De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 7 maart pagina 1

7 maart 1897 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N'. 1028 DE AMSTERDAMMEK A°. 1897. WEEKBLAD YOOE NEDERLAND Dit numwer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatxblnd Xo. 124). Uitgevers: VAN HOLKËMA & WAKENDORF, te Amsterdam, Singel büde Vijzelstraat, 542. Dit Blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capacines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 7 Maart. Abonnement per 3 maanden /'1.50, ir. Voor Indiëper jaar Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer . Reclames per regel p. post/' 1.65 mail 10. . . 0.12* . . 0.20 . . 0.40 I N H O U D. VAN VERRE EN VAN NARIJ: Een Excellentie. Keizer Wilhelm's laatste after-dinner-speech. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De jongste daad van sociale wetgeving, door F M. C. Brieven uit Utrecht, door Giese van den Dom. TOONEEL EN MUZIEK: Over Ibaen en zijn jongste drama, door White. Muziek in de hoofdstad door Van Milligen. KUNST EN LETTEREN: Boekbinderswerk, door Th. Molkenboer. VARIA. Een vorstelyk geschenk. FEUILLETON: In het tramhuisje. RECLAMES. VOOR DAMES: 19e eeuwsche indiscretie, door Cath. Alb. Thjjm. Illustreeren, door Elise Haighton. Allerlei, door E-e. Et'n nieuw werk over Fritz Reuter, van Dr. Karl Theodor Gaedertz, door J. H. S. Brieven van Mnltatuli, door Ch. M. van Deventer. Boek en Tijdschrift, door F. R. SCHAAKSPEL. ALLERLEI. INGEZONDEN. Uit Rotterdam, door J J. K. L. Bol. PEN- EN POTLOODKRAS8EN. - ADVERTENTIËN. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini Een Excellentie. Daar staat hij dan eindelijk voor ons in zijn volle grootte. Zijn Excellentie! Be rij der feiten is als volgt : Z.Exc.verzekertden directeur van hetMauritshuis, den heer Bredius, hem gaarne tot onder-directeur te zullen geven den man door dezen begeerd. Z.Exc. spreekt dien candidaat en laat hem weder heengaan, onder den indruk, dat de benoeming zal volgen .... Z.Exc. zegt niets, schrijft niets, vraagt niets, maar zendt den directeur opeens een ander tot zijn adjunct. Z.Exc., verrast door het zeer ongewoon geval, dat een ambtenaar, zij 't dan ook een bijzonder verdienstelijk ambtenaar, zich daardoor beleedigd acht, zóó diep ge krenkt, dat hij zijn ontslag wil nemen, gevoelt hoe deze zaak gevolgen zou kun nen hebben ... Z.Exc. stuurt hem een toeschietelijk briefje. Z.Exc. ziet met den dag den storm der ver ontwaardiging over zijn bedrijf aanwak keren ... en begrijpt dat hij zich zal moe ten verantwoorden. Z.Exc. verkeert in extra-moeilijkheid, want de persoon, dien hij benoemd had, heeft niet eens naar de betrekking gesolliciteerd, en de kunstmaeceen, die zijn vriend of leerling bij Z.Exc. had aanbevolen voor een betrekking, heeft hem tegelijkertijd ongeschikt verklaard voor het onderdirec teurschap in het Mauriishuis. Z.Exc. zint veertien dagen, drie weken, op argumenten en Zijn Excellentie is bedeeld met een zeer buitengewone vindingrijke scherpzinnigheid. Hij ontdekt argumenten, eer te veel dan te weinig. Z.Exc. had misschien wel iets gezegd tot dien kunstambtenaar, maar hem niets rast be loofd. Hij was vrij, zoo vrij als een vogeltje in de lucht. Neen niet als een vogeltje, dat zegt te weinig. Z.Exc. was vrij als een adelaar, die met zijn breede vleugelen daar over de bergen strijkt. Z.Exc. had bovendien een geschil. Een ge schil over den aard der te vervullen be trekking. Het is waar, zijn kunstambte naar had daar niet veel van gemerkt, en en de door dien kunstambtenaar bij den Minister aanbevolene, op zijn bezoek bij Z.Excellentie, nog minder, liever gezegd in het geheel niets; maar daar bestond, of de ander het wist of niet, xpanninq tusschen hen beide ... En hoe natuurlijk bij zoo'n spanning, dat de lijn naar den kant van Z.Excellentie, en niet naardien van zoo'n kunstambtenaar terug schiet! Z.Exc. zal er opmerkzaan opmaken, dat hij op verzoek van dienzelfden kunstambtenaar had gehandeld, die nu zoo te keer ging. Want deze had hem zelf gevraagd op i eene of andere wijs een onderdirecteur i aan te stellen en als Z.Exc. maar ge l noeg over dit geschil had gesproken, zou j ieder wel begrijpen, dat de woorden »d eene of de andere wijs in verband moester staan met dien priiicipieelen strijd! i Z.Exc. had voorts, al zinnende op argumenten iets heel leelijks in zijn kunstambtenaar ontdekt; iets, dat de zedelijke zij var Z.Excellentie o, zoo zeer deed! Zijn ambte naar, die zich jaren lang een der onbaat zuchtigste Nederlanders betoond had, aasde op een paar honderd gulden . . . was in zijn hart een akelige egoïst. Z. Exc., eens aan het nadenken beginnen de argumenten zijn werkzaam brein ^1 meer en meer tce te stroomen Z. Exc. zal er op moeten wijzen hoe deze kunst-ambtenaar door geluid te geven toen hij getrapt werd .. bewezen had geen eerbied te hebben voor de ... Kroon. Z. Exc. zou ook kunnen zeggen, dat niet hij den kunst- ambten aar, m aar juist omgekeerd, zoo'n kunst-ambtenaartje Z. Exc. in zijn u'aardiyheid had aangetast. Z. Exc.... zijn argumenten nog eens over ziende, en ze als cijfers optellende, plaat ste niet zonder voldoening de slotsom er onder; summa summarum: als hij nog n woord spreekt, drijf ik hem in naam der gerechtigheid uit als een dief of een luilak, als een onwaardige aan de Staats ruif ,.. zonder eervol ontslag. Zoo hebben wij zijn Excellentie in gepeins aanschouwd, om hem eindelijk te zien op staan en, het hooge hoofd door den glans der vergenoegdheid omstraald, van zorg ontlast, sterk in zijn gevoel van recht en plichtsvervulling, naar het Binnenhof te stappen. Maar in ons laag land mag niemand nu eens echt hoog wezen. Daar hebben wij een titan, en dadelijk komen de pygmeeën om hem heen krioelen, om te beproeven of zij hem ook klein kunnen krijgen. En hoe leggen zij dat aan? De insinuatie is, dat Z. Excellentie, al dat geredeneer over de een of andere -wijs en over het verzoek van den heer Bredius hem een opvolger voor den heer Hofstede de Groot te bezorgen om zoo te zeggen heeft uitgevonden door in het briefje van zijn kunstambtenaar voor met streepjes (vóór) te voorzien en het woordje weder ongelezen te laten. Bredius, heet het nu, heeft geschreven: »Daar ik in het begin van Februari voor particuliere zaken eene week uit de stad wensch te gaan en nu reeds drie maanden zonder onder-directeur ben, verzoek ik u beleefdelijk mij voor dien tijd weder op de eene of andere wijze een plaatsvervanger te willen bezorgen." En, zoo voegen zij er dan bij, Z. Exc. wist zeer goed, dat daar mede geen onderdirecteur was bedoeld, maar voor die acid dage.n een plaatsvervanger, nu er geen directeur of onderdirecteur was, zooals voor die gevallen van Houten zelf al eens had aangewezen den heer Belinfante, ambtenaar aan B. Z. Zoo iets kwam meer voor; nog in October, b.v. toen de heer Bredius in 't Zuiden was en Hofstede de Groot naar een Engelsche veiling. Van daar dat Bredius schreef: mij voor acht dagen /reder een plaatsvervanger te willen bezorgen.... Zoo wordt er geinsinueerd. Maar wij doen niet mee. Het spreekt van zelf', hier is niets meer dan een vergissing in het spel geweest. Heel het optreden van Z. Exc. iri deze zaak was te correct om tot zulk een slecht vermoeden recht te geven. : Neen, dat kan niet! Bovendien, wie weet niet hoe dikwijls v. Houten zijn eigen geschriften heeft mis verstaan ! Is zijn heden niet n misverstaan van zijn verleden ... ? Ook deze lezing van 's ambtenaars briefje dus moet misverstand zijn. Verbeeld u, Z. Excellentie... als wachter bij de kroon, als verdediger van Regeeringswaardigheid, staande midden in de volks vertegenwoordiging, dragende, en koen als een held, zwaaiende zijn zwaard in recht vaardigen kamp ... die daar in de gauwig heid twee streepjes uit zijn zak haalt om ze boven twee óós te zetten ... Hercules een goochelaar! Praten wij er niet verder over! Wij laten ons deze Excellentie niet ontrooven. Wij hebben zoo zelden er een, die men van alle kanten mag bezien. Welnu dan, die eene houden wij in waarde .. . zoo lang de Volksvertegenwoordiging hem ons gunt en de kroon hem niet opeischt voor nog iets hoogers. Keizer Wilhelm's laatsle afler-dinner-spcech. Keizer Wilhelm heeft, even als telken jare, weder een dag doorgebracht in het ge zelschap van zijne getrouwen uit de Mark Brandenburg, en aan het diner, hem door den provincialen Landdag aangeboden, een dier redevoeringen gehouden, waarin hij ge dachten en overwegingen van zeer pe'soonlijken aard uitspreekt. Er zit werkelijk kleur en gloed in die uitingen, die zich in den vorm dikwijls van andere keizerlijke afterdinner-speeches onderscheiden. Aan de een tonige, rustige, stille heide, de statige eiken, de kloeke dennen, ontleent keizer Wilhelm zijne beelden, wanneer hij zijne bewondering en zijne sympathie voor de stoere mannen van de Mark wil uitspreken. Twee hoofdmomenten van deze rede ver dienen nader te worden besproken. Voor eerst de traditioneel geworden uitval tegen de sociaal-democratie, welke door den Keizer wordt gekenschetst als de partij, die het waagt de grondslagen van den staat aan te tasten, die zich verheft tegen de godsdienst, en die zelfs niet »halt maakt" voor de per soon van den allerhoogsten Heer" (dat wil zeggen van den keizer zei ven). Staat, godsdienst, keizer, ziedaar een climax, die niet van overgroote bescheiden heid getuigt. Maar des te meer zullen de brave Markbewoners zich vereerd hebben gevoeld, toen de keizer voortging: »Ik zal mij verheugen, bij dezen strijd te weten, dat mij door lederen man, hij moge arbeider, vorst of heer zijn de hand wordt gereikt." Eene kleine, verrassende wending namen de gedachten van den spreker, toen hij, zijne hoorders aansporende om het land van »deze krankheid" te bevrijden, verzekerde, dat die niet slechts het volk door en door ziek maakte, maar ook het, familieleven, en vooral het heiligste, dat de Duitscher kent, de positie der vrouw, aan hat wankelen trachtte te brengen. Het is te hopen, dat wij niet tot het eerstvolgende diner van den Brandenburgechen provincialen Landdag zullen be hoeven te wachten, om uit 's keizers mond eene verklaring dezer eenigszins duistere woorden te vernemen. Voor zoover wij weten, zijn het niet de sociaal-democraten, die de positie van de Duitsche vrouw ondermijnen, maar zijn het de deftige, eerzame, alles behalve l'm.stiiïZilrrifichc Staatswetten, die de Thusnelda's en de Gretchen's, even als hare zusteren in zoovele andere landen, in een toestand van driekwart onmondigheid houden. Het opmerkelijkste in 's keizers rede was achter de, zelfs in zijn mond, buitensporige 311 uitbundige verheerlijking van keizer Wil helm I. De enthousiaste kleinzoon schijnt uit het oog te verliezen, dat men een legende niet uit den grond kan stampen. Het beeld, dat hij van zijn »hoogzaligen" grootvader ontwierp (ook in de gewesten der zaligen moeten de rangen worden gerespecteerd l) s zoo weinig in overeenstemming met het 'een ons van deze historische figuur bekend is, dat de dithyrambische lofredenen ons slechts een glimlach op de lippen kunnen brengen, als de minst onbeleefde uitdrukking van een maar al te zeer gerechtvaardigd scepticisme. . Volgens keizer Wilhelm is zijn grootvader slechts met n Duitsch vorst te vergelijken, namelijk met keizer Friedrich Barbarossa, wien het gelukte, het Duitsche rijk, toen het door vijanden van tuiten werd aangetast en door inwendige partijschappen werd ver scheurd, »als het ware samen te vatten," en wien het Duitsche volk daarvoor nog thans dankbaarheid verschuldigd is. En sedert de dagen van den grooten keizer met den rooden baard verviel Duitschland, en het scheen, alsof de man, die het tot, eenheid zou brengen, nooit zou komen. Maar »de Voorzienigheid schiep zich dit instrument en zocht zich den Heer uit, dien wij als den eersten grooten keizer van het Duitsche Rijk konden begro?ten. Wij kunnen hem nagaan, hoe hij langzamerhand tot rijpheid kwam, van de moeielijke dagen der beproeving tot op het tijdstip waarop hij als fertiger Mann, bijna reeds een grijsaard, tot den arbeid werd geroepen; hoe hij jaren lang zich op zijn beroep voorbereidde, terwijl in zijn hoofd de groote gedachten reeds gereed waren, die het hem mogelijk zouden maken, het rijk opnieuw te doen ontstaan. Wij zien, hoe hij eerst zijn leger samenstelt uit de wakkere boerenzonen zijner provinciën, hoe hij die aaneen voegt tot eene krachtige, in wapendos schitterende schare; wij zien hoe het hem gelukt, door middel van het leger Branden burg-Pruisen langzamerhand tot de toongevende mogendheid in Duitschland te maken. En toen dit bereikt was, kwam het oogenblik, waarop hij het gezamenlijke vaderland opriep en op het slagveld in vijandelijk gebied de eenheid tot stand bracht. Mijne Ht eren, als de hooge Heer in de middeleeuwen had geleefd, zou men hem heilig hebben verklaard, en pelgrimstochten uit alle landen zouden zijn opgegaan, om bij zijn gebeente hun ge beden te verrichten," En verder spoort de keizers zijne hoorders aan, om steeds te blijven denken aan den man, »aan wien (zij) het vaderland, het Duitsche Rijk, te danken hebben, in wiens nabijheid door God s be schikking zoo menig braaf en bekwaam raad gever was, die de eer had, zijne gedachten te mogen uitvoeren, maar die allen slechts werktuigen ') waren van Zijn verheven wil, en vervuld van den geest van dezen verheven Keizer." Ziedaar de legende. En nu de historische waarheid ? Friedrich Barbarossa was in zijn tijd on getwijfeld een man van beteekenis, maar uit de berichten van zijn tijdgenooten (onder anderen van zijn oom, den bisschop van Freising), leert men hem kennen niet als den vorst, die door kloek en stout ingrijpen Duitschland tot eenheid bracht, maar als den handigen diplomaat, die rekening wist te houden met het feit, dat Duitschland nu eenmaal geen «eenheidsstaat" is. Het phantastisch verhaal van den keizer, die in de geheimzinnige diepten van den Kyffh;iuser sluimerend, wachtte op betere dagen, en die eenmaal zou opstaan om het Duitsche rijk groot en machtig te maken, sloeg niet op Barbarossa maar op Friedrich II, den laatsten heerscher vóór het keizerlooze tijdperk, en is eerst in de 16de eeuw door den volks mond overgebracht op Barbarossa, wiens dood in het verre Oosten de legende zijner geheimzinnige verdwijning in de hand werkte en wien later allerlei eigenschappen zijn toe gedicht, die hij in de werkelijkheid nooit heeft bezeten. Keizer Wilhelm I is gedurende zijn leven, zeer te recht, altijd doorgegaan voor een bij uitnemendheid bescheiden vorst, d c zelf kennis, menschenkennis, en gezond verstand genoeg bezat, om mannen van buitengewone geestesgaven aan zich en aan den staats dienst te verbinden, en daarbij püchtbesef en zelfverloochening genoeg om zich te allen tijde voor het beter inzicht van hen, die geestelijk zijne meerderen waren, toegankelijk te betoonen. Met het oog op den aanstaanden honderd jarigen gedenkdag van Keizer AVilhelm's geboorte is van de hand van Prof. Oncken ') De eerste, niet oilicieele lezing van 's keizers rede bevatte de uitdrukking handlangers".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl