De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1896 22 november pagina 4

22 november 1896 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1013 schoone doel, doch ook van bet gehalte der uitToering. * * * De heeren S. van Groningen uit Leiden en Jan Rijken uit Deventer bezochten ook onze stad en gaven een concert waarop zij eenige werken voor twee piano's voordroegen, waaronder eene Suite van Van Groningen in zes deelen. Deze Suite uit moderne dansen bestaande trok de aandacht door de glansrijke bewerking van deze populaire-dansmotieven. Vooral de Duitsche Polka gaf een staaltje van de contrapuntische kennis van den componist. Het slutnummer, de Galop, was zeer effectvol bewerkt. Deze zes stukken die aan de spelers vaak zeer hooge eischen stellen, werden door de beide heeren met glans en eenheid vertolkt. Die eenheid was ook in de andere nummers op te merken, nl. Varialiën van Saint-Saëns, een. Valse van Chabrier, en Gavotte van Raff. Het was jammer dat niet een talrijker publiek aanwezig was, doch de aanwezige toonden zich zeer ingenomen met deze voordrachten. De zangeres Mej Anna Blauw, uit 's Gravenbage, die hare medewerking verleende, bezit eene zeer schoone stem en droeg de verschillende lie deren met zeer artistieken smaak en schoone toonontwikkeling voor. Zij is eene zangeres die temperament bezit en die verdient hier dikwijls door allen gehoord te worden. Zij zong liedeien van Schubert, Viotta, Grieg, Sommer, en VAN MILLIGEN. P.S. Gaarne zou ik tot sommige concertbesturen, en directies het beleefd verzoek willen richten, alle mtnoodiyingen tot bijwoning van uitvoeringen, niet aan hel bureau van het Weekblad, doch aan mijn adres : Van Baerlestraat 20, te willen zenden, duur dit eerste veel oponthoud veroorzaakt en som-t oorzaak is dat ik niet tijdig genoeg die idtnoodigingen ontving. v. M. IIIMIIIIIIIItHIMIIUIltlllllMMIIIIIIIIMlMIMIHIIIIIIllHIIMIIIIIIIIIIlMIUtUIMIIIIM De Koning van Siam en de Selder yan Bnssnm. Jan Veth heeft er erg veel weet van gehad, dat ik hem inderlyd heb aangetoond, hoe hij praatte over dingen waar hij niets van wist (men herrinnert zich, het was over de tempels op Java). HU is er herhaaldelijk op teruggekomen, al maar roepend dat ik hem niet begrepen had. Hij had alleen bedorfd dat de Hindoe-Javaansche bouw- en beeldhouwkunst als kunst in 't geheel niet was begrepen en gewaardeerd. In het num mer der Kroniek van 15 November is hy nu heel gelukkig. Want de heer G. P. Roufl'aer, Indisch oud-gast te Malaga, heeft hem in n ding gelyk gegeven. Naar aanleiding van een boekje over Indiëden strijd tusschen Jan Veth en mij ophalend (N. B. Ct. v. 7 Nov.) beweert miiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimitriiiii »Welk jaar is u geboren ? En den datum ? Dat is een betere vorm dan botweg naar uw leeftijd te vragen, is 't niet?" zei ze, hem met een knipoogje aanziend. »\Vaar gestudeerd, en onder weike meesters; en waar hebt u uw eerste succes behaald ?" Burril, een eenvoudig man zijnde, liet een enkel woord van protest hooren, maar ze viel hem ongeduldig in de rede met te zeggen: »Wees niet bang dat ik de inlichtingen die u mij zult geven verkeerd zal uitleggen, maar ik verzoek u vriendelijk kort en zakelijk te antwoorden op de vragen welke ik u doe. ledere minuut van mijn tijd is kostbaar, want ik heb een paar honderd namen op mijne lijst, en slechts een week tijd om al die menschen op te zoeken en te weten te komen wat ik weten wil. Is u getrouwd ? Zoo niet, waarom niet ? Wilt u zoo goed zijn mij te zeggen waar ik photographieön van u en uw voornaamste schilderijen koopen kan, en mag ik u eene opgave van het laatste verzoeken? Ziezoo; ik geloof dat dit alles is." «Eigenlijk gezegd," nam Burril thans het woord ; hij had gedurende dezen woorden stroom tijd gehad om tot zichzelf te komen van zijn verbazing en van dezen overrompelenden aanval »eigenlijk gezegd zou ik gaarne iets van uw boek weten, en wat u daarin denkt rnede te deelen, voor ik u ver lof geef mijn naam daarin te noemen. Als u even binnen wilt komen, kunnen wij deze zaak rustig bepraten en kan ik u misschien van dienst zijn ; maar hier, wezenlijk ..." »0, natuurlijk kom ik met plezier binnen, als u dit verlangt," viel zij hem op scherpen toon in de rede, »hoewel het in mijn oog onnoodig tijd verspillen is, daar ik alleen antwoord wensch op die paar vragen. Kun nen we hier niet even gaan zitten ?" »Zeker; als u dit liever wilt," klonk het beleefde antwoord; en zij namen plaats, het kleine, zwaarlijvige dametje met een uit drukking van protesteerende berusting in a de heer Rouffaer dat de geest van deze kunst nog een gesloten boek is. Nu, niemand heeft et meer bejammerd dan ik, dat er geen kunst;eschiedenis van Java's oudheid geschreven is; maar dat de schrijver van «Java", P. J. Veth, ;een gevoel gehad zou hebben voor deze kunst als kunst en alleen een «nuchtere boedelbeschry'ving" ervan zou hebben gegeven, dat is een blunder, zoo grof, dat ik niet begrijp, hoe iemand die zijn boek gelezen heeft dit zeggen kan. Wy staan hier zeker nog aan 't begin; wij kunnen deze kunst oneindig beter leeren kennen; wij missen iemand die haar karakter vergelijken kan met dat der Voor- en Achter Indische, maar dat wij hier te doen zouden hebben met een qualitatief verschil van waardeering, dat Jan Veth er beter benul van gehad zou hebhen dan zijn groote oom, boe men deze kunst beschrijven moet, dat spreek ik ten stelligte tegen. «Gebrek aan inzicht", zal Jan Veth zeggen. Dat hy het aantoon e. Dat hij mij met de stukken bewijze, dat de vele beschrijvers der HindoeJavaansche kunst, en de man die hun indrukken het eerst tot een geheel verwerkte en trachtte haar door tekst en beeld in Eigen Haard, jaar gang 1879, aan ons volk bekend te maken, van het inzicht verstoken waren, dat hij voor zich en zijn vrienden meent te moeten vindiceeren. Ik herhaal wat ik vroeger zei: geen kunstenaar heeft de Javaansche tempels ooit bezongen, maar met wat men van den kunstschryver verwacht, armee is een begin gemaakt, een gebrekkig begin natuurlijk, maar waardeloos slechts roor hem, die het niet te vinden weet. Toen ik Jan Veth indertijd zijn schrikbarende onkunde aantoonde, antwoordde hy daarop geen woord. En nu de heer Rouffaer hem dit ver zuim voorhoudt, heeft hy een uitvlucht gereed: tegenover iemand als ik, die niets begreep van wat hij zeide, achtte hy zich daartoe te hoog. Eerst thans, tegenover den dieper zienden heer Rouffaer, wil hij zijn flaters erkennen. Aardig gevonden. Jammer maar dat hy in zijn verweer niet alleen die flaters blauw-blauw liet, maar zich aanstelde alsof hij werkelijk eenig begrip had van wat er op Java is te zien uit den Ilindoe-tijd. Dit alles niet zonder door nieuwe dwaas heden aan te toonen, hoe onhandig hij zijn positie trachtte te redden. Genoeg hiervan. Het wordt tijd te komen tot wat mij de hoofdzaak schijnt. Jan Veth wil zijn laatste stukje een conclusie trekken, uit al dit geschrijf. Die conclusie raakt den geheelen aard der werkzaamheid van de «Kroniekschrijvers en het contrast daarvan met de officieële wetenschap. Het wachtwoord der heeren is het woord van Villiers : »je n'instruis pas, j'éceille'. De conclusie culmineert in deze zinsneden : »Wij gelooven dat er in de onder den reuk van wetenschappelijke soliditeit staande liefhebberij tot het vergaren van encyclope dische kennis dikwijls meer wezenlyk di lettantisme schuilt dan waartoe het geven van niet altoos wetenschappelijk gesteunde maar daarom niet minder in haar wezen doordachte inzichten aanleiding geeft. Wy gelooven dat zeker soort van weten, aan het denken en voelen, en daarmede aan al wat uit den geest levend is, vijandig moet wor den genoemd." de plooien van het vleezige gezicht. »Ik dacht dat u misschien iets van mijn werk zoudt willen zien, nu u van plan zij t er iets over te schrijven", legde hij haar uit bij wijze van verontschuldiging. ^Volstrekt niet noodig," verklaarde zij, ongeduldig met haar potlood zwaaiend. »iSTatuurlijk weet ik daar alles van, ik ben op de hoogte. Landschappen van de Barbizon school, meen ik." »ïsreen'', zei Burril, «landschappen schilder ik niet." »Och neen; natuurlijk niet!' hernam zij, in het geheel niet uit het veld geslagen door hare vergissing. »Figuren, bedoel ik! ik versprak me. Zullen we verdergaan? Welke medailles heb ..." Maar thans viel Burril haar in de rede. Hij vond dat het nu zijn beurt werd om een paar vragen te doen, en begon dadelijk, zonder op haar boos gezicht te letten: »Wie is uw uitgever?'' «Daaraan heb ik nog in het minst niet gedacht,1' klonk het verontwaardigde ant woord. »Is die vraag niet een beetje voor barig, daar ik met het boek zelfs nog geen begin gemaakt heb:1 Gerust, ik ben pas aan 't verzamelen van mijn stof." »Bij wien verschijnen uw werken in den regel ? Eu hebt u vroeger reeds iets van dezen aard bij de hand gehad?" bleef Burril onmeedoogend aanhouden. »Mr. Burril, ik beu een dame", dit werd op waardigen toon geuit, terwijl zij een wanhopige poging deed om op te staan, maar de punten harer voeten hadden moeite om den grond te bereiken »en ik ben niet, gewoon als door een inquisiteur ondervraagd te worden. Ik weet dat u mij niet kent, maar ik heb dezen arbeid op mij genomen uit de zuiverste beweegredenen, iu het belang van de kunst en in het minst niet met lage bijoogmerken. Met mijne familie en mijn hand, mr. Burril, kon ik voor den dag ko men, geloof dit gerust, en mijn aangeboren Nu schijnt het verschil tusschen Villiers en Jan Veth mij dit. Villiers begreep dat hij die l niet wil instruire, maar veiller, daartoe toch . noodzakelyk zelf instruit moet zijn. Jan Veth daarentegen meent dat men ook zonder van een zaak eenig begrip te hebben, toch »tot wakkerder inzichten aan kan sporen" Ik zal dit aantoonen. Voor enkele maanden heeft de Koning van Siam de Javaansche tempels bezocht. Indische kranten wisten toen te verhalen dat Z. M. veel nieuws over de Boeddhistische tempels vertold had, geheel in strijd met wat men tot dusver had gemeend. Koren op den molen van Jan Veth, (Kroniek 9 Augustus 11.) En toen ik hem waarschuwde (aldaar 1(5 Augustus) ora met kran tenberichten wat voorzichtig te zijn, lachte hij daarom en kwam triomfankelijk met nieuwe knip- i sels aandragen (Kroniek 30 Aug.) waarvan ik hier tot recht verstand der zaak een paai stukken aanhaal. De Locomotief schreef: «Tot niet geringe verbazing van Dr. Groneman betoogde Z. M de Koning, in strijd met de meening van alle geleerden op archaeologisch gebied, die tot dusverre de BoroBoedoer beschreven hebben, dat de tempel niet gebouwd is door aanhangers van het noordelijk, maar door aanhangers van het zuidelijk Boeddhisme. Deze meening is voor de wetenschap van zeer veel belang, daar zoowel Wilh. von Humboldt als dr. Leemans, prof. Veth en dr. Groneman, alle archaeologen van beteekenis, het tegendeel beweert hebben. In de dagob, bij het hoogste beeld, offerde Z. M. bloemen, na de volgens zijn leer ge bruikelijke sembah gemaakt te hebben." En uit een verslag in de Mataram over eene lezing van dr. Groneman hoorden we: »De resultaten van dit bezoek zijn, dat het thans is gebleken, dat de beide Tjandi's tot nog toe door alle autoriteiten op archaeologisch gebied, als Junghuhn, Kern, enz. ten onrechte zijn gehouden voor tempels van de noordelijke (Mahayanistische) kerk. In tegenstelling met die zienswijze betoogde Z. M. de Koning van Siam op goede gronden, dat bedoelde tempels door de belijders van de Hinayanistische (zuidelijke) kerk moesten zijn gebouwd, een zienswijze, waarmede dr. Groneman zich ten laatste moest vereenigen, daar alle oogen schijnlijk daarmede strijdende beelden, welke op den tempel voorkomen, worden verklaard". Hieronder schreef Jan Veth de volgende be schouwing : Toen ik indertijd terloops betoogde, dat van de Boro-Boedoer het geestelijk mooie door onze landgenooten nagenoeg onbestudeerd was, kwam de heer Niertneijer driftig aandragen met een heele saniekraam, die moest aantoonen, dat er in die ly'n wel heel flink en degelijk door Nederlanders gewerkt was. Dat een kort bezoek van een ingewijde evenwel in staat bleek die heele vermeend positieve kennis in eens omver te gooien, scheen mij nu in verband daarmee nogal vermakelijk. Maar het heele geval schijnt mij ook leerrijk. Met den geest, die een eerbiedig offer kan brengen, zooals Chulillankarana dat deed, komt het wordt hier weder bewezen het begrijpen verder dan met den passer, het fotografietoestel en de woordenboeken van onze ingenieurs, etóografen en filologen." Naïeve kunstenaarszie!! Geen oogenblik van twijfel ook maar, of de kranten wel juist waren ingelicht; of hun bekende lust in sensationeele nieuwtjes de dingen ook scheef deed voorstellen! Onmiddellijk liep hij erin. Da koning van Siam had gesproken. Groneman was overtuigd; von Humboldt, Junghuhn, Leemans, P. J. Veth en Kern hadden afgedaan. liet is hiermede als met den kreeft, die een rood insect is, dat achteruitloopt. Ten eerste: Groneman was niet overtuigd. Zelf schreef hij aan de Locomotief (1'2 Augustus), dat hij geen uit spraak durfde te doen en dat bewijst alleen dat hij in Java's binnenland van de hierbij noodige litteratuur verstoken de quaestie niet onmiddelijk beheerschen kon. Thans schrijft hij mij dan ook: >De Koning van Siam heeft mij niet over tuigd, dan alleen van de wenschelijkheid van een nader wetenschappelijk onderzoek der kwestie, en tot dusver heeft dat onderzoek voor mij nog geen andere gevolgen gehad, dan dat ik ??'t spijt mij wel voor Jan Veth nog altijd de meening blijf deelen van zijn oom, den onvergetelijken hoogleeraar en diens bovengenoemde voorgangers, von Humboldt en Leemans, wier bevoegdheid zelfs Jan wel niet zal durven ontkennen." Het spijt mij Jan Veth zijn krantengeloof te moeten ontnemen. De koning van Siam had het mis, zoo mis als niemand het ooit nog g?had heeft, die iets over Javaansche tempels heeft ge opperd ? op een enkele na. De zaak zit pre cies omgekeerd als de koning meende. Op Java heeft niet dezelfde Boeddhistische leer geheersoht als thans in Siam, het Hinayana, de zuidelijke kerk, maar in Siam heeft ten tijde dat de Ja vaansche tempels gebouwd werden, dezelfde leer geheerscht als steeds door alle kenners voor Java is aangenomen: de noordelijke kerk, het Mahayana. Dat heeft de grootste kenner dezer din gen, dat heeft Kern reeds voor jaren aangetoond in een artikel «Opschriften op oude bouwwerken in Kambodja" (Bijdragen v. h. Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde v. Ned. Lid. 4e Rks. III, bl. 2118). Uit die inscripties was hem gebleken dat de taal der oude Boeddhisten in zuidoostelijk Achter-Iridiëhet Sanskrit was, niet het Fali; de taal der noordelijke kerk, niet die der zuidelijke; volkomen als op Java, waar nooit een Pfüi-opschrift, maar vele Sanskriet-inscrip ties gevonden zijn. Mij rest niets dan den lezer te verzoeken, die tirade over den «ingewijde" en de helderziend heid van zijn geloof, in contrast met onze pas sers en «woordenboeken" (!) nog eens over te lezen. Is het niet heerlijk ? Beschouw nu dit geval eens in verband met die conclusie over de voortreffelijkheid van »nog niet altoos wetenscappelijk gesteunde, maar daarom niet minder minder in haar wezen doordachte inzichten" der kroniekheeren ? Is het niet fnuikend V Moet ik nu de qualificatie van «stupide" indertijd voor deze Javaansche dingen slechts, hoor! op den schilder toegepast, terugnemen, zooals hij mij verzoekt ? Of moet ik haar onderstrepen ? J. F. NiEUMEUER. Prentenveiling bij Fred. Muller &,Co. Deze firma verzond den catalogus van etsen, gravuren en oude teekeningen verzameld door de smaak voor litteratuur is met de meeste zorg ontwikkeld. Ik geloof niet dat u licht iemand vinden zoudt, meer voor eene derge lijke taak geschikt dan ik, en ik meen dus dat ik eerder u een gunst bewijs dan u mij, wanneer ik u om inlichtingen vraag. Maar ik zie wel dat u mijn bezoek iiidrmgerig vind, en dus ga ik op staanden voet heen.'' Het was haar eindelijk gelukt op de been te komen en zij stapte vastberaden op de deur af. Daar keerde zij zich nog eens om en zei: »maar u behoeft niet bang te zijn dat uw onbeleefde ontvangst en het weinige ver trouwen dat u in mijn schijverstalent hebt, van invloed zal we/en op mijn beoordeeling i van uw werk, en na aldus kolen vuurs op zijn hoofd gestapeld te hebbeu stommelde zij met veel drukte de trap af. Burril deed de deur achter haar dicht en j nam de wijk in zijn atelier. Hij was van j nature optimist, en de onaangename indruk door zijn bezoekers achtergelaten was spoedig vergeten. Hij rookte een cigarette, proefde j eens van de fijnigheidjes, die op de hifel i stonden, en wilde juist in zijn eenlje formeel j gaan theedrinken toen, tingelingeling, <le i schei klonk, en een groote, stevige dame ! binnenkwam, gevolgd door zoo het scheen : een eindeloozen stoet giggelemle jonge meisjes, i Het groole vrouwmensch kwam glimlachend ] met uitgestoken hand, op hem af, een | lange veereu boa fladderde en zwiepte rond : het forsche lichaam en stelde ziclizelve i voor met, ten verwijtend : »Ik merk wel dat u mij niet herkent-, i Mr. Burril! Ik ben Mrs. BleakersvUle. Ik j ben een jaar of wat geleden hier ook eens ; bij u geweest, toen u mijne vriendin Mrs. j Mc. Kessel schilderde. Toen dachten we niet dat u eenmaal een beroemd man worden zoudt'. En beroemde personen zijn, zooals u weet, Mr. Burril, publiek eigendom, dus ben j ik zoo vrij geweest een paar vriendinnetjes ; mee te nemen om uw werk te zien. j Burril pijnigde zijn hersens of hij zich iets van haar herinneren kon ; en, daar dit hem niet gelukte, trachtte hij door zijne houding de vreugde te kennen te geven welke hij met gevoelde, en de dames een stoel aan te bieden. Dit ging niet gemakkelijk, want, er was weinig gelegenheid tot zitien in het atelier. Intusschen stelde Mrs. Bleakersville met veel drukte de jonge dames voor, is-divrc naam werd duidelijk en met zekert- 'inctie uitgesproken ; 't nam Burril een pak van het hart toen hij hoorde dat het niec allen haar dochters waren, wat hij bij haar bin nentreden gemeend had. Door eer.igen waaronder de dikke Mrs. Bleakersviiie bij elkaar op een divan te plaatsen, gelukte het hem ze allen gezeten te krijgen. De mei.-jes spraken geen woord, maar staarden hem zonder ophoii-i<'H aan, wat hem van zijn stuk bracht en nauwe lijks in staat, stelda om al zijn aandacht te wijden aan Mrs. Blijakersville's gebabbel, dat geen oogenblik ophield. »l)ie lieve k;nd;-n.'n,'' zei ze bijvoorbeeld, met een veelbeteekenend handgebitüi'. beoefe nen allen een <?{' anderen tak van kuu^t ; en een paar zijn wezenlijk zér talon!vol. Zfiin/l u ze niet i't-n.s ieis van uw werk willen InH'ii zien?" 'iVrwiil ze dit zeide hiütldo ze haar lorgnet, voor den dag, nog eer h'j ge antwoord had. Burril ging z^er tegen zjjn zin voor de tweede iiinal dien middag zijn boeliu; uit halen, 't Was een penitentie voor hem, zijn schilderwerk te brengen onder den stureh'ien blik dier vrugoii'lo <>,.gen; zijn lust om ze te laten zien was se i^rt, zijn eerste ontm<>'" gende ondervinding totaal weg. Hij zette het doek, dat hij UT b'.-zic.titiging geven wilde in een lijst, en (i.'-c.d eenige passen achteruit opdat de dames des te beter zouden zien.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl