Historisch Archief 1877-1940
No. 1026
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
JHB. MR. DE SAVOENIN LOIIMAN tot DE. A. BREDIUS: »Wacht
een oogenblik; daar is behalve een Minister nog het
Nederlandsche Volk."
IMIIIIIIMIIIHIIIIIIHIIIMIHIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIEIIIIIJIIMMIIIIIIIIIIIIII
Verstande voorzorg.
(lllustr. Zeitiinfi.)
»Hier is de plek, waar de vrouw van den
burgemeester het vorige jaar in de diepte viel,
en waar de veldwachter haar van een wissen
dood redde."
«Maar is er nog geen maatregel genomen, om
voor 't vervolg zulke ongelukken te voorkomen V"
«Zeker, de veldwachter is gepensioneerd !"
MllllJIUmlllltlMlllllmlHIIIflHIIIIIIIIIIInlIlnlIIII
SNUIFJES.
Met bijzonder veel genoegen heb ik Rössings
heoordeeling van de eerste vertooning van
Johan Gabriel Borkman in den Stadsschouw
burg gelezen. Hij zou nog veel meer aanmer
kingen op het spel der artisten kunnen
maken, dan in zijn eigen vertaling doorzekere
«pilaarbijkters" fouten werden aangewezen. En
dat wil wat zeggen! Maar hoe gebrekkig
ook vertaald en vertoond, hij zal geen aanmer
kingen maken, hij wil «alleen waardeeren."
»Ieder met een hart in 't lijf'kan niet anders."
Dat wordt,_ nu voor onze tooneelrecensenten
een eenigszins lastig geval- Er ziin er werkelijk
onder, die wel anders hebben gekund, die nog
al aanmerkingen hebben gemaakt, en dat
zijn dus menschen, die of' geen hart hebben,
of misschien juist onder het hooren uitspreken
van Rössings vertaling hun hart zijn kwijt
geraakt! Wat moeten zij nu? «Armzalige men
schen, slechts knorven in de biezen zoekend?!''
Niet dat er geen werk, en geen amusement
voor hen zou overschieten, immerser zijn biezen
genoeg! Onder anderen ook de biezen, die de
Heer Rössing .,gepakt" heeft, toen hij, de
eenige man. die ons tooneel had kunnen red
den, en reeds bijna gered had, de Koninklijke
Vereen i gin g in den steek liet! 't Is waar,'hij
wist toen nog niet precies wat er zoo al in
Bouwmeester zat. Nooit", zoo schrijft hij
thans, .nooit heb ik Bouwmef-«ter zóó groot,
zóó verheven, zulk een onvergelijkelijk kunste
naar gezien. In die natuur viel ni hè*
mensohelijke hij hem wesr. Het eeuwige bleef".
En Róssing is niet de eerste de beste. Hij
was op de gouden bruiloft te Kopenhagen',
te Bnda Pest bij het feest van den Ausuleich'',
te Moskou bij de kroning, en ook met, een
vloot van honderd stoonischepen zeilde hij
uit Christiania door de Fjordsden Duitscheii
keizer eens Ie gemoet; maar dir, was het
«eeuwige" niet, daarbij bleef hij zelf en de rest
nog menschelijk". Hoeveel Rö-i.aing daarbij
genoten heeft, zou hij ons desnoods kunnen
vertellen, maar... «wat ik genoten heb van bet
spel_van Louis Bouwmeester in het derde bedrijf
is niet te zeggen". En op het te zeggen komt
het voor een bewonderaar vooral aan ; ook op
het vergelijken. Doch vergelijk iemand eens
als er niemand is met wieu hij te vergelijken
valt en natuurlijk, zoo'n sterveling bestaat
er niet en heeft er niet bestaan in de vijf
werelddeelen. nu het menschelijke" bij Bouw
meester had opgehouden, en alleen het
eeuwige" bleet'.
Ik erken gaarne, dat ik mij tot heden nog
niet aan het bijwonen der voorstelling van
John Gabriel Borkman heb gewaagd. Niet
omdat ik geen hart heb, integendeel, juist
dewijl ik me bewust ben te veel hart te'heb
ben. Want Rössing heeft, het er nog levend,
ik hoor zells gezond afgebracht. Hij staat
stevig op zijn twee beenen, hij ligt liiet zoo
gauw omver. Maar ik weet zeker, als ik, al
ware 't dan maar op 't Leidxchf. l'lfin, tegen
over het «eeuwige" kwam te staan, zou er meer
kans op zijn, dut ik van daar naar het,
Buitengasthuis werd gereden, dan naar het een of an
der caféorn met onzen grooten
tooneel-criticus nog wat na te praten over dit onaardsch
geval. Trouwens, op zulk een napraten met
den Heer Rössing had na de errxfc vertooning
zelfs niet, het geringste uitzicht bestaan, want
de indruk van dit (het laatste) bedrijf, zegt
hij, »is //>ó groot. . . dat ik in den naren nacht
niet verder oordeelen wil." In den «naren
nacht" ik heb het wel tienmaal herlezen.
niet omdat ik die woorden op zichzelf zoo
treffend vind, rnaar omdat ik zoo'n hartstoch
telijk ibseniaan ben. Kijk, zei ik bij mezelf,
dat is nu weer de triutnf van onzen groo
ten meester. Is het niet de mysierieuse
doodswA, waarin .Borkman daar buiten op de
bank ligt, waarvan Rössing een tipje over
zijn eitï'-n beenen heeft geslagen ? Daar zit
mijn vriend bij zijn gaspit, maar d;; groot e
Noor hesnookt hem, en hij het ruisehen van de
ravenvierken, die zijn licht omhullen, vallen er
grauwe bewegelijke schaduwstre.epen op zijn
papier, ij worden langer, zwarter, breeder,
tor, zij ir.énvioeiend hem omgeven, hem wik
kelen in de diksr.e duisternis. Zie hem ee.ns
star )oge;i. v.ijn hart, begint te bonzen, zijn
lijf te sidderen, zijn tanden te klapperen,
zijn hand te beven.... hij kan zijn pen niet
meer besturen,.... hij laat haar vullen in
den iinr/ii naijil. . .. O Ibsen. dat hebt gij
voor uw verantwoording, wandelende als een
eeuwige Borkman, in uw wereld van sneeuw
en ij«. daar te ('hri.-tiania, bij uw Fjord...!
Dat is 't, opmerkelijke van dien
Scandinavischen profeet, je kunt hem op geen mijlen
afstands naderen, of je geraakt onder den
invloed VA n zijn krachtig go,e>te-dovon. Zoo
ik zelf: ik weet vrij zeker, dat alk prof et isme,
me vr<,(:md is, e\i toch het is al voldoende,
dat Rö-v-ing even in Ibsens «nacht'' komt te
siaan, o;n mij iets van een Noorsehe hui
vering c]) liet lijf te jagen, zoodat ik me ook
grootsch, poëtisch ga uitdrukken, louter van
den weeromstuit.
Deze gevoelsaaudoening evenwel staal de
zuiveio werking van liet verstand niet inden
weg. E-r btvngt ze, op zekere oogenldikken,
een zeldzame scherpte van redeue.ei'imj; met
zich. zooals de alcohol momenteel werkt op
grooto geesten.
Ook du laat Rössing mij zien. Want als
hij in zijn gevoeUdronken.scliap gekomen is
tot, het punt waar het gevoeisdelirium begint,
met den uitroep: het menschelijke is bij hem
weg, het, eeuwige bleef?laat hij daar aan
stonds op volgen : ,Dat te toonen vermag
alleen de kunst van Jïauer. Breitner en Bouw
meester voor Borkman. De I_i xi-liijnl l/e/
i/eke.ii n.'"
Men ziet, dat is weer uitsluitend gezond
verstand, en van het gezondste ook.
Men ga maar eens na: Bauer, Breitner,
Bouwmeester en Borkman .... 't vangt alle
vier aan met een l).
De B. schijnt het geheim'1: m-liiiiil schrijft
Rössing. Hij zegt niet /.v het geheim. Neen,
hij houdt een slag om den arm, hoe bereke
nend en voorzichtig! En zoo valt hij, opeens
uit zijn zevenden hemel midden in een
j banketbakkers-winkel, 't, Is alsof ik het hem
met St. Nicolaas al hoor bestellen: de B
' asjeblieft juffrouw, want dat is de kiuisl letter!
j
INGEZONDEN.
Als getrouw lezer van uw blad is het mij
herhaaldelijk opgevallen, dat bijna al uwe
medewerkers op kunstgebied zich bedienen
van de schrijfwijze artiest. Nu ben ik een
zeer eenvoudig mensch en beweeg mij niet op
dat gebied, zoodat hot zeer we! mogelijk is,
dat overwegingen, het innerlijke wezen der
zaak rakende, hierin den doorslag hebben
gegeven. Zoo dit niet hel, ireval is, zou ik
graag ',vill<m weten, of bedoelde medewerkers,
ook zegden en schrijven telegrafi'ïst, machi
nist enz.; want, dat die c. voor den kunste
naar een soort onderscheiding zou zijn, kan
ik niet aannemen.
Zou e cm der iieeren kun- -fcnlici zoo vrien
delijk willen zijn mij aangaande dit punt in
Ie lichten, opdat ik ontheven worde van de
bezorgdheid, die mij nu e, n dan bevangt, dat
de extra c een soort modeartikel is.
Hoogachtend,
l"\v d w. dr.
\\rKKr<;i:AA(i.
Wij hebban onzen kunstcritici gevraagd, wat
den lieer Weetgraag te antwoorden. De heeren
hebben eenparig verklaard, dat zij nog nooit
iemand telegra//'l>'/ hebben hooren noemen,
en hunne bescheidenheid <>n eerbied voor het
publiek het hun tot plicht maakt, de f tot
haar recht is doen komen, die de Vox populi,
dat is de Vox Dei. bij wijze van uitzondering,
den -xtliexl heeft toebedeeld.
Als redactie voe.gen wij hieraan toe, dat de
heer Woetgraag gerust de lK''.orgdheid. die
hem bevangen heeft, kan uitbannen. Had hij
zich iets minder om die r bekommerd, en iets
meer om de kunst zelf, hij zou weten, hoe
de kunst en een modeartikel in onzen tijd
Ie ver van elkander verwijderd zijn, dan dat
ook maar n kunstcriticus den treurigen
moed zou hebben zich niet door oorspronke
lijkheid zoowel in taal als in gedachte te
onderscheiden.
Mocht de heer Weetgraag nog meer «worden
opgevallen", hetzij door letters, hetzij door
woorden, hetzij door geheehs volzinnen,
waarvan de kunst-critici zich bedienen om hem
te onderrichten op een gebied, dat hem,
blijkens de nu gemaakte opmerking, zoo geheel
vreemd is, wij raden hem eenige
voorzichtigbeid aan. Want door het doen van zulke
vragen bewijst hij niet, dat hij Weetgraag,
rnaar wél dat hij jammerlijk onwetend is
haast geen antwoord waard.