De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 24 januari pagina 2

24 januari 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1022 zorg voor haar oude, getrouwe, hulpbehoevende strijders, en niet zelf in de Eerste Kamer is er nog op gewezen evenals België, hun een pensioen uitbetaalt. Secunilo begrijp ik niet, dat de bedoelde vereeniging de gelegenheid niet met beide handen aan greep »een behoorlijk toegelicht verzoek tot den Minister te richten." Daar zal Trouw aan Koning en Vaderland," als zij de haar opgedragen taak goed begrijpt, niet lang meer mee moeten wachten, of de laatste van de aan haar zorgen toever trouwden zal reeds gestreden hebben den laatstea strijd. Die vereeniging, nog eens, dient spoed te maken, want er moet nog heel wat gebeuren eer haar verzoek is het soms al onder weg? ingewilligd is: eerst moet dan nog de minister de zaak overwegen hoelang wel? voorts moet Z.Ex. nieuwe voorstellen doen aan de vertegen woordiging, dan moeten de vertegenwoordigers nog heel wat hoeveel wel??praten over de zaak, en eindelijk, eindelijk . .. maar, ja dan zal 't precies zijn 7egaau als met het oude Saguiitum! Wie de dupe? Wie het slachtoffer van al dat getalm? Wie anders dan de oud-strijder, wiins toe stand geen uitstel gedoogt, n,aar dir, naarmate zijn jaren vermeerderen, met te meer klem er op aandringt: //Maakt aan ons, laats-tovergeblevenen, goed, wat goed te maken is... heden nog, of 't is te laat! F. W. DRIJVER. Orosthmzert (N.-H.J, 18 Jan. '97. De heer Drijver, ons dit briefje zendende, vraagt zijn woord »goed in het oog te doen vallen." En waarom zouden wij hem niet ter wille zijn! Wij hebben zelf al zoo dikwijls voor die metalen-kruisridders een lans gebroken, dat wii niets liever doen dan des heeren Drijver's schrijven ?.óó te publiceeren, dat het onder het oog van al onze lezers komen moet. Maar we doen dit alleen piiur acquit de conscierce. Het baat den stumpers geen zier. Al de jaren nu, dat die metalen-kruis dragers om en bij en boven de tachtig waren, heeft Trouw aan Koning en Vaderland, hoe ook aangespoord tot plichtsvervulling, ge zegd : wij zullen een beetje voor hen bedelen hier en daar: maar laat ze maar honger lijden ! Al dien tijd heeft de eene Regeering na de andere gezegd: laat ze maar honger lijden! Al dien tijd hebben de Kamerleden uitgezonderd Borgesius en Ferf bij zich zelf gezegd: die tachtigers laat ze maar hongerlijden! Al dien tijd heeft de Pers, met zeer enkele uitzonderingen van die helden van '30 en '31 gezwegen, als vond zij dat zif gelijk hadden, die bij zich zelf zeiden : laat ze maar hongerlijden! En de natie? Ze heeft haar uitverkoreren tot heden inderdaad honger laten lijden!! Hoe staat nu hun zaak ? Vóórverleden jaar verzekerde de Minister in de Kamer, dat hij bezig was met den toe stand te onderzoeken. In Nov. 1895 onder zocht de Minister - iets dat in vier weken tijds onderzocht kon zijn, hoe de mannen, die toen 80, 85, 90 en van welken sommigen zelfs boven de 90 jaar oud waren, onder steund werden, of zij ook aanspraak konden maken op pensioen. In Nov. 1896 is deze Minister zoo ver met zijn onderzoek gevorderd, dat hij van Trouw aan Koning en Vaderland een be hoorlijk toegelicht voorstel verlangt!! En Trouw aan Koning en Vaderland is trouw genoeg aan koning en vaderland om, in Januari 1897 nog niets bijzonders voor de stakkers te hebben gedaan. Trouwens Trouw aan Koning en Vader land heeft reeds een paar jaar geleden ver klaard, dat de oudjes hun hoop vooral moes ten vestigen op het uitsterven. En terecht. Waar er veel.... zijn is de spoeling in den regel dun. Hoe meer er sterven hoe minder de overigen honger zullen moeten lijden. En dat is gebleken juist te zijn. Immers in den laatsten tijd is de uitkeering iets verhoogd. En tot troost van de nog levenden durven wij gerust voorspellen, dat de uitkeering nu met den dag beter zal worden; want de metalen ridders verdwijnen als sneeuw voor de zon. Elke week leest men twee, drie, vier be richtjes aangaande overleden oud-strijders, de een een bedelaar van 80 jaar, de ander een stumper van 88, de derde een van 92 jaar enz. enz. Dit sterven zal natuurlijk nog in verhouding tot het aantal ridders toene men; en weldra zullen wij in de Nederlandsche pers, die toch eiken onverzorgd en oudstrij4er belangrijk genoeg vindt, om afzonderlijk zijn doodgaan te vermelden, lezen, dat er in de behoefte van de nu nog overgebleven mannen van 30 en 31 zóó uitstekend door de mild heid der natie voorzien wordt, dat hun lot benijdenswaardig zou moeten heeten, als zij maar niet te oud waren om er volop van te kunnen genieten. Het spreekt van zelf: de Regeering heeft haar pleit gewonnen. Het pensioen, dat den Belgischen strijders zoo ruim schoots werd toebedeeld, is den Hollandschen strijders onthouden, en wat er nu nog te helpen valt is niet veel. Nog eens: zoo is onze natie! Maar bij het bespreken der betoonde hard vochtigheid denkt men vanzelf aan dat monster van een monument op den Dam. Daar is misschien in de geheele beschaafde wereld, in een spreekwoordelijk rijke stad, vlak voor een koninklijk paleis nogal, nooit ets leelijkers geplakt, dan dit hardsteenen wangedrocht ter verheerlijking van geest drift, heldenmoed en eendracht. Zou men nu, waar oudstrijders loopen te Dtdelen, verdorren en wegkwijnen, slechts ten halve verzorgd, kunnen ontkennen, dat dit afzichtelijk ding nog bovendien het luidprekend monument is eener nationale huichelarij? Hoe durft men het te laten staan! Verdient het geen aanbeveling heel de berinnering aan »dertig" uit te wisschen, althans af te breken die zuil der schande: die zuil van onzen wansmaak, die zuil onzer onoprechtheid, die zuil onzer onmenschlievendheid? Toen men sprak van een daad ter eere van het kroningsfeest in 1898, hebben wij gezegd : laat, ter viering van den Munsterschen vrede en de kroning te samen, het Paleis op den Dam weder Raadhuis worden, en bouwen stad en land der nieuwe Koningin een hoofdstedelijk lustverblijf. Men zou 't wel willen doen, vernamen wij van vele zijden maar het geld?! Niet lang daarna kwam het Handelsblad met het voorstel, een zeer goed voorstel: houd een tentoonstelling van werken der Nederlandsche schilders uit den gouden tijd onzer kunst, te samen gebracht van heinde en ver. Maar alweder bleef het bij dit plan, de kosten waren te groot. Welnu, indien er dan voor niets anders voldoend geld te vinden is: ruim dien verfoeilijken steenklomp op en stel daar ter plaatse een herinneringsteeken aan roemrijker dagen, aan grootscher daden, aan gebeurtenissen die de natie thans meteendracht kan gedenken en niet tevens getuigen van hedendaagsche schraalheid jegens mannen, die den lande hebben gediend. Richt er een waardig mo nument op ter eere van de vier groote stadhouders, die het Oranjehuis heeft voort gebracht, den Zwijger, Maurits, Frederik Hendrik en Willem III. Maar misschien gaat ook dat de kracht onzer natie te boven. Doe dan ook dit of iets dergeljjks niet, maar verwijder in elk geval die beschuldigende zuil ! De nieuwe Russische Minister van Builcnlandsche Znken. Vorst Lohanoff heeft, na een «interim" van een halfjaar, eindelijk een opvolger ge kregen. Weliswaar is ook graaf MouraviëfF, even als al zijn voorgangers in het Russische Ministerie van Buitenlandsche Zaken, nog slechts benoemd tot «waarnemer" van dezen belangrijken tak van dienst, maar dit is eene Russische traditie en eene bloote formaliteit. De definitieve benoeming heeft gewoonlijk plaats op den eersten Nieuwjaardag na het optreden van den «gerant", wiens prestige door het voorloopig ontbreken van de officieele titulatuur niet de minste schade lijdt. Naar het schijnt is het met de benoeming niet zoo heel vlot gegaan, zooals overigens blijkt uit den langen duur van het door den Heer Chischkine waargenomen interim. De Russische gezant te Londen, de Heer Staal, werd eerst genoemd, misschien ook wel uitgenoodigd. Hij verontschuldigde zich met eene verwijzing naar zijn hoogen leeftijd, een weinig afdoend argument in de dagen van een Gladstone, een Bismarck, een Hohenlohe, die de hoogste posten in den staat bekleedden lang nadat zij den ons door den Psalmist en de Nederlandsche wet op het Hooger Onderwijs aangewezen termijn hadden over schreden. Toen sprak men over graaf Kapnist, den Russischen gezant te Weenen, maar die was nog zoo kort op zijn post en voldeed daar zoo uitstekend. Te Parijs zou men het gaarne hebben gezien, dat Baron Mohrenheim Lobanoff's opvolger werd, maar dat vond men te St. Petersburg klaarblijkelijk wat al te demonstratief. Nu kwam de heer Nelidoff op de nominatie, maar het bleek in deze tijden niet raadzaam te zijn, een Russisch ambassadeur bij de Porte te ver plaatsen. De twee laatste candidaten waren de minister van het Keizerlijk Huis, graal Woronzoff-Daschkoff, en de Russische gezant te Kopenhagen, graaf Mouraviëtt'. De Fransche bladen moeten natuurlijk op een prik weten, wat er in het hart en in het hoofd van den Russischen alleenheerscher omgaat. Daarom zullen wij ons licht allereerst bij hen opsteken. Zeer curieus is. wat de Teinps mededeelt. »De verlichte gunst van den souverein is den nieuwen minister komen opzoeken te Kopenhagen, dat wil zeggen op een post die uit een hiërarchisch oogpunt van den tweeden rang is, maar tevens in de omgeving van een nauw ver want hof, waar de vertegenwoordiger van Rusland door Nikolaas H in de intimiteit werd gekend en gewaardeerd. Men weet, dat hij (Mouraviëff) de begunstigde candidaat was van de czarina-douairière. Deze edele weduwe heeft zich ten taak gesteld, als voor een geheiligd toevertrouwd pand te waken voor de handhaving der politiek, door Alexander III aan zijn zoon vermaakt. Zij heeft in graaf Mouraviëff het meest geschikte, het aangewezen werktuig gezien voor dezen post van vertrouwen. De czar heeft zich bij deze opinie aangesloten .. .:' Aangesloten ? Eigenlijk staat er »ralliè", waaruit men mag opmaken, dat Z. M. de beheerscher van alle Russen aanvankelijk j van eene andere meening was. Ce que femme vcut, Dieu levcut. Een troost voor Marianne ! Immers het Journal des Débats doet uitko men, dat de czar nog zoo erg jong is, en het blad hangt daarbij een niet zeer aan lokkelijk tafereel op van de Russische hof kringen. «Duizend intriges van allerlei aard houden waarschijnlijk het Russische hof bezig; iedere groote persoonlijkheid, ieder lid van de keizerlijke familie heeft er wat men bijna zijn partij zou kunnen noe men, en de inzichten van deze verschillende coterieën zijn dikwijls zeer uiteenloopend, Elk van haar beijvert zich om die inzichten te doen zegevieren en laat niets onbeproefd om eenigen invloed te verkrijgen op den geest van den souverein of van hen, die deze met zijn vertrouwen heeft vereerd. Nikolaas II is jong, en nog pas kort op den troon; zijn naaste bloedverwanten, van welke vele hooge staatsbetrekkingen bekleeden, trachten natuurlijk op zijn geest en op zijne besluiten een overwicht uit te oefenen, dat naar hunne meening gerechtvaardigd is door hun leeftijd en hun ervaring. Maar de wil van den souverein liep gevaar heen en weer getrokken te worden (d'i-tre tiraillce) tusschen de wilsuitingen van zijne in den regel, wat gezindheid en meening betreft, zeer verdeelde raadslieden, en men zou kunnen vreezen, dat een minister van een weinig beslist karakter al te toegankelijk zou zijn voor de pogingen van elk der partijen. De energie van graaf' Mouraviëff, de beslistheid en de logische samenhang zijner denkbeelden, welke naar men beweert zijne hoofdeigenschappen zijn, leveren tevens de beste waarborgen op, dat de hof-intriges voortaan haar doel zullen missen, en al diegenen welke van Russische toestanden op de hoogte zijn, kunnen zich daarover slechls verheugen. Dit is eene reden ve meer om de door Nikolaas II gedane keuze toe te juichen1'. Men zal opmerken, dat dit «kiezen1' van den czar niet precies klopt met de voor stelling door den Tcnipx gegeven, volgens welke Z. M. als gehoorzame zoon den nieuwen minister uit de handen van zijn moeder zou hebben aangenomen. Die tegenspraak wordt dan weiier weggeredeneerd door de souvereiniteits-iictie, volgens welke elke regeeringsdaad van den czar, door wien ook geïnspireerd, een uiting is van zijn souvereinen wil. Ten slotte wordt ieder, die op dit punt nog sceptisch durft te zijn, afgestraft met den dooddoener: de czar wil, evenals zijn vader, zijn eigen minister van buitenlandsche zaken zijn ; het doet er dus eigenlijk minder toe, wie met die portefeuille wordt belast. Als dit waar is, moet men over de benoeming niet zooveel drukte maken en vooral niet den jongen czar voorstellen als een speelbal van intrigeerende hofpartijen. De Franschen hebben werkelijk eene zonderlinge manier om hunne uitver korenen te eeren! Graaf MouraviëfF, die van jongsaf bij de diplomatie heeft gediend, is wellicht in dit vak vergrijsd, maar toch met zijn 52 jaren zeer jong in vergelijking met zijne voor gangers, Gortschakoff, Von Giers, Lobanoff. Hij is secretaris van legatie geweest te Parijs, waar jhij een tijdlang te diep in de oogen van Sarah Bern hard t heeft gekeken en door deze reclamelievende kunstenares op eene voor een diplomaat wel wat compromitteeteerende wijze werd geafficheerd. Of het deze episode in zijn leven is geweest, die hem in de oogen der Parijzenaars de eigenlijke wij ding heeft gegeven, weten wij niet: voor het oogenblik wordt zij bescheidenlijk verzwegen. Graaf Mouraviëff' is niet langer de begun stigde van de (Urine Sarnh, maar de bebeschremeling van de noble rcuvc. Toen hij zijn betrekking te Parijs had verwisseld met die van secretaris van legatie te Berlijn zou dit overtuigend blijken. De graaf kon te Berlijn niet aarden; bij het hof was hij geen persomi t/rafn en zijn verblijf in de Duitsche hoofdstad was van korten duur. Men beweert, dat de toenmalige czarina, thans keizerin-weduwe, zich gehaast heeft hem voor het verlies van zijn Berlijnsche betrekking schadeloos te stellen door hem den post van Russisch gezant te Kopenhagen te bezorgen, waar hij eiken zomer eenige maanden lang in persoonlijke aanraking kwam met czar Alexander III, die weldra in den protégézijner gemalin groot belang begon te stellen en hem tot zijn vertrouweling j maakte. Zeker is het, dat, de Russische po litiek gedurende eene reeks van jaren voor een goed deel is »gemaakt;' in den familie kring van den koning van Denemarken, en | dat Kopenhagen daardoor voor een aani staand minister van den czar eene betere i oefenschool is dan menige hoofdstad van j grooter beteekenis. j Het is geruststellend, dat zoowel zij, die l Mouraviëff tot de Francophilen rekenen, als zij, die hem onder de Germanophoben rang schikken, zich haasten om te verkondigen, dat benoeming van den minister geenerlei verandering zal brengen in Rusland's buiten landsche betrekkingen. Want: de .politiek van Alexander III was bij uitstek vrede lievend; de politiek van Nikolaas II is die van Alexander III; de politiek van Moura viëff is die van den czar. Dat sluit als een bus, nietwaar? En dus mag men den nieuwen minister een lang ministerieel leven toewenschen. Ibsen in In de revue Cusiii/>i>olia is een geestig en echt litterair artikel van George Brandes, den be roemden schrijver van Die llaii\>tstrt»nnn(]en der M'ellliteratiir verschenen, over Ibsen, en de zonderlinge soort van waardeering en gemis aan waardeering, die de groote Noor in Frankrijk gevonden heeft. Ibsen is verafgood geworden door een aantal «snobs, fumistes et fétichistes", zijn symboliek is beoordeeld en nageplozen door menschen die noch van symboliek, noch van litteratuur verstand hadden, en de eigenlijke tooneelkenners als Jules Lemaitre hebben hem zijn duisterheid verweten. Die duisterheid is het eerste en voornaamste punt, en Hrandes, die gerust over duisterheid spreken kan, omdat hij zelf zoo helder als glas, zoo helder als Dumas of Lemaitre is, voert daar omtrent een zeer juisto redeneering. «Verbeeldt u", zegt hij, »dat iemand geen woord Fransch kent, dat hij geen enkel Franscb boek in verta ling gelezen heeft, en van Frankrijk's geschiedenis en aardrijkskunde maar heel oppervlakkige be grippen heeft. Laat hem dan eene vertaling lezen in het Hollandsen, van Les Jinrf/rrircs, Jlernani, Aiif/eto en Hui/ Jl/iK, zonder hem zelfs hij deze vier iets van de chronologische orde te zeggen. W«lk denkbeeld zal hij zich dan maken over Frankrijk» beschavings-geschiedenia en let terkunde, en zelfs over Victor Hugo. wiens lyrische poëzie hij niet kent en wiens taal hij niet bewonderen kan. Victor Hugo is niet altoos even duidelijk. Zou men uit zijn schrijfwijze, in een vertaling teruggegeven, mogen besluiten dat de Fransche poëzie alle duidelijkheid mist'? Stel u dan iemand voor, die van het heele Fransche tooneei enkel kende J/AVjv/w/cce en Lu l''emiiic de ('Imidc. De eene is niet juist een model van helderheid, en de andere is zulk een exceptioneel wezen, dat de heer Jules Lemaitre zelf heeft bekend dat hij deze figuren niet aan de waarschijnlijkheid had kunnen toetsen. Mag men daarom spreken over de mistigheid als voor naamste moreel element in Frankrijk?" »De Franschen hebben dan vooreerst Ibsen niet begrepen, omdat het plaatselijke, nationale Noor sche karakter in Ibsen hun vreemd was; ver volgens hebben zij, Ibsen niet begrijpend, het symbolisme van Ibsen uitgevonden en overal waar zij een woord of daad niet verstonden er een verborgen beteekenis in gefantaseerd; ten derde hebben zij, in hun onbescheiden patrio tisme, Ibsen laten wortelen in de Fransche romantiek, terwijl hij een oer-Noor is, die van de Fransche romantiek en met name van (ieorge Sand, met wie men hem de sterkste verwantschap toeschrijft, nooit iets gelezen heeft," Niet verwonderlijk is het, dat een aantal Fransche schrijvers tegen deze beschuldigingen, in keurig Fransch geschreven en zoo helder uiteengezet als eenig Franschman maar doen kan, zijn op gekomen. Vooreerst doet Sganarelle in den Temp.': opmer ken, dat niemand, vooral Jules Lemaitre niet, en zelfs Francisque Sarcey niet, beweerd heeft, dat Ibsen een onbelangrijk schrijver zou zijn. Jules Lemattre is een der eersten geweest die op Ibsen's beteekenis gewezen heeft, en Sarcey heeft het vooral tegen diegenen gehad, die meen den dat met Ibsen de geheele dramatische kunst ten onderste boven gekeerd zou worden en men voor!aan enkel Xoorsche s', ukken zou spelen. Ed. Rod in de JMxits wijst als groot punt van overeenkomst tusschen (ieorge Sand on Ibsen juist op dien geest van «révolte intellectueüe" dien beiden in hun vrouwengestalten leggen. Emile Faguet in het tooneelfeuilleton der JM>ats geeft eene polemiek, punt voor punt, te belang rijker omdat het blijkt dat hij het op vele punten met Brandes eens is. »Brandes toch staat veel nader bij ons, eenigzins recalcitrante critici, hij is veel meer Fransch bourgeois, classicist, »inuiie", zooals het tegenwoordig heet, dan de Ibsen-gemeente van de kleine theaters te Parijs. Terwijl dezen ons /'ter (hint en llrn>ul voor speelbare stukken willen verslijten, lacht Hrandes hen uit, en vertelt kalmpjes dat ze nooit te Kopenhagen gespeeld zijn." Als Hrandes beweert, dat het in Ibsen geen duisterheid, maar alleen het lokale, nationale, oer-Noorsche is, dat bom voor litterair-opgevoede Franschen te weinig genietbaar maakt, zegt Faguet: »0ok hierin geef ik Brandes gelijk, maar ik ver wijt het Ibsen. Als ik, een redelijk opgevoed beourgois van de middelklasse, hem niet geheel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl