Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1020
Mej, Fetea strakoscli,
HE1TSJES
naar het Fnmseli
van PAUL AKKNE.
»Lieve hemel, ja!" zeide mij Saint Aygons.
»Antibes verveelde mij verschrikkelijk, en daarom
ben ik voor een paar maanden te Parijs. De
lucht is hier mooi, er zijn boomen, men flaneert
en beleeft avontuurtjes.
Zoo was ik dezer dagen 's morgens naar den
Jardin des Plantes gegaan. Waarom zou ik niet ?
Het is een van de mooiste plekjes der hoofdstad.
En dan kan men daar een beetje uitrusten onder
de dieren, als men altijd met geestige menschen
moet omgaan.
Tegen elf uur ongeveer was ik in de kleine
bronzen kiosk, dicht bij den grooten vijver. Er
De Russische schommel.
Geduld maar! Ieder krijgt zijn beurt.
Julius Prutlelman Brommeijer.
Ik geloof dat we het goed getroffen hebben
met onzen nieuwen wethouder.
Op nieuwjaarsdag stuurde hij mij een
kaartje, met het bijschrift: om alvast te
voldoen aan den drang mijns harten en in
de hoop u weldra in persoon de hand te
kunnen drukken" en Zondagavond, toen
ik omstreeks elf uur uit den Stadsschouwburg
kwam, zag ik hem op het Leidscheplein, in
zijn pels gehuld, een klein hoedje op het
hoofd, trekken aan een draad van de telefoon- j
paal, die de verkeerde richting uitwóu. Toe- j
vallig liep ik daarbij Treub tegen het lijf, |
die er op zijn dooie gemak bij stond te kijken,
en zei ik tegen hem: »dat is er nu een die
jou werk nog verbetert, zoo had jij ook moe
ten doen, zelf aanpakken, maar daar zijn
juilie, professoren, niet van thuis". Treub
schudde zijn hoofd en antwoordde: »TJ beoor
deelt mij verkeerd Mijnheer Brommeijer, alles
aanpakken, ziedaar het eenige wat ik niet
nalaten kan en was ik op dit oogenblik niet
buiten functie, dan zat ik daar in die paal, i
ter hoogte van den draai om hem met mijn
schouder een duw te geven, want als je een !
telefoonpaal hebt met ondergrondsche nei
gingen, dan moet je juist daar waar" ....
» Adieu l" riep ik hem toe, en ik sauveerde me,
want telefoonpalen is een artikel, waarvan ik
volstrekt geen verstand heb en praat er dan
eens inet een professor over!
kwam een onweder op, ik voelde het, maar de
kiosk stelde mügerust.
Waar kan men beter zijn dan onder een kiosk,
om den bliksem onder zijn voeten te zien in
slaan en de elementen te hooren woeden!
Maar plotseling merkte ik, toen het begon
te regen, dat het dak van de kiosk niet dicht
was. Die architecten hebben toch dikwijls zonder
linge invallen!
Op dit oogenblik snelde een jong meisje, dat
zich evenzoo vergiste als ik, op de kiosk toe,
klaarblijkelijk met de bedoeling om daar eene
beschutting te vinden.
Ze was gracieus, had hoogroode haren en droeg
onder den arm een groote cartonnen doos, haast
zoo groot als zij zelve was. Ze maakte op mij
den indruk zoo iets raadt men alsof ze
Hortense heette en modiste of bloemenver
koopster was.
»Kijk, kijk, je zoudt zeggen dat het dak druipt"
riep zij het eerst, en hief een sierlijk neusje
omhoog naar het plafond van de kiosk; maar
toen ze zag, dat ik lachte, begon ze dadelijk
óók te lachen.
Van het overige menschdom gescheiden, voor
aller oogen verborgen door het dichte net van
den in schuine streepen nederstortenden regen,
zouden wy, Hortense en ik, een paar heel genoeg
lijke minuten van ons leven hebben kunnen
doorbrengen. En ik kwam ook bijna op dit
misdadig denkbeeld! Ik dacht aan Dido en
Aeneas in de grot. Ongelukkig trommelde de
regen, terwijl hij tegen de ruiten van de kiosk
verhalen uit het atelier, komische verwenschingen
tegen de nare directrice, en het verhaal van eene
ongelukkige liefde werden dooreen gehaspeld.
Ik hoorde een beetje verstrooid toe, zonder
alles precies te begrijpen, geheel ingepakt door
de bekoring van eene stem, waarvan het timbre
kinderlijk was gebleven, en als ik mij zoo
mag uitdrukken eene onschuldige welluidend
heid bezat.
In het melodieus gebabbel van Hortense keerde
n naam elk oogenblik terug: «Kleintje!" en
als zij dien naam uitsprak, deed zij het met
verdubbelde liefde, in teedere, harmonieuse tonen.
»Wie is eigenlijk »Keintje"?"
»Mijn kleine jongen, meneer ! Ik noem hem ook
wel Roodkopje, omdat hij mijn kleur van haren
heeft, alleen maar nog fijner, nog goudachtiger."
llortense zei dat op schijnbaar knorrigen toon.
Maar het stelde haar gerust toen ik, zooals het
behoorde, deed alsof ik mij voor «Roodkopje"
interesseerde en mijn gepaste bewondering te
kennen gaf voor zij:, onvergelijkelijke snoezigheid,
waarvan zijn moedertje mij allerlei verhalen deed.
Al heel spoedig waren wij, llortense en ik,
de beste vrienden van de wereld, en in mijn
binnenste zegende ik het kleine »Iloodkopje."
Onder het voorwendsel nog meer over
»Roodkopje" te praten, nam llortense, hoewel het had
opgehouden te regenen en zij naar haar atelier
moest, mijn arm aan, om nog een kleine wande
ling door den tuin te maken.
Het was allerliefst. Slechts weinig bezoekers;
alleen hier en daar een paar tuinlieden, die de
Geometrie in de KalYerstraat.
kletterde, tevens zeer onzaeht op onze hoofden.
O, zonder den architect en diens krankzinnige
uitvindingen, zonder dit ongastvrije dak ! Maar
Hortense droop reeds, en ik bood haar mijn
parapluie aan
»Graag" zeide zij »dat zal heerlijk zijn
voor mijn bloemen.1'
Ze was dus bepaald een bloemenverkoopster.
»En waarheen zullen we vluchten?'"
»Wel een stap of wat verder, daar onder dien
ceder".
Inderdaad breidde een paar pas van ons, zoo
dicht bij, dat men hem haast met de hand kon
aanraken, een ceder zijn dichte takken uit.
Wij maakten halt onder den boom, op welks
naalden de heldere waterdroppels trilden als
diamanten. Maar Hortense was bang voor den
donder. WTij maakten dus gebruik van eene
kleine pauze, waarin de regen een weinig scheen
te verminderen, en bereikten den overwelfden
gang, die naar de kleine villa van Cuvier leidt.
Intusschen vertelde llortense, net als de
musschen die beginnen te tjilpen als het hemelwater
kletterend op de bladeren valt, mij haar geschie
denis, 't Was een heel eenvoudige geschiedenis,
die geheel uit episoden bestond, waarin, al naar
de invallen van een eenigszins verward bolletje,
bladeren bij elkaar veegden.
Maar de sombere lanen van den koninklijken
tuin troffen Ilortense's onschuldig zieltje even
weinig als de rijke botanische schatten.
Niettegenstaande mijn geleerde verklaringen
ontlokten haar de beide waaierpalmen, die
Lodewijk XV ten geschenke had gekregen van den
markgraaf Karel III, met hun dunnen stam en
hun dak van droge bladeren alleen de eenigszins
gewaagde opmerking: »Ik zou veel liever een
potje anjelieren van een dubbeltje hebben." En
toen ik haar ten slotte de legende wilde ver
tellen van den ceder en van den hoed van
president Thiers, zei ze met den meesten ernst:
»Kom, dat is maar onzin!" en toen begon ze weer
over Roodkopje te praten.
Toch schenen enkele bijzonderheden haar te
interesseeren: de ezel. de arme gevangene, die
wellicht juist droomde van distels en van vrijheid,
begon te balken, en op de Seine klonk het
heesche (luiten van een stoomboot, waarin llortense
dadelijk het brullen van de leeuwen en de tijgers
herkende.
Van de rotsen in het groote, thans verlaten
bassin, waarin vroeger de otters rondzwommen,
zei Hortense, toen wij het beeld bekeken van
een Nereïde, die den dolfijn, waarop zij zit
liiiiiliiiiiiimiiiiHimiiiMHiimiiiiMimimiiiiimmiMiiMiMiiiiiiiiiiimiiiiimiiMii
MiiiimiMHiiiiunn
iiiiiimimiiliiiiiii
Intusschen. die activiteit van Blooker had me
bijzonder voor hem ingenomen, nog meer dan
het nieuwjaarskaartje,en het deed me niet weinig
genoegen, dat hij mij Maandagavond reeds
in de gelegenheid wilde stellen hem mijne
sympathie te doen blijken met zijn aanvanke
lijk voortretielijk begin als Wethouder van
Publieke Wei ken. Tot mijn voldoening
vernam ik, dat zijn nieuwe werkkring hem uit
stekend beviel en onwillekeurig kwamen wij
aan het redeneeren over de tegenstelling,
waarin zijn huidig bedrijf tot zijn vroeger
beroep stond, daar het aan den weg timmeren
dat Publieke Werken onverbiddelijk van hem
vorderde, juist in zijn positie als huisartx, hem
ten strengste verboden was, tenzij er, zooals
ik opmerkte, iemand overreden werd, of een
drenkeling oogenblikkelijk hulp vereischte.
Blookers gezicht, dat in 't algemeen niet
ontsierd wordt door een overtollige vriende
lijkheid, scheen me iets strakker toe, dan met
de waardeerende woorden, die ik tot hem
sprak, strookte, 't Had er iets van of hij
het niet aangenaam vond, dat ik met mijn
ongewijde lippen het huisarts-schap op het
tapijt bracht, vooral toen ik vervolgde:
»maar dat mysterieuse, dat gedruischlooze,
dat op sokken loopen, zoodat niemand je hoort
aankomen, dat gedempte van toon, waarop
juilie gewoon bent te spreken niet alleen in
de ziekenkamer, maar waarmee je ook daar
buiten je beroep aan de opmerkzaamheid van
het publiek hebt weten te onttrekken, die
overgroote bescheidenheid, haast beschroomdheid
zou ik willen zeggen, gaat gelukkig toch nu
wat over. Het heeft me werkelijk pleizier
gedaan, dat ik mocht zien hoe je collega's
van vóór enkele weken thans al hun soorten"
van bezoeken dagelijks adverteeren ; van avond
nog las ik den Grnfcxkiuidiyc Krimj, vlak onder
de , VereenigdeZeepi'abrieken van Rotterdam".
Juilie worden practischer, reëeler, en dus
ook eenvoudiger. Al is het nog maar een
begin, ik acht het toch een stap van
beteekenis. Het publiek heeft nooit begrepen, dat
de medische hulp net zoo goed een handels
artikel is, als alles wat er in de wereld voor
geld te krijg is, en dat was juilie eigen
schuld. Want als je je rekening met nieuwjaar
zond of heelemaal oningevuld, of ingevuld
met de hoofdsom alleen, zonder eenige
specifieeering van de posten, dacht ook ik altijd
bij mezelf, je kunt toch zien dat het een
dokter moeite kost aan geld te denken ; hij
doet dat tegen zijn zin ; hij moet wel, maar
daarom formuleert hij'dan ook zijn nota zoo
kort mogelijk, liefst in het geheel niet, of
inet de hoofdsom in eens, wezenlijk je
gevoelde onwillekeurig, dat er tusschen
dat wetenschappelijk, humanitair beroep en
den geldzak een afsland lag, als die waar
mee de Atlantische Oceaan de Oude van
de Nieuwe Wereld gescheiden houdt. Juilie
waren, permitteer me dat ik het zeg, te
ideëel, te teerhartig; door dat eeuwige
visites maken, te toeschietelijk, te vriend
schappelijk, te gemoedelijk voor dit
ondermaansclie. Het is waar, niet alleen juilie be
drijf bracht dat mee, ook je titel, in't bijzon
der die van den laatsten tijd. Vroeger toen
juilie nog zoo wat alles te gelijk waart, barbier
en chirurgijn, kwam van zelf bij het noemen
van je naam de gedachte aan het mes boven
en bleef je dus tegen een al te sentimenteele
waardeering beschermd; als genees/teer zijn
juilie meer Heer geworden en de hoogheid
Paul Aréne, t
temt: »Waarom slaat die naakte waschvrouw zoo1
op dien grooten visch, die water spuwt?''
Ik bewonderde haar naïeve aesthetica, en wij.
begonnen weer over het kleine Roodkopje te
praten.
Intusschen zoo ging Saint-Aygons voort
was voor mij het oogenblik gekomen om een
besluit te nemen.
Wat te doen? Blijven, samen ontbijten en het
avontuur verder voortzetten ?
Hortense verlangde klaarblijkelijk niets beter:
zulke meer of min slimme »naives" hebben een
zwak voor oude heeren.
Maar er was iets dat mij terug hield ; misschien
wel het beeld van klein Roodkopje. Ilortense
had mij te veel en mot te groote liefje over hem
gesproken. Het was mij alsof ik het kleintje
met zijn krullebol kende, alsof ik een beetje
zijn grootvader was.
»Tot weerziens!'' zei ik plotseling tegen
Hortense, en ik nam een goudstuk uit mijn zak
en ging voort: »Voila, kleintje, koop daarvoor
uit in ij n naam iets voor Roodkopje."
Hortense was geheel verrast.
»Yoor mijn Roodkopje? Maar het is goud! En
geeft u mij dat .... zóó maar?'1
Hoeveel lag er in dat »zóó maar''!
Hortense zweeg een poosje. Toen kreeg zij
plotseling eene invallende gedachte, want zij
begon te lachen en zeide zachtjes:
»Neen maar, u bent werkelijk lief, en ik neem
het voor Roodkopje aan! Maar onder ne voor
waarde. U brengt mij naar het station."
» Waarom?"
»Dat zult u wel zien. We hoeven alleen den.
Boulevard over te steken."
Inderdaad stonden we, buiten den tuin, voor
het hek tegenover de (lurc fl'Orli'ans.
Een beetje nieuwsgierig, schikte ik mij, om
aan de zaak een einde te maken, naar dezen inval.
En toen wij tegenover het station stonden, vlak
bij het perron, viel mij het goede kind om den.
hals en zei:
>IIier kan ik u ten minste gerust een zoen
geven : de menschen denken dat men afscheid van
elkaar neemt."
En zij omhelsde mij keer op keer, en onder
haar kussen sprak zij natuurlijk telkens den naam
uit van Roodkopje.
Ik geloof dat zij een beetje huilde. Neen, mo
gelijk heb ik dat zelf gedaan, ofschoon ik klein
Roodkopje in het geheel niet kende. Kort en
goed, ik had iets vochtigs op mijn kin en op
mijn knevel, en inmiddels hoorde ik de menschen
in de huurt zeggen: ->Di<tntrc'. al weer eenoude
kolonel, die naar onkin wordt gedetacheerd !"
*
* *
En de goede Saint- Aygons besloot zijn verhaal :
»Dat verduivelde Roodkopje! Die verduivelde
Hortense l Als ze er in Antibes maar niets van
hooren ! Wat zonden ze mij daar uitlachen!"
van je positie behoedde je voor een al te
harj lelijke bejegening, tenzij van
oude-jongejufI f rouwen, die hun gevoel niet onder de tucht
j hebben ; als meester behield je van zelf' iets
gestrengs en toen juilie je voor doetor be
gonnen uit te geven, kwam de geleerdheid in
| je wezen zóó naar voren, dat de familiaarste
i mensch toch geïmponeerd werd en zich niet wist
i te ontdoen van zijn eerbied en ontzag; maar
i ongelukkigerwijs hebben zij van je
>Docj tor' eenvoudig »doktrr" gemaakt, ik geloof
dat het de een of andere schoolyos is geweest,
j die het niet kon zetten, dat juist jullie
alle| maal zoo geleerd zouden heeten ; niet dat
' dokter kwam je onder ieders bereik, en was
l het daar nog maar bij gebleven, maar uu
? heeten juilie, volgens je eigen annonce al
'minaris. Niet waar, op die manier moest
jelui wel gemoedelijk worden, al gaf j e beroep
zelf er niet zooveel aanleiding toe. Alles wat
! je met huis-" samenkoppelt, heeft iets
ver! trouwelijks, gezellige, iets intiems, je huisgezin.
i je huisvrouw, je huisjas, je huisvriend, je huis
dier, je .... huisarts. Ik kan me begrijpen dat
juilie dat zoele .efi zoele in de verhouding
verschrikkelijk is gaan vervelen en je onder
mekaar gezegd hebt: dat moet uit zijn ; het
publiek dient eens ter dege aan 't verstand
gebracht te worden, dat een huisarts met de
gemoedelijkheid evenveel heeft uit te staan
als een huisdeur of een huislyran. Je kondt
dat doel wel niet beter bereiken dan door je
Prijscourant te publiceeren en al ben juilie
nu nog niet zóó ver gekomen, dat je voor je
waarden evenals de drogeiijlui een hoek aan
de Beurs hebt. ik geloof toch, dat Aesculapius
en Mercurius mekaar te goed zullen leeren
kennen om over eenigen tijd niet arm in arm