De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 21 februari pagina 9

21 februari 1897 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1026 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. JHB. MR. DE SAVOENIN LOIIMAN tot DE. A. BREDIUS: »Wacht een oogenblik; daar is behalve een Minister nog het Nederlandsche Volk." IMIIIIIIMIIIHIIIIIIHIIIMIHIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIEIIIIIJIIMMIIIIIIIIIIIIII Verstande voorzorg. (lllustr. Zeitiinfi.) »Hier is de plek, waar de vrouw van den burgemeester het vorige jaar in de diepte viel, en waar de veldwachter haar van een wissen dood redde." «Maar is er nog geen maatregel genomen, om voor 't vervolg zulke ongelukken te voorkomen V" «Zeker, de veldwachter is gepensioneerd !" MllllJIUmlllltlMlllllmlHIIIflHIIIIIIIIIIInlIlnlIIII SNUIFJES. Met bijzonder veel genoegen heb ik Rössings heoordeeling van de eerste vertooning van Johan Gabriel Borkman in den Stadsschouw burg gelezen. Hij zou nog veel meer aanmer kingen op het spel der artisten kunnen maken, dan in zijn eigen vertaling doorzekere «pilaarbijkters" fouten werden aangewezen. En dat wil wat zeggen! Maar hoe gebrekkig ook vertaald en vertoond, hij zal geen aanmer kingen maken, hij wil «alleen waardeeren." »Ieder met een hart in 't lijf'kan niet anders." Dat wordt,_ nu voor onze tooneelrecensenten een eenigszins lastig geval- Er ziin er werkelijk onder, die wel anders hebben gekund, die nog al aanmerkingen hebben gemaakt, en dat zijn dus menschen, die of' geen hart hebben, of misschien juist onder het hooren uitspreken van Rössings vertaling hun hart zijn kwijt geraakt! Wat moeten zij nu? «Armzalige men schen, slechts knorven in de biezen zoekend?!'' Niet dat er geen werk, en geen amusement voor hen zou overschieten, immerser zijn biezen genoeg! Onder anderen ook de biezen, die de Heer Rössing .,gepakt" heeft, toen hij, de eenige man. die ons tooneel had kunnen red den, en reeds bijna gered had, de Koninklijke Vereen i gin g in den steek liet! 't Is waar,'hij wist toen nog niet precies wat er zoo al in Bouwmeester zat. Nooit", zoo schrijft hij thans, .nooit heb ik Bouwmef-«ter zóó groot, zóó verheven, zulk een onvergelijkelijk kunste naar gezien. In die natuur viel ni hè* mensohelijke hij hem wesr. Het eeuwige bleef". En Róssing is niet de eerste de beste. Hij was op de gouden bruiloft te Kopenhagen', te Bnda Pest bij het feest van den Ausuleich'', te Moskou bij de kroning, en ook met, een vloot van honderd stoonischepen zeilde hij uit Christiania door de Fjordsden Duitscheii keizer eens Ie gemoet; maar dir, was het «eeuwige" niet, daarbij bleef hij zelf en de rest nog menschelijk". Hoeveel Rö-i.aing daarbij genoten heeft, zou hij ons desnoods kunnen vertellen, maar... «wat ik genoten heb van bet spel_van Louis Bouwmeester in het derde bedrijf is niet te zeggen". En op het te zeggen komt het voor een bewonderaar vooral aan ; ook op het vergelijken. Doch vergelijk iemand eens als er niemand is met wieu hij te vergelijken valt en natuurlijk, zoo'n sterveling bestaat er niet en heeft er niet bestaan in de vijf werelddeelen. nu het menschelijke" bij Bouw meester had opgehouden, en alleen het eeuwige" bleet'. Ik erken gaarne, dat ik mij tot heden nog niet aan het bijwonen der voorstelling van John Gabriel Borkman heb gewaagd. Niet omdat ik geen hart heb, integendeel, juist dewijl ik me bewust ben te veel hart te'heb ben. Want Rössing heeft, het er nog levend, ik hoor zells gezond afgebracht. Hij staat stevig op zijn twee beenen, hij ligt liiet zoo gauw omver. Maar ik weet zeker, als ik, al ware 't dan maar op 't Leidxchf. l'lfin, tegen over het «eeuwige" kwam te staan, zou er meer kans op zijn, dut ik van daar naar het, Buitengasthuis werd gereden, dan naar het een of an der caféorn met onzen grooten tooneel-criticus nog wat na te praten over dit onaardsch geval. Trouwens, op zulk een napraten met den Heer Rössing had na de errxfc vertooning zelfs niet, het geringste uitzicht bestaan, want de indruk van dit (het laatste) bedrijf, zegt hij, »is //>ó groot. . . dat ik in den naren nacht niet verder oordeelen wil." In den «naren nacht" ik heb het wel tienmaal herlezen. niet omdat ik die woorden op zichzelf zoo treffend vind, rnaar omdat ik zoo'n hartstoch telijk ibseniaan ben. Kijk, zei ik bij mezelf, dat is nu weer de triutnf van onzen groo ten meester. Is het niet de mysierieuse doodswA, waarin .Borkman daar buiten op de bank ligt, waarvan Rössing een tipje over zijn eitï'-n beenen heeft geslagen ? Daar zit mijn vriend bij zijn gaspit, maar d;; groot e Noor hesnookt hem, en hij het ruisehen van de ravenvierken, die zijn licht omhullen, vallen er grauwe bewegelijke schaduwstre.epen op zijn papier, ij worden langer, zwarter, breeder, tor, zij ir.énvioeiend hem omgeven, hem wik kelen in de diksr.e duisternis. Zie hem ee.ns star )oge;i. v.ijn hart, begint te bonzen, zijn lijf te sidderen, zijn tanden te klapperen, zijn hand te beven.... hij kan zijn pen niet meer besturen,.... hij laat haar vullen in den iinr/ii naijil. . .. O Ibsen. dat hebt gij voor uw verantwoording, wandelende als een eeuwige Borkman, in uw wereld van sneeuw en ij«. daar te ('hri.-tiania, bij uw Fjord...! Dat is 't, opmerkelijke van dien Scandinavischen profeet, je kunt hem op geen mijlen afstands naderen, of je geraakt onder den invloed VA n zijn krachtig go,e>te-dovon. Zoo ik zelf: ik weet vrij zeker, dat alk prof et isme, me vr<,(:md is, e\i toch het is al voldoende, dat Rö-v-ing even in Ibsens «nacht'' komt te siaan, o;n mij iets van een Noorsehe hui vering c]) liet lijf te jagen, zoodat ik me ook grootsch, poëtisch ga uitdrukken, louter van den weeromstuit. Deze gevoelsaaudoening evenwel staal de zuiveio werking van liet verstand niet inden weg. E-r btvngt ze, op zekere oogenldikken, een zeldzame scherpte van redeue.ei'imj; met zich. zooals de alcohol momenteel werkt op grooto geesten. Ook du laat Rössing mij zien. Want als hij in zijn gevoeUdronken.scliap gekomen is tot, het punt waar het gevoeisdelirium begint, met den uitroep: het menschelijke is bij hem weg, het, eeuwige bleef?laat hij daar aan stonds op volgen : ,Dat te toonen vermag alleen de kunst van Jïauer. Breitner en Bouw meester voor Borkman. De I_i xi-liijnl l/e/ i/eke.ii n.'" Men ziet, dat is weer uitsluitend gezond verstand, en van het gezondste ook. Men ga maar eens na: Bauer, Breitner, Bouwmeester en Borkman .... 't vangt alle vier aan met een l). De B. schijnt het geheim'1: m-liiiiil schrijft Rössing. Hij zegt niet /.v het geheim. Neen, hij houdt een slag om den arm, hoe bereke nend en voorzichtig! En zoo valt hij, opeens uit zijn zevenden hemel midden in een j banketbakkers-winkel, 't, Is alsof ik het hem met St. Nicolaas al hoor bestellen: de B ' asjeblieft juffrouw, want dat is de kiuisl letter! j INGEZONDEN. Als getrouw lezer van uw blad is het mij herhaaldelijk opgevallen, dat bijna al uwe medewerkers op kunstgebied zich bedienen van de schrijfwijze artiest. Nu ben ik een zeer eenvoudig mensch en beweeg mij niet op dat gebied, zoodat hot zeer we! mogelijk is, dat overwegingen, het innerlijke wezen der zaak rakende, hierin den doorslag hebben gegeven. Zoo dit niet hel, ireval is, zou ik graag ',vill<m weten, of bedoelde medewerkers, ook zegden en schrijven telegrafi'ïst, machi nist enz.; want, dat die c. voor den kunste naar een soort onderscheiding zou zijn, kan ik niet aannemen. Zou e cm der iieeren kun- -fcnlici zoo vrien delijk willen zijn mij aangaande dit punt in Ie lichten, opdat ik ontheven worde van de bezorgdheid, die mij nu e, n dan bevangt, dat de extra c een soort modeartikel is. Hoogachtend, l"\v d w. dr. \\rKKr<;i:AA(i. Wij hebban onzen kunstcritici gevraagd, wat den lieer Weetgraag te antwoorden. De heeren hebben eenparig verklaard, dat zij nog nooit iemand telegra//'l>'/ hebben hooren noemen, en hunne bescheidenheid <>n eerbied voor het publiek het hun tot plicht maakt, de f tot haar recht is doen komen, die de Vox populi, dat is de Vox Dei. bij wijze van uitzondering, den -xtliexl heeft toebedeeld. Als redactie voe.gen wij hieraan toe, dat de heer Woetgraag gerust de lK''.orgdheid. die hem bevangen heeft, kan uitbannen. Had hij zich iets minder om die r bekommerd, en iets meer om de kunst zelf, hij zou weten, hoe de kunst en een modeartikel in onzen tijd Ie ver van elkander verwijderd zijn, dan dat ook maar n kunstcriticus den treurigen moed zou hebben zich niet door oorspronke lijkheid zoowel in taal als in gedachte te onderscheiden. Mocht de heer Weetgraag nog meer «worden opgevallen", hetzij door letters, hetzij door woorden, hetzij door geheehs volzinnen, waarvan de kunst-critici zich bedienen om hem te onderrichten op een gebied, dat hem, blijkens de nu gemaakte opmerking, zoo geheel vreemd is, wij raden hem eenige voorzichtigbeid aan. Want door het doen van zulke vragen bewijst hij niet, dat hij Weetgraag, rnaar wél dat hij jammerlijk onwetend is haast geen antwoord waard.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl