met den Minis
ter van Marine gehouden hebben om de zaak
te bespreken, teneinde van al die millioenen
toch eenig positief nut in het algemeen be
lang te verwerven . .. En dan onze
hfindrlnmannen en /icmcMs-vertegenwoordigers in de
Kamer... het zou ons niets verwonderen,
of met het oog op die plannen tot
Vlootuitbreiding hebben zij reeds lang een plan
netje gesmeed.
Natuurlijk dient allereerst overwogen of
zulke kruisers-paketbooten wel passen in
het stelsel van den minister. Want, ook hier
van zijn overtuigd, de Marine heefteen stel
sel en moet een stelsel hebben, evengoed als
elke filosoof. Doch het zou kunnen zijn, dat
de Marine-stelsels dit met die van vele filo
sofen gemeen hadden, dat zij op allerlei
manier gewijzigd kunnen worden, zonder dat
voor iemand eenig nadeel daaruit ontstaat.
Hoe dit zij wij als leeken, dienen ons
te dezen opzichte van elk oordeel te ont
houden. AÜeen, dit kunnen wij wel zeggen,
in vredestijd en dat zal toch zeker de
langste tijd zijn hebben enkele kruisers,
die den Handel en het verkeer met de
Transvaal kunnen bevorderen, tienmaal meer
beteekenis voor onze welvaart, voor onze eer
als natie, dan de geheele gepantserde vloot.
Deze vloot is, daar het zou kunnen gebeu
ren dat wij nooit meer in oorlog kwamen, ons
misschien, een stoomvaartlijn op Z.-Afrika
echter, is ons %eker van nut. Daarom: kon
Marine ook in vredestijd den lande dienen,
al ware het maar ten deele of zelfs voor een
klein deel, hoe gaarne zou men den Minister
zijn millioenen toestaan!
Het baren".
De A7. Rolt. Cl. bevat onderstaand ingezon
den stuk, dat algemeen de aandacht verdient.
Het baren aan het Koninklijk
Instituut voor de marine
te Willemsoord.
Geachte redactie.
Wil mij s. v. p. in uw blad gastvrijheid
verleenen. om openlijk de aandacht te vestigen op
dit misbruik.
De »uaar" is de nieuwe aangekomen adelborst,
zooals de »groen" de jonge student is; maar
daarmede houdt ook alle vergelijking vrijwel op.
Wordt den »groen" op allerlei, soms flauwe,
soms geestige wijze aan het verstand gebracht
dat hij nog niet veel beteekent en nog mensch
moet worden, en bevalt hem niet alty'd de manier
waarop hem dit wordt ingeprent, hij weet dat
deze voogdij slechts eenige weken duurt, en ook
in die weken is de jovialiteit niet uitgesloten,
terwy'l bovendien mishandelingen zelden of nooit
voorkomen, en hij heeft vry'en tijd genoeg om
zich die dagen dragelijk te maken.
Heel anders gaat het aan het instituut.
Met elkander als het ware opgesloten in n
groot gebouw, dat de jongere alleen 's Zondags
van l?5 uur mag verlaten, kan hij zich nooit
aan de voogdij der ouderen onttrekken.
Van grappen, flauw of geestig, hier geen spoor.
Onze baar is een jongen van 10?17 jaar, in
beschaafde omgeving grootgebracht, die na harde
studie tot de gelukkige uitverkorenen behoort,
welke de door hen gewenschte loopbaan mogen
volgen, en vol goeden moed trekt hij de wereld in.
Dadelijk bij aankomst staat hij onder de
krijgswet, hij weet dat de geringste tekortkoming of
overtreding streng gestraft wordt, en deze over
gang is sterk genoeg, en eischt in de eerste
maanden genoeg zelfbeheersching en wilskracht,
dan dat het noodig is die nog op andere en
«onhebbelijke" wijze op de hardste proef te stellen.
Evenals de hoogere klassen is het jongste jaar
den geheelen dag ingespannen werkzaam tot
's avonds 8 uur, als wanneer allen in de conver
satiezaal bijeenkomen om rust te vinden na den
arbeid.
Voor den »baar" is het echter niet het uur van
ontspanning, maar van de onverdragelijkste
slaverny.
Hij mag niet rooken, geen glas bier drinken,
geen biljart of andere spelen aanraken, hij mag
zelfs niets lezen en moet het niet wagen zijn
hand uit te steken naar eene illustratie of cou
rant, om ook eens te weten wat er in de wereld
voorvalt.
Zij mogen noch onderling, noch met de oudere
jaren een gesprek voeren, maar worden gewoonlijk
door deze voor hunne ontspanning aan allerlei
kopieer- of strafwerk gezet.
Om half tien moeten ze naar de slaapzaal, en
dan bejtint eerst de ware tirannie.
De 'ij jongelieden van het jongste jaar slapen
in n lokaal te zamen met een drie of viertal
van het oudste jaar, hunne 9ectie-commandanten.
Het ontkleeden geschiedt onder toezicht van een
onderofficier, die zich om 10 uur verwijdert, eu
dan hebben de beulen vrij spel.
Heeft de »baar" bij het excerceeren een fout
begaan, heeft hij bij zekere gelegenheid een
woord gewisseld met een lotgenoot, of maar een
gezicht gezet dat een oudere niet bevalt, dan
wordt hij om 10 uur ter verantwoording geroepen,
en vaak op de onbarmhartigste wijze mishandeld.
Het meest gebruikelijke wapen van de «laf
aards" is de laars, waarmede de in zijn bed lig
gende, of er voor dat doel uitgehaalde »baar"
wordt afgeranseld; bij voorkeur slaat men hem
op het hoofd zoodanig dat, zooals een der slacht
offers mij schreef, het is of het vuur uit je
oogen springt.
Ik bezig voor deze ouderen met opzet het
woord »lafaards", omdat zij weten dat de baar
zich niet verzetten of verweren kan; komt er
een in verzet of klaagt hij iemand aan, dan wordt
hij dood verklaard, en stelt zich bovendien bloot
aan vergryp tegen de krijgstucht, want die andere
is zijn superieur. Deze mishandelingen bedrijven
de sectie-commandanten deels voor eigen plezier,
deels per procuratie voor hunne kameraden van
het oudste jaar, die tegen den een of ander een
grief meenen te hebben, en aan wie dien dag
de gelegenheid heeft ontbroken zelf een pak
slaag uit te deelen.
Een der baren schreef mij: >ik ben deze week
viermalen mishandeld, ik kan het op den duur
niet uithouden.''
Ook 's avonds in de gezelschapszaal of onder het
eten wordt dikwijls de gelegenheid waargenomen
om den baar een klap, of onder tafel door een
trap te geven, doch dat is zeldzamer omdat dan
toezicht gehouden wordt.
En deze toestand, lezers! duurt acht volle
maanden, van September tot Mei. Dan gaan de
adelborsten van het oudste studiejaar naar zee,
en houdt daarmede het baren op; is het noodig
te zeggen, dat een machtelooze woede zich meester
maakt van de jongeren als zij bedenken, dat ze
nog zoo vele maanden gesard en mishandeld zullen
worden.
Begrijpen die ouderen dan niet dat zij een
misdadig gebruik maken van het hun gegeven
voorrecht om de mentors der jongeren te zyn ?
En als zij in den jeugdigen overmoed hunner
18 a 20 jaren meenen, dat het hun kranig staat,
en dat dit alles noodig is, om van den »baar"
een mensch te maken, of dat zij meenen zich te
moeten wreken, omdat het hun drie jaren geleden
ook zoo gedaan werd, dan vraag ik of het geen
geen ty'd wordt dat dit op afdoende wijze wordt
tegengegaan.
De commandant van het Instituut heeft een
paar malen de delinquenten gestraft als zij op
mishandelingen betrapt werden, en men moet dus
aannemen, dat ZEd. niet alles weet; daarom
meende ik de feiten eens aan het licht te moeten
brengen en te mogen aandringen op een onderzoek.
Wij hebben als ouders en voogden van de jonge
adelborsten het recht om te eischeu dat deze
niet op onwaardige wijze worden behandeld, en
wij mogen niet wachten tot er eindelijk een
eindelijk een ernstig ongeluk gebeurt, of een der
jongelingen zich tot een wanhopige daad laat
verleiden, die zijn geheele toekomst verwoest.
X.
Reeds in het nummer van 22 Sept. jl. der
Amsterdamsche Courant kwam een dergelijke
klacht voor over het »baren". De schrijver
van dit stuk echter wees er op, dat niet
alleen aan het Koninklijk Instituut maar
ook aan de Mil. Academie te Breda en
de Mil. Cadettenschool te Alkmaar dit bedrijf
weer in vollen gang was. »150 knapen, onder
wie enkelen niet ouder dan 15 jaar zijn, wor
den door de kameraden ? ? van oudere studie
jaren geplaagd, gesard en beleedigd, zooal niet
geduwd en geslagen. ? »Wij onthouden ons,"
zoo schreef deze belangstellende, «voor het
oogenblik van het doen van nadere aanwij
zingen, doch kunnen onze beschuldiging,
desvereischt, met feiten onomstootelijk bewijzen."
Waarom dulden de directeuren dezer inrich
tingen zulke onhebbelijkheden ?
Of, hebben zij zóó weinig ontzag onder hun
jongelui, dat zelfs zij onmachtig zijn tegen
over deze pupillen?
Of, van de eene vraag komt men tot de
andere : vinden zij, directeuren, het »baren" als
opvoedingsmiddel nog zoo verwerpelijk niet ?
Is dat »baren" iets specifiek
militair-eerbiedwaardigs ? maakt dat misschien het
studentikoze der aanstaande officieren uit ?
Waarom zouden de drie heeren directeuren
het publiek niet eens inlichten omtrent hun
zienswijze in deze; een paedagogisch advies
zou voor de ouders dezer leerlingen allicht
eenige troostgronden kunnen bevatten, die
zij nu derven moeten.
Tot dusverre beriep men zich gaarne op de
studenten, die het groenloopen zoo ontwikke
lend en opvoedend vonden. Doch ook in deze
kringen wordt dat middel niet zonder voorbe
houd in bescherming genomen. In het Studen
tenblad Specteinur Agenda, gewijd aan den Utr.
Studentenbond, No. 3, Zaterdag 10 Oct., lezen
wij o. m. het volgende:
Het novitiaat is, zooals art. l Hoofdstuk VIII
Afd. I der B. W. zeer juist zegt, niets anders,
dan een tijdperk van kennismaking der novitii
met de leden van den Bond en met de
Bondsinstellingen en grondslagen : en niet een tijdperk.