Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1022
zorg voor haar oude, getrouwe, hulpbehoevende
strijders, en niet zelf in de Eerste Kamer is
er nog op gewezen evenals België, hun een
pensioen uitbetaalt.
Secunilo begrijp ik niet, dat de bedoelde
vereeniging de gelegenheid niet met beide handen aan
greep »een behoorlijk toegelicht verzoek tot den
Minister te richten." Daar zal Trouw aan Koning
en Vaderland," als zij de haar opgedragen taak
goed begrijpt, niet lang meer mee moeten wachten,
of de laatste van de aan haar zorgen toever
trouwden zal reeds gestreden hebben den laatstea
strijd. Die vereeniging, nog eens, dient spoed te
maken, want er moet nog heel wat gebeuren eer
haar verzoek is het soms al onder weg?
ingewilligd is: eerst moet dan nog de minister de
zaak overwegen hoelang wel? voorts moet
Z.Ex. nieuwe voorstellen doen aan de vertegen
woordiging, dan moeten de vertegenwoordigers nog
heel wat hoeveel wel??praten over de zaak,
en eindelijk, eindelijk . .. maar, ja dan zal 't precies
zijn 7egaau als met het oude Saguiitum!
Wie de dupe? Wie het slachtoffer van al dat
getalm? Wie anders dan de oud-strijder, wiins toe
stand geen uitstel gedoogt, n,aar dir, naarmate
zijn jaren vermeerderen, met te meer klem er op
aandringt: //Maakt aan ons, laats-tovergeblevenen,
goed, wat goed te maken is... heden nog, of
't is te laat!
F. W. DRIJVER.
Orosthmzert (N.-H.J, 18 Jan. '97.
De heer Drijver, ons dit briefje zendende,
vraagt zijn woord »goed in het oog te doen
vallen."
En waarom zouden wij hem niet ter wille
zijn! Wij hebben zelf al zoo dikwijls voor
die metalen-kruisridders een lans gebroken,
dat wii niets liever doen dan des heeren
Drijver's schrijven ?.óó te publiceeren, dat
het onder het oog van al onze lezers komen
moet.
Maar we doen dit alleen piiur acquit de
conscierce. Het baat den stumpers geen
zier. Al de jaren nu, dat die metalen-kruis
dragers om en bij en boven de tachtig waren,
heeft Trouw aan Koning en Vaderland, hoe
ook aangespoord tot plichtsvervulling, ge
zegd : wij zullen een beetje voor hen bedelen
hier en daar: maar laat ze maar honger
lijden !
Al dien tijd heeft de eene Regeering na
de andere gezegd: laat ze maar honger
lijden!
Al dien tijd hebben de Kamerleden
uitgezonderd Borgesius en Ferf bij zich
zelf gezegd: die tachtigers laat ze maar
hongerlijden!
Al dien tijd heeft de Pers, met zeer
enkele uitzonderingen van die helden
van '30 en '31 gezwegen, als vond zij dat
zif gelijk hadden, die bij zich zelf zeiden :
laat ze maar hongerlijden!
En de natie? Ze heeft haar uitverkoreren
tot heden inderdaad honger laten lijden!!
Hoe staat nu hun zaak ?
Vóórverleden jaar verzekerde de Minister
in de Kamer, dat hij bezig was met den toe
stand te onderzoeken. In Nov. 1895 onder
zocht de Minister - iets dat in vier weken
tijds onderzocht kon zijn, hoe de mannen,
die toen 80, 85, 90 en van welken sommigen
zelfs boven de 90 jaar oud waren, onder
steund werden, of zij ook aanspraak konden
maken op pensioen.
In Nov. 1896 is deze Minister zoo ver
met zijn onderzoek gevorderd, dat hij van
Trouw aan Koning en Vaderland een be
hoorlijk toegelicht voorstel verlangt!! En
Trouw aan Koning en Vaderland is trouw
genoeg aan koning en vaderland om, in
Januari 1897 nog niets bijzonders voor de
stakkers te hebben gedaan.
Trouwens Trouw aan Koning en Vader
land heeft reeds een paar jaar geleden ver
klaard, dat de oudjes hun hoop vooral moes
ten vestigen op het uitsterven. En terecht.
Waar er veel.... zijn is de spoeling in den
regel dun. Hoe meer er sterven hoe minder
de overigen honger zullen moeten lijden. En
dat is gebleken juist te zijn. Immers in den
laatsten tijd is de uitkeering iets verhoogd. En
tot troost van de nog levenden durven wij
gerust voorspellen, dat de uitkeering nu met
den dag beter zal worden; want de metalen
ridders verdwijnen als sneeuw voor de zon.
Elke week leest men twee, drie, vier be
richtjes aangaande overleden oud-strijders,
de een een bedelaar van 80 jaar, de ander
een stumper van 88, de derde een van 92
jaar enz. enz. Dit sterven zal natuurlijk nog
in verhouding tot het aantal ridders toene
men; en weldra zullen wij in de Nederlandsche
pers, die toch eiken onverzorgd en oudstrij4er
belangrijk genoeg vindt, om afzonderlijk zijn
doodgaan te vermelden, lezen, dat er in de
behoefte van de nu nog overgebleven mannen
van 30 en 31 zóó uitstekend door de mild
heid der natie voorzien wordt, dat hun lot
benijdenswaardig zou moeten heeten, als zij
maar niet te oud waren om er volop van te
kunnen genieten. Het spreekt van zelf: de
Regeering heeft haar pleit gewonnen. Het
pensioen, dat den Belgischen strijders zoo ruim
schoots werd toebedeeld, is den Hollandschen
strijders onthouden, en wat er nu nog te
helpen valt is niet veel.
Nog eens: zoo is onze natie!
Maar bij het bespreken der betoonde hard
vochtigheid denkt men vanzelf aan dat
monster van een monument op den Dam.
Daar is misschien in de geheele beschaafde
wereld, in een spreekwoordelijk rijke stad,
vlak voor een koninklijk paleis nogal, nooit
ets leelijkers geplakt, dan dit hardsteenen
wangedrocht ter verheerlijking van geest
drift, heldenmoed en eendracht.
Zou men nu, waar oudstrijders loopen te
Dtdelen, verdorren en wegkwijnen, slechts
ten halve verzorgd, kunnen ontkennen, dat
dit afzichtelijk ding nog bovendien het
luidprekend monument is eener nationale
huichelarij?
Hoe durft men het te laten staan!
Verdient het geen aanbeveling heel de
berinnering aan »dertig" uit te wisschen,
althans af te breken die zuil der schande:
die zuil van onzen wansmaak, die zuil
onzer onoprechtheid, die zuil onzer
onmenschlievendheid?
Toen men sprak van een daad ter eere
van het kroningsfeest in 1898, hebben wij
gezegd : laat, ter viering van den Munsterschen
vrede en de kroning te samen, het Paleis
op den Dam weder Raadhuis worden, en
bouwen stad en land der nieuwe Koningin
een hoofdstedelijk lustverblijf.
Men zou 't wel willen doen, vernamen wij
van vele zijden maar het geld?!
Niet lang daarna kwam het Handelsblad
met het voorstel, een zeer goed voorstel:
houd een tentoonstelling van werken der
Nederlandsche schilders uit den gouden tijd
onzer kunst, te samen gebracht van heinde
en ver.
Maar alweder bleef het bij dit plan, de
kosten waren te groot.
Welnu, indien er dan voor niets anders
voldoend geld te vinden is: ruim dien
verfoeilijken steenklomp op en stel daar ter plaatse
een herinneringsteeken aan roemrijker dagen,
aan grootscher daden, aan gebeurtenissen die
de natie thans meteendracht kan gedenken
en niet tevens getuigen van hedendaagsche
schraalheid jegens mannen, die den lande
hebben gediend. Richt er een waardig mo
nument op ter eere van de vier groote
stadhouders, die het Oranjehuis heeft voort
gebracht, den Zwijger, Maurits, Frederik
Hendrik en Willem III.
Maar misschien gaat ook dat de kracht
onzer natie te boven. Doe dan ook dit
of iets dergeljjks niet, maar verwijder in elk
geval die beschuldigende zuil !
De nieuwe Russische Minister van
Builcnlandsche Znken.
Vorst Lohanoff heeft, na een «interim"
van een halfjaar, eindelijk een opvolger ge
kregen. Weliswaar is ook graaf MouraviëfF,
even als al zijn voorgangers in het Russische
Ministerie van Buitenlandsche Zaken, nog
slechts benoemd tot «waarnemer" van dezen
belangrijken tak van dienst, maar dit is eene
Russische traditie en eene bloote formaliteit.
De definitieve benoeming heeft gewoonlijk
plaats op den eersten Nieuwjaardag na het
optreden van den «gerant", wiens prestige
door het voorloopig ontbreken van de
officieele titulatuur niet de minste schade lijdt.
Naar het schijnt is het met de benoeming
niet zoo heel vlot gegaan, zooals overigens
blijkt uit den langen duur van het door den
Heer Chischkine waargenomen interim. De
Russische gezant te Londen, de Heer Staal,
werd eerst genoemd, misschien ook wel
uitgenoodigd. Hij verontschuldigde zich met eene
verwijzing naar zijn hoogen leeftijd, een
weinig afdoend argument in de dagen van
een Gladstone, een Bismarck, een Hohenlohe,
die de hoogste posten in den staat bekleedden
lang nadat zij den ons door den Psalmist
en de Nederlandsche wet op het Hooger
Onderwijs aangewezen termijn hadden over
schreden. Toen sprak men over graaf
Kapnist, den Russischen gezant te Weenen,
maar die was nog zoo kort op zijn post en
voldeed daar zoo uitstekend. Te Parijs zou
men het gaarne hebben gezien, dat Baron
Mohrenheim Lobanoff's opvolger werd, maar
dat vond men te St. Petersburg klaarblijkelijk
wat al te demonstratief. Nu kwam de heer
Nelidoff op de nominatie, maar het bleek
in deze tijden niet raadzaam te zijn, een
Russisch ambassadeur bij de Porte te ver
plaatsen. De twee laatste candidaten waren
de minister van het Keizerlijk Huis, graal
Woronzoff-Daschkoff, en de Russische gezant
te Kopenhagen, graaf Mouraviëtt'.
De Fransche bladen moeten natuurlijk op
een prik weten, wat er in het hart en in
het hoofd van den Russischen
alleenheerscher omgaat. Daarom zullen wij ons licht
allereerst bij hen opsteken. Zeer curieus is.
wat de Teinps mededeelt. »De verlichte gunst
van den souverein is den nieuwen minister
komen opzoeken te Kopenhagen, dat wil
zeggen op een post die uit een hiërarchisch
oogpunt van den tweeden rang is, maar
tevens in de omgeving van een nauw ver
want hof, waar de vertegenwoordiger van
Rusland door Nikolaas H in de intimiteit
werd gekend en gewaardeerd. Men weet,
dat hij (Mouraviëff) de begunstigde candidaat
was van de czarina-douairière. Deze edele
weduwe heeft zich ten taak gesteld, als voor
een geheiligd toevertrouwd pand te waken
voor de handhaving der politiek, door
Alexander III aan zijn zoon vermaakt. Zij heeft
in graaf Mouraviëff het meest geschikte, het
aangewezen werktuig gezien voor dezen post
van vertrouwen. De czar heeft zich bij
deze opinie aangesloten .. .:'
Aangesloten ? Eigenlijk staat er »ralliè",
waaruit men mag opmaken, dat Z. M. de
beheerscher van alle Russen aanvankelijk j
van eene andere meening was. Ce que femme
vcut, Dieu levcut. Een troost voor Marianne !
Immers het Journal des Débats doet uitko
men, dat de czar nog zoo erg jong is, en
het blad hangt daarbij een niet zeer aan
lokkelijk tafereel op van de Russische hof
kringen. «Duizend intriges van allerlei
aard houden waarschijnlijk het Russische
hof bezig; iedere groote persoonlijkheid,
ieder lid van de keizerlijke familie heeft
er wat men bijna zijn partij zou kunnen noe
men, en de inzichten van deze verschillende
coterieën zijn dikwijls zeer uiteenloopend,
Elk van haar beijvert zich om die inzichten
te doen zegevieren en laat niets onbeproefd
om eenigen invloed te verkrijgen op den
geest van den souverein of van hen, die
deze met zijn vertrouwen heeft vereerd.
Nikolaas II is jong, en nog pas kort op den
troon; zijn naaste bloedverwanten, van welke
vele hooge staatsbetrekkingen bekleeden,
trachten natuurlijk op zijn geest en op zijne
besluiten een overwicht uit te oefenen, dat
naar hunne meening gerechtvaardigd is door
hun leeftijd en hun ervaring. Maar de wil
van den souverein liep gevaar heen en weer
getrokken te worden (d'i-tre tiraillce) tusschen
de wilsuitingen van zijne in den regel, wat
gezindheid en meening betreft, zeer verdeelde
raadslieden, en men zou kunnen vreezen, dat
een minister van een weinig beslist karakter
al te toegankelijk zou zijn voor de pogingen
van elk der partijen. De energie van graaf'
Mouraviëff, de beslistheid en de logische
samenhang zijner denkbeelden, welke naar
men beweert zijne hoofdeigenschappen zijn,
leveren tevens de beste waarborgen op, dat
de hof-intriges voortaan haar doel zullen
missen, en al diegenen welke van Russische
toestanden op de hoogte zijn, kunnen zich
daarover slechls verheugen. Dit is eene reden
ve meer om de door Nikolaas II gedane
keuze toe te juichen1'.
Men zal opmerken, dat dit «kiezen1' van
den czar niet precies klopt met de voor
stelling door den Tcnipx gegeven, volgens
welke Z. M. als gehoorzame zoon den nieuwen
minister uit de handen van zijn moeder zou
hebben aangenomen. Die tegenspraak wordt
dan weiier weggeredeneerd door de
souvereiniteits-iictie, volgens welke elke regeeringsdaad
van den czar, door wien ook geïnspireerd, een
uiting is van zijn souvereinen wil. Ten slotte
wordt ieder, die op dit punt nog sceptisch
durft te zijn, afgestraft met den dooddoener:
de czar wil, evenals zijn vader, zijn eigen
minister van buitenlandsche zaken zijn ; het
doet er dus eigenlijk minder toe, wie met die
portefeuille wordt belast. Als dit waar is,
moet men over de benoeming niet zooveel
drukte maken en vooral niet den jongen czar
voorstellen als een speelbal van intrigeerende
hofpartijen. De Franschen hebben werkelijk
eene zonderlinge manier om hunne uitver
korenen te eeren!
Graaf MouraviëfF, die van jongsaf bij de
diplomatie heeft gediend, is wellicht in dit
vak vergrijsd, maar toch met zijn 52 jaren
zeer jong in vergelijking met zijne voor
gangers, Gortschakoff, Von Giers, Lobanoff.
Hij is secretaris van legatie geweest te Parijs,
waar jhij een tijdlang te diep in de oogen
van Sarah Bern hard t heeft gekeken en door
deze reclamelievende kunstenares op eene
voor een diplomaat wel wat
compromitteeteerende wijze werd geafficheerd. Of het deze
episode in zijn leven is geweest, die hem in
de oogen der Parijzenaars de eigenlijke wij
ding heeft gegeven, weten wij niet: voor het
oogenblik wordt zij bescheidenlijk verzwegen.
Graaf Mouraviëff' is niet langer de begun
stigde van de (Urine Sarnh, maar de
bebeschremeling van de noble rcuvc. Toen hij
zijn betrekking te Parijs had verwisseld met
die van secretaris van legatie te Berlijn zou
dit overtuigend blijken. De graaf kon te
Berlijn niet aarden; bij het hof was hij
geen persomi t/rafn en zijn verblijf in de
Duitsche hoofdstad was van korten duur.
Men beweert, dat de toenmalige czarina,
thans keizerin-weduwe, zich gehaast heeft
hem voor het verlies van zijn Berlijnsche
betrekking schadeloos te stellen door hem
den post van Russisch gezant te Kopenhagen
te bezorgen, waar hij eiken zomer eenige
maanden lang in persoonlijke aanraking kwam
met czar Alexander III, die weldra in den
protégézijner gemalin groot belang begon
te stellen en hem tot zijn vertrouweling
j maakte. Zeker is het, dat, de Russische po
litiek gedurende eene reeks van jaren voor
een goed deel is »gemaakt;' in den familie
kring van den koning van Denemarken, en
| dat Kopenhagen daardoor voor een
aani staand minister van den czar eene betere
i oefenschool is dan menige hoofdstad van
j grooter beteekenis.
j Het is geruststellend, dat zoowel zij, die
l Mouraviëff tot de Francophilen rekenen, als
zij, die hem onder de Germanophoben rang
schikken, zich haasten om te verkondigen,
dat benoeming van den minister geenerlei
verandering zal brengen in Rusland's buiten
landsche betrekkingen. Want: de .politiek
van Alexander III was bij uitstek vrede
lievend; de politiek van Nikolaas II is die
van Alexander III; de politiek van Moura
viëff is die van den czar. Dat sluit als een
bus, nietwaar? En dus mag men den nieuwen
minister een lang ministerieel leven
toewenschen.
Ibsen in
In de revue Cusiii/>i>olia is een geestig en echt
litterair artikel van George Brandes, den be
roemden schrijver van Die llaii\>tstrt»nnn(]en der
M'ellliteratiir verschenen, over Ibsen, en de
zonderlinge soort van waardeering en gemis aan
waardeering, die de groote Noor in Frankrijk
gevonden heeft. Ibsen is verafgood geworden
door een aantal «snobs, fumistes et fétichistes",
zijn symboliek is beoordeeld en nageplozen door
menschen die noch van symboliek, noch van
litteratuur verstand hadden, en de eigenlijke
tooneelkenners als Jules Lemaitre hebben hem
zijn duisterheid verweten.
Die duisterheid is het eerste en voornaamste
punt, en Hrandes, die gerust over duisterheid
spreken kan, omdat hij zelf zoo helder als glas,
zoo helder als Dumas of Lemaitre is, voert daar
omtrent een zeer juisto redeneering. «Verbeeldt
u", zegt hij, »dat iemand geen woord Fransch
kent, dat hij geen enkel Franscb boek in verta
ling gelezen heeft, en van Frankrijk's geschiedenis
en aardrijkskunde maar heel oppervlakkige be
grippen heeft. Laat hem dan eene vertaling lezen
in het Hollandsen, van Les Jinrf/rrircs, Jlernani,
Aiif/eto en Hui/ Jl/iK, zonder hem zelfs hij
deze vier iets van de chronologische orde te
zeggen. W«lk denkbeeld zal hij zich dan maken
over Frankrijk» beschavings-geschiedenia en let
terkunde, en zelfs over Victor Hugo. wiens
lyrische poëzie hij niet kent en wiens taal hij
niet bewonderen kan. Victor Hugo is niet altoos
even duidelijk. Zou men uit zijn schrijfwijze, in
een vertaling teruggegeven, mogen besluiten dat
de Fransche poëzie alle duidelijkheid mist'?
Stel u dan iemand voor, die van het heele
Fransche tooneei enkel kende J/AVjv/w/cce en
Lu l''emiiic de ('Imidc. De eene is niet juist een
model van helderheid, en de andere is zulk een
exceptioneel wezen, dat de heer Jules Lemaitre
zelf heeft bekend dat hij deze figuren niet aan
de waarschijnlijkheid had kunnen toetsen. Mag
men daarom spreken over de mistigheid als voor
naamste moreel element in Frankrijk?"
»De Franschen hebben dan vooreerst Ibsen niet
begrepen, omdat het plaatselijke, nationale Noor
sche karakter in Ibsen hun vreemd was; ver
volgens hebben zij, Ibsen niet begrijpend, het
symbolisme van Ibsen uitgevonden en overal
waar zij een woord of daad niet verstonden er
een verborgen beteekenis in gefantaseerd; ten
derde hebben zij, in hun onbescheiden patrio
tisme, Ibsen laten wortelen in de Fransche
romantiek, terwijl hij een oer-Noor is, die van
de Fransche romantiek en met name van (ieorge
Sand, met wie men hem de sterkste verwantschap
toeschrijft, nooit iets gelezen heeft,"
Niet verwonderlijk is het, dat een aantal Fransche
schrijvers tegen deze beschuldigingen, in keurig
Fransch geschreven en zoo helder uiteengezet
als eenig Franschman maar doen kan, zijn op
gekomen.
Vooreerst doet Sganarelle in den Temp.': opmer
ken, dat niemand, vooral Jules Lemaitre niet,
en zelfs Francisque Sarcey niet, beweerd heeft,
dat Ibsen een onbelangrijk schrijver zou zijn.
Jules Lemattre is een der eersten geweest die
op Ibsen's beteekenis gewezen heeft, en Sarcey
heeft het vooral tegen diegenen gehad, die meen
den dat met Ibsen de geheele dramatische kunst
ten onderste boven gekeerd zou worden en men
voor!aan enkel Xoorsche s', ukken zou spelen.
Ed. Rod in de JMxits wijst als groot punt van
overeenkomst tusschen (ieorge Sand on Ibsen
juist op dien geest van «révolte intellectueüe"
dien beiden in hun vrouwengestalten leggen.
Emile Faguet in het tooneelfeuilleton der JM>ats
geeft eene polemiek, punt voor punt, te belang
rijker omdat het blijkt dat hij het op vele punten
met Brandes eens is. »Brandes toch staat veel
nader bij ons, eenigzins recalcitrante critici, hij
is veel meer Fransch bourgeois, classicist, »inuiie",
zooals het tegenwoordig heet, dan de Ibsen-gemeente
van de kleine theaters te Parijs. Terwijl dezen ons
/'ter (hint en llrn>ul voor speelbare stukken willen
verslijten, lacht Hrandes hen uit, en vertelt kalmpjes
dat ze nooit te Kopenhagen gespeeld zijn."
Als Hrandes beweert, dat het in Ibsen geen
duisterheid, maar alleen het lokale, nationale,
oer-Noorsche is, dat bom voor litterair-opgevoede
Franschen te weinig genietbaar maakt, zegt Faguet:
»0ok hierin geef ik Brandes gelijk, maar ik ver
wijt het Ibsen. Als ik, een redelijk opgevoed
beourgois van de middelklasse, hem niet geheel