De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 10 januari pagina 8

10 januari 1897 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1020 Mej, Fetea strakoscli, HE1TSJES naar het Fnmseli van PAUL AKKNE. »Lieve hemel, ja!" zeide mij Saint Aygons. »Antibes verveelde mij verschrikkelijk, en daarom ben ik voor een paar maanden te Parijs. De lucht is hier mooi, er zijn boomen, men flaneert en beleeft avontuurtjes. Zoo was ik dezer dagen 's morgens naar den Jardin des Plantes gegaan. Waarom zou ik niet ? Het is een van de mooiste plekjes der hoofdstad. En dan kan men daar een beetje uitrusten onder de dieren, als men altijd met geestige menschen moet omgaan. Tegen elf uur ongeveer was ik in de kleine bronzen kiosk, dicht bij den grooten vijver. Er De Russische schommel. Geduld maar! Ieder krijgt zijn beurt. Julius Prutlelman Brommeijer. Ik geloof dat we het goed getroffen hebben met onzen nieuwen wethouder. Op nieuwjaarsdag stuurde hij mij een kaartje, met het bijschrift: om alvast te voldoen aan den drang mijns harten en in de hoop u weldra in persoon de hand te kunnen drukken" en Zondagavond, toen ik omstreeks elf uur uit den Stadsschouwburg kwam, zag ik hem op het Leidscheplein, in zijn pels gehuld, een klein hoedje op het hoofd, trekken aan een draad van de telefoon- j paal, die de verkeerde richting uitwóu. Toe- j vallig liep ik daarbij Treub tegen het lijf, | die er op zijn dooie gemak bij stond te kijken, en zei ik tegen hem: »dat is er nu een die jou werk nog verbetert, zoo had jij ook moe ten doen, zelf aanpakken, maar daar zijn juilie, professoren, niet van thuis". Treub schudde zijn hoofd en antwoordde: »TJ beoor deelt mij verkeerd Mijnheer Brommeijer, alles aanpakken, ziedaar het eenige wat ik niet nalaten kan en was ik op dit oogenblik niet buiten functie, dan zat ik daar in die paal, i ter hoogte van den draai om hem met mijn schouder een duw te geven, want als je een ! telefoonpaal hebt met ondergrondsche nei gingen, dan moet je juist daar waar" .... » Adieu l" riep ik hem toe, en ik sauveerde me, want telefoonpalen is een artikel, waarvan ik volstrekt geen verstand heb en praat er dan eens inet een professor over! kwam een onweder op, ik voelde het, maar de kiosk stelde mügerust. Waar kan men beter zijn dan onder een kiosk, om den bliksem onder zijn voeten te zien in slaan en de elementen te hooren woeden! Maar plotseling merkte ik, toen het begon te regen, dat het dak van de kiosk niet dicht was. Die architecten hebben toch dikwijls zonder linge invallen! Op dit oogenblik snelde een jong meisje, dat zich evenzoo vergiste als ik, op de kiosk toe, klaarblijkelijk met de bedoeling om daar eene beschutting te vinden. Ze was gracieus, had hoogroode haren en droeg onder den arm een groote cartonnen doos, haast zoo groot als zij zelve was. Ze maakte op mij den indruk zoo iets raadt men alsof ze Hortense heette en modiste of bloemenver koopster was. »Kijk, kijk, je zoudt zeggen dat het dak druipt" riep zij het eerst, en hief een sierlijk neusje omhoog naar het plafond van de kiosk; maar toen ze zag, dat ik lachte, begon ze dadelijk óók te lachen. Van het overige menschdom gescheiden, voor aller oogen verborgen door het dichte net van den in schuine streepen nederstortenden regen, zouden wy, Hortense en ik, een paar heel genoeg lijke minuten van ons leven hebben kunnen doorbrengen. En ik kwam ook bijna op dit misdadig denkbeeld! Ik dacht aan Dido en Aeneas in de grot. Ongelukkig trommelde de regen, terwijl hij tegen de ruiten van de kiosk verhalen uit het atelier, komische verwenschingen tegen de nare directrice, en het verhaal van eene ongelukkige liefde werden dooreen gehaspeld. Ik hoorde een beetje verstrooid toe, zonder alles precies te begrijpen, geheel ingepakt door de bekoring van eene stem, waarvan het timbre kinderlijk was gebleven, en als ik mij zoo mag uitdrukken eene onschuldige welluidend heid bezat. In het melodieus gebabbel van Hortense keerde n naam elk oogenblik terug: «Kleintje!" en als zij dien naam uitsprak, deed zij het met verdubbelde liefde, in teedere, harmonieuse tonen. »Wie is eigenlijk »Keintje"?" »Mijn kleine jongen, meneer ! Ik noem hem ook wel Roodkopje, omdat hij mijn kleur van haren heeft, alleen maar nog fijner, nog goudachtiger." llortense zei dat op schijnbaar knorrigen toon. Maar het stelde haar gerust toen ik, zooals het behoorde, deed alsof ik mij voor «Roodkopje" interesseerde en mijn gepaste bewondering te kennen gaf voor zij:, onvergelijkelijke snoezigheid, waarvan zijn moedertje mij allerlei verhalen deed. Al heel spoedig waren wij, llortense en ik, de beste vrienden van de wereld, en in mijn binnenste zegende ik het kleine »Iloodkopje." Onder het voorwendsel nog meer over »Roodkopje" te praten, nam llortense, hoewel het had opgehouden te regenen en zij naar haar atelier moest, mijn arm aan, om nog een kleine wande ling door den tuin te maken. Het was allerliefst. Slechts weinig bezoekers; alleen hier en daar een paar tuinlieden, die de Geometrie in de KalYerstraat. kletterde, tevens zeer onzaeht op onze hoofden. O, zonder den architect en diens krankzinnige uitvindingen, zonder dit ongastvrije dak ! Maar Hortense droop reeds, en ik bood haar mijn parapluie aan »Graag" zeide zij »dat zal heerlijk zijn voor mijn bloemen.1' Ze was dus bepaald een bloemenverkoopster. »En waarheen zullen we vluchten?'" »Wel een stap of wat verder, daar onder dien ceder". Inderdaad breidde een paar pas van ons, zoo dicht bij, dat men hem haast met de hand kon aanraken, een ceder zijn dichte takken uit. Wij maakten halt onder den boom, op welks naalden de heldere waterdroppels trilden als diamanten. Maar Hortense was bang voor den donder. WTij maakten dus gebruik van eene kleine pauze, waarin de regen een weinig scheen te verminderen, en bereikten den overwelfden gang, die naar de kleine villa van Cuvier leidt. Intusschen vertelde llortense, net als de musschen die beginnen te tjilpen als het hemelwater kletterend op de bladeren valt, mij haar geschie denis, 't Was een heel eenvoudige geschiedenis, die geheel uit episoden bestond, waarin, al naar de invallen van een eenigszins verward bolletje, bladeren bij elkaar veegden. Maar de sombere lanen van den koninklijken tuin troffen Ilortense's onschuldig zieltje even weinig als de rijke botanische schatten. Niettegenstaande mijn geleerde verklaringen ontlokten haar de beide waaierpalmen, die Lodewijk XV ten geschenke had gekregen van den markgraaf Karel III, met hun dunnen stam en hun dak van droge bladeren alleen de eenigszins gewaagde opmerking: »Ik zou veel liever een potje anjelieren van een dubbeltje hebben." En toen ik haar ten slotte de legende wilde ver tellen van den ceder en van den hoed van president Thiers, zei ze met den meesten ernst: »Kom, dat is maar onzin!" en toen begon ze weer over Roodkopje te praten. Toch schenen enkele bijzonderheden haar te interesseeren: de ezel. de arme gevangene, die wellicht juist droomde van distels en van vrijheid, begon te balken, en op de Seine klonk het heesche (luiten van een stoomboot, waarin llortense dadelijk het brullen van de leeuwen en de tijgers herkende. Van de rotsen in het groote, thans verlaten bassin, waarin vroeger de otters rondzwommen, zei Hortense, toen wij het beeld bekeken van een Nereïde, die den dolfijn, waarop zij zit liiiiiliiiiiiimiiiiHimiiiMHiimiiiiMimimiiiiimmiMiiMiMiiiiiiiiiiimiiiiimiiMii MiiiimiMHiiiiunn iiiiiimimiiliiiiiii Intusschen. die activiteit van Blooker had me bijzonder voor hem ingenomen, nog meer dan het nieuwjaarskaartje,en het deed me niet weinig genoegen, dat hij mij Maandagavond reeds in de gelegenheid wilde stellen hem mijne sympathie te doen blijken met zijn aanvanke lijk voortretielijk begin als Wethouder van Publieke Wei ken. Tot mijn voldoening vernam ik, dat zijn nieuwe werkkring hem uit stekend beviel en onwillekeurig kwamen wij aan het redeneeren over de tegenstelling, waarin zijn huidig bedrijf tot zijn vroeger beroep stond, daar het aan den weg timmeren dat Publieke Werken onverbiddelijk van hem vorderde, juist in zijn positie als huisartx, hem ten strengste verboden was, tenzij er, zooals ik opmerkte, iemand overreden werd, of een drenkeling oogenblikkelijk hulp vereischte. Blookers gezicht, dat in 't algemeen niet ontsierd wordt door een overtollige vriende lijkheid, scheen me iets strakker toe, dan met de waardeerende woorden, die ik tot hem sprak, strookte, 't Had er iets van of hij het niet aangenaam vond, dat ik met mijn ongewijde lippen het huisarts-schap op het tapijt bracht, vooral toen ik vervolgde: »maar dat mysterieuse, dat gedruischlooze, dat op sokken loopen, zoodat niemand je hoort aankomen, dat gedempte van toon, waarop juilie gewoon bent te spreken niet alleen in de ziekenkamer, maar waarmee je ook daar buiten je beroep aan de opmerkzaamheid van het publiek hebt weten te onttrekken, die overgroote bescheidenheid, haast beschroomdheid zou ik willen zeggen, gaat gelukkig toch nu wat over. Het heeft me werkelijk pleizier gedaan, dat ik mocht zien hoe je collega's van vóór enkele weken thans al hun soorten" van bezoeken dagelijks adverteeren ; van avond nog las ik den Grnfcxkiuidiyc Krimj, vlak onder de , VereenigdeZeepi'abrieken van Rotterdam". Juilie worden practischer, reëeler, en dus ook eenvoudiger. Al is het nog maar een begin, ik acht het toch een stap van beteekenis. Het publiek heeft nooit begrepen, dat de medische hulp net zoo goed een handels artikel is, als alles wat er in de wereld voor geld te krijg is, en dat was juilie eigen schuld. Want als je je rekening met nieuwjaar zond of heelemaal oningevuld, of ingevuld met de hoofdsom alleen, zonder eenige specifieeering van de posten, dacht ook ik altijd bij mezelf, je kunt toch zien dat het een dokter moeite kost aan geld te denken ; hij doet dat tegen zijn zin ; hij moet wel, maar daarom formuleert hij'dan ook zijn nota zoo kort mogelijk, liefst in het geheel niet, of inet de hoofdsom in eens, wezenlijk je gevoelde onwillekeurig, dat er tusschen dat wetenschappelijk, humanitair beroep en den geldzak een afsland lag, als die waar mee de Atlantische Oceaan de Oude van de Nieuwe Wereld gescheiden houdt. Juilie waren, permitteer me dat ik het zeg, te ideëel, te teerhartig; door dat eeuwige visites maken, te toeschietelijk, te vriend schappelijk, te gemoedelijk voor dit ondermaansclie. Het is waar, niet alleen juilie be drijf bracht dat mee, ook je titel, in't bijzon der die van den laatsten tijd. Vroeger toen juilie nog zoo wat alles te gelijk waart, barbier en chirurgijn, kwam van zelf bij het noemen van je naam de gedachte aan het mes boven en bleef je dus tegen een al te sentimenteele waardeering beschermd; als genees/teer zijn juilie meer Heer geworden en de hoogheid Paul Aréne, t temt: »Waarom slaat die naakte waschvrouw zoo1 op dien grooten visch, die water spuwt?'' Ik bewonderde haar naïeve aesthetica, en wij. begonnen weer over het kleine Roodkopje te praten. Intusschen zoo ging Saint-Aygons voort was voor mij het oogenblik gekomen om een besluit te nemen. Wat te doen? Blijven, samen ontbijten en het avontuur verder voortzetten ? Hortense verlangde klaarblijkelijk niets beter: zulke meer of min slimme »naives" hebben een zwak voor oude heeren. Maar er was iets dat mij terug hield ; misschien wel het beeld van klein Roodkopje. Ilortense had mij te veel en mot te groote liefje over hem gesproken. Het was mij alsof ik het kleintje met zijn krullebol kende, alsof ik een beetje zijn grootvader was. »Tot weerziens!'' zei ik plotseling tegen Hortense, en ik nam een goudstuk uit mijn zak en ging voort: »Voila, kleintje, koop daarvoor uit in ij n naam iets voor Roodkopje." Hortense was geheel verrast. »Yoor mijn Roodkopje? Maar het is goud! En geeft u mij dat .... zóó maar?'1 Hoeveel lag er in dat »zóó maar''! Hortense zweeg een poosje. Toen kreeg zij plotseling eene invallende gedachte, want zij begon te lachen en zeide zachtjes: »Neen maar, u bent werkelijk lief, en ik neem het voor Roodkopje aan! Maar onder ne voor waarde. U brengt mij naar het station." » Waarom?" »Dat zult u wel zien. We hoeven alleen den. Boulevard over te steken." Inderdaad stonden we, buiten den tuin, voor het hek tegenover de (lurc fl'Orli'ans. Een beetje nieuwsgierig, schikte ik mij, om aan de zaak een einde te maken, naar dezen inval. En toen wij tegenover het station stonden, vlak bij het perron, viel mij het goede kind om den. hals en zei: >IIier kan ik u ten minste gerust een zoen geven : de menschen denken dat men afscheid van elkaar neemt." En zij omhelsde mij keer op keer, en onder haar kussen sprak zij natuurlijk telkens den naam uit van Roodkopje. Ik geloof dat zij een beetje huilde. Neen, mo gelijk heb ik dat zelf gedaan, ofschoon ik klein Roodkopje in het geheel niet kende. Kort en goed, ik had iets vochtigs op mijn kin en op mijn knevel, en inmiddels hoorde ik de menschen in de huurt zeggen: ->Di<tntrc'. al weer eenoude kolonel, die naar onkin wordt gedetacheerd !" * * * En de goede Saint- Aygons besloot zijn verhaal : »Dat verduivelde Roodkopje! Die verduivelde Hortense l Als ze er in Antibes maar niets van hooren ! Wat zonden ze mij daar uitlachen!" van je positie behoedde je voor een al te harj lelijke bejegening, tenzij van oude-jongejufI f rouwen, die hun gevoel niet onder de tucht j hebben ; als meester behield je van zelf' iets gestrengs en toen juilie je voor doetor be gonnen uit te geven, kwam de geleerdheid in | je wezen zóó naar voren, dat de familiaarste i mensch toch geïmponeerd werd en zich niet wist i te ontdoen van zijn eerbied en ontzag; maar i ongelukkigerwijs hebben zij van je >Docj tor' eenvoudig »doktrr" gemaakt, ik geloof dat het de een of andere schoolyos is geweest, j die het niet kon zetten, dat juist jullie alle| maal zoo geleerd zouden heeten ; niet dat ' dokter kwam je onder ieders bereik, en was l het daar nog maar bij gebleven, maar uu ? heeten juilie, volgens je eigen annonce al 'minaris. Niet waar, op die manier moest jelui wel gemoedelijk worden, al gaf j e beroep zelf er niet zooveel aanleiding toe. Alles wat ! je met huis-" samenkoppelt, heeft iets ver! trouwelijks, gezellige, iets intiems, je huisgezin. i je huisvrouw, je huisjas, je huisvriend, je huis dier, je .... huisarts. Ik kan me begrijpen dat juilie dat zoele .efi zoele in de verhouding verschrikkelijk is gaan vervelen en je onder mekaar gezegd hebt: dat moet uit zijn ; het publiek dient eens ter dege aan 't verstand gebracht te worden, dat een huisarts met de gemoedelijkheid evenveel heeft uit te staan als een huisdeur of een huislyran. Je kondt dat doel wel niet beter bereiken dan door je Prijscourant te publiceeren en al ben juilie nu nog niet zóó ver gekomen, dat je voor je waarden evenals de drogeiijlui een hoek aan de Beurs hebt. ik geloof toch, dat Aesculapius en Mercurius mekaar te goed zullen leeren kennen om over eenigen tijd niet arm in arm

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl