Historisch Archief 1877-1940
N*. 1034
DE AMSTERDAMMER
A°. 1897.
WEEKBLAD YOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel b\j de Vüzelstraat, 542.
Dit Blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het
Grand Café, te Parijs.
Zondag 18 April.
Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post/" 1.65
Voor Indiëper jaar n mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12*
Advertentiën van l?5 regels ?1.10, elke regel meer
Reclames per regel
0.20
0.40
WEDSTRIJD
VOOB
Noord- en Zuid-Nederlandsche
caricatuur-teekenaars.
De Directie van het Weekblad
de Amsterdammer" stelt drie prij
zen beschikbaar van f50.?, f 30.
en f 20.?, voor de drie best gekeurde
oorspronkelijke caricaturen, op
sport betrekking hebbende.
De teekeningen (liefst
penteekeningen) moeten geschikt zijn om
langs chemigraphischen weg, des
noods verkleind, te worden gerepro
duceerd, zoodat zg in reproductie
hoogstens de breedte van twee
kolom beslaan.
De Redactie acht het een groot
voorrecht, dat eene specialiteit van
Europeesche bekendheid op het ge
bied der caricatuur-teekening, de
Heer JOHN GR AND-C ARTE RET
te Parjjs, redacteur van Le Livre
et PImage", haar met de meeste
bereidwilligheid zjjne voorlichting
bjj de beoordeeling heeft toegezegd.
Inzendingen worden verwacht
vóór l MEI a.s., bg de Uitgevers
Van Holkema & Warendorf,
Singel 542.
De teekeningen moeten voorzien
zg'n van een motto, te herhalen op
een gesloten couvert, dat den naam
van den teekenaar bevat.
De niet-bekroonde teekeningen
blijven ter beschikking van de
inzenders; de redactie behoudt zich
echter de vrijheid voor, deze tee
keningen te laten reproduceeren,
indien zjj daarvoor geschikt blijken.
I N H O r Dl
VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Noch Calvinisme,
noch Rechtswetenschap, door J. A. Levy. De
Haarlemsche Zoudagswet. Audile et alterem
partem. Aan de Tbessalische grens. Willem II en
Bismarck. Signalementen uit den Utrechtschen
Gemeenteraad, door Jan van 't Sticht. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Sociale paragrafen in politieke
programmen, door F. M. C. (Slot). MUZIEK in de
Hoofdstad, door Van Milligen. KUNST EN LETTE
REN: Een Meesterstuk, door Th. Molkenboer.
Gedichten van Jacques Perk, door Ch. M. van Deven
ter. Een biographie van H. C. Anderson. Boek
en Tpschift, door P. K. De Hollandsche Eevue
en de taal, door J. L. C. A. Merjer. FEUILLETON:
De Volière naar 'tFransch van Gust. Gnesviller.
ALLEELEI. INGEZONDEN. SCHAAKSPEL.
SCHETSJE: De vroawelyke reporter in Amerika,
door J. M. Bitter Bos. VOOR DAMES: Laura
Marholm, door Geertruda Carelsen. Allerlei, door
E-e. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVER
TENTIËN.
itiiiiiiiiiiliiiiiiilliiiiliiiiiiiililliiiiiiiiliiiiiiiitimiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimimiiiii
Noch Calvinisme, noch Rechts
wetenschap.
Calvinisme en Rechtswetenschap. Een
studie, door mr. ANNE ANEMA.
Amsterdam, 1807, blz. 111.
MAROABETE : Man muss dran glauben!
FAUST: Musa man?
Toen Talleyrand eens bij een diplomaat,
dien hij niet recht vertrouwde, een bezoek
gebracht en dezen zeer lijdende gevon
den had, zei hij: »ik vind hem erg
verma«gerd wat zou hij daarmee voor hebben ?"
Op verzoek der Eedactie van dit orgaan,
nam ik kennis van bovengemeld geschrift.
Welnu, na plichtmatige lezing daarvan, ben
ik geneigd tot dezelfde vraag, en zoek het
antwoord te vergeefs. Dat de schrijver
onder de steilen en steileren de allersteilste
is, schijnt toch waarlijk niet een feit opmer
kelijk genoeg om den argeloozen lezer in 111
royaal 4°bladzijden te worden ingescherpt.
Of is er temet aan de Vrije Universiteit een
wedstrijd in dierbaar gekwezel geopend en
hebben wij hier den poeta laureatus voor ons ?
De eerste vijf regels reeds van het »Woord
vooraf" zijn misleidend. Doelende op het
ontslag, verleend aan mr, A. F. de Savornin
Lohman, zegt de schrijver: «Het
wetenschap»pelijk verschil van inzicht, dat reeds lang
«tusschen onze toongevende mannen bestond
»en dat nu laatstelijk een onzer hoogleeraren
«noopte, zijn katheder aan onze Universiteit
»ter beschikking te stellen, is voor het goed
»recht der wetenschap van alles
beheerschend gewicht."
Niet enkel voor het goed recht der
wetenschap, zou ik meenen, maar ook ter
kenschetsing van gansch het streven der
antirevolutionaire staatspartij. Wanneer
men een man van onkreukbare trouw, van
rechtschapen levenswandel en onmiskenbaar
talent, op grond van bedoeld meeningsverschil,
tot heengaan dwingt, dan is dat kort en
goed: neo papisme. De wereldhistorische
beteekenis van het Protestantisme in iederen
vorm, door Lu'hers hamerslag gesymboliseerd,
ia het onaantastbare en onvervreemdbare recht
op de persoonlijke overtuiging. Of gij nu
den Paus plaatst op den stoel van St. Peter,
en hem, krachtens mandaat van een kardi
nalen-conclave, onfeilbaar de heilswaarheden
doet verkondigen, dan wel of gij den Senaat
der Vrije Universiteit, aan de hand en onder
de leiding van dr. Kuyper's Encyclopaedie,
daarmede belast waar is het verschil ?
Nu is het zeer wel mogelijk, dat een zoo
danige richting ten onzent haar hooger
onderwijs op die leest schoeit. Mogelijk is
het tevens, dat zij voor den eenig waren vorm
van het Calvinisme, waaraan te gelooven op
straffe van ongenade geboden is, zich uitgeeft.
Edoch, wat wij alsdan verlangend zijn te
vernemen, is niet haar bestaan daarvan
zijn we overtuigd, maar haar bestaansreden
en vooral haar bestaansrecht. Dat de Senaat
der Vrije Universiteit een man van hooge
waardij, een geestverwant van groote betee
kenis, krachtens principieele afwijking, heeft
gemeend aan den dijk te moeten zetten,
wisten we. Wat echter dringend opheldering
van noode heeft, is het leidend beginsel bij
die ketterjacht, de sleutel tot dit voorwaar
niet ongehoord, maar toch heden ten dage
ietwat schrikwekkend bedrijf.
Het misleidende evenwel der »studie" is,
dat zij tot dergelijke pleitrede zich heet aan
te gorden, doch de zooeven aangeduide vraag
niet eens stelt, laat staan oplost. Het kort
begrip van den kwartijn, dien ik aangezocht
ben te bespreken, is: de Senaat der Vrije
Universiteit is groot en dr. Kuyper is zijn
profeet. Nu ben ik volstrekt niet onwillig om
dit axioma met verschuldigden eerbied aan te
hooren men hoort zoovele en daaronder
recht wonderlijke dingen!?maar lll blad
zijden aan die ontboezeming te besteden, is
toch wel wat veel. Het had wel op een
stuivertje gekund. Zeggen we een dubbeltje
et n'en parlons plus.
Meent men dat ik overdrijf? Ziehier den
schrijver aan het woord. «Onzerzijds gaan
«wij uit van en staat onwrikbaar vast ons
«geloof in". Nu zou men meenen, dat de
schrijver dat geloof althans in eigen woorden
belichaamt. Neen, gemakshalve neemt hij
maar over hetgeen de Senaat der Vrije
Universiteit deswege heeft gedecreteerd, en
dat luidt: »deCalvinistische levensbeschouwing
>omtrent de schepping, de souvereine regeering
»Gods over de wereld, het wezen van den
«mensen en van den kosmos, den val in zonde
»met de daaruit voortvloeiende verstoring
»van de oorspronkelijke schepping, zoo in
?als buiten den mensch, en omtrent de ge
nade" (blz. 57). Er volgt nog meer, dat
ik nu maar gemakshalve oversla, ook omdat
de lezer het wel raden kan.
Intusschen, wij hebben het niet over geloof,
maar over wetenschap. In ons gezegend
vaderland kan ieder net precies gelooven,
wat hij wil. Indien hij echter dat geloof
aan den volke verkondigt, dient er toch een
schijn van toelichting bij, zou men zoo zeggen.
Dat hoeft niet, beweert de schrijver: »het
«eenig mogelijk bezwaar, dat onze
praemis»sen-zelf voor het denken onaannemelijk zijn,
«betreft niet den aard van onze
werkzaam»heid, maar is materieel van natuur; en de
«eisch tot rechtvaardiging van den inhoud
«onzer beginselen is niet ontvankelijk, daar
«critiek van uit het onherboren bewustzijn
«op de langs den weg der rechtgebogen pistis
»verkregen metaphysica voor ons niet is toe
«te laten; het alles beheerschend feit der
«palingenesie maakt alle polemiek en debat
«hierover onvruchtbaar" (blz. 58).
Derhalve, de schrijver deelt de menschheid
in tweeën. Aan dezen kant, zij, die geboren,
aan genen, zij, die lierboren zijn. En zoodra
iemand uit de eerste klasse den mond open
doet over een geloofsartikel, zegt de schrijver,
die zelf tot de tweede klasse behoort, met
indrukwekkend gebaar: ,Roma locuta, causa
finita. Vervolgt dan de eerste bescheidenlijk:
maar ik dacht dat het Protestantisme....
dan herneemt de schrijver: »Uw geloof is
«kromgebogen, het mijne niet." Ik mag het
wel lijden en ga vol schaamte mijns weegs.
Hoe komen wij nu echter tot wetenschap ?
Er doemt in den schrijver zoo iets op als
een vaag besef, dat er dan toch een brug
dient geslagen tusschen den gcmoedseisch, die
geloof, en den verstandseiscli, die wetenschap
heet. Met dien vlonder is hij zoo spoedig
gereed, dat een miiieurscompagnie het hem
niet verbeteren kan. «Het verwijt, zegt hij,
«dat we onwetenschappelijk te werk gaan,
«kan ons dan ook in geen enkel opzicht
«treffen, daar men zelf onder eerlijke belijdenis
wan de afhankelijkheid aller wetenschap van
»geloof, gelijken weg volgt'' (blz. 58).
Deze, door mij gecursiveerde slotwoorden
der verklaring des schrijvers zijn of eene
krasse ignorantie, 5f een dier allerliefste
vrome bedriegerijtjes, die hij, onder biddend
opzien tot den Heere, naar ik hoop, altoos
om bestwil, zich veroorlooft.
De zaak is deze. Niets valt der acade
mische jongelingschap pijnlijker dan het
nabauwen op commando. Dit hangt samen
met de natuurlijke waarheidsliefde en den
onaf hankelijkheidszin, der jeugd eigen. De
jongeling, pas de gymnasiale tuchtroede,
waaronder aan te leeren kennis hem bijge
bracht werd, ontwassen, ademt in de acade
mische aula met volle teugen de levenslucht
der koninklijk vrije wetenschap in. Alle
hooger onderwijs, dit gevoelt hij, berust op
eigen inspanning, eigen werk, eigen denken.
En even instinctmatig stuit hem tegen de
borst de dompige atmosfeer van pasklaar
gemaakt formulierwerk, dat opgedrongen, niet
zelfstandig gestaafd wordt.
Juist in dien muffen, vunzen dampkring
wil de schrijver de jongelieden binnenleiden:
«Ook heb ik mij gevleid, dat de studenten
»in de rechtswetenschap aan onze hoogeschool
«iets van mijn geschrift zullen kunnen
pro«fiteeren" lezen wij (blz. XIV). Den schrij
ver nu is de vrijheid, die de jeugd zoozeer
op prijs stelt, een gruwel. Hij wil algeheele
vereenzelviging van rechtswetenschap en geloof.
«Uit de Heilige Schrift komen ook der (
«Rechtswetenschap hare axioma's toe en dat
«wel op tweeërlei manier. In de eerste plaats
«en voornamelijk, doordat zij «Lehnsatze"
»aan de Theologie ontleent" en in de tweede
plaats, doordien «zij zich wendt tot de
open«baring" die «speciale gegevens" bevat (blz.
62, 63). Nu meene men niet, dat de jurist,
aldus steunende op den Bijbel, geflankeerd
links door de Theologie en rechts door de
openbaring, althans in dat gareel vrij gelaten
worden kan. O, neen, verzekert de schrijver:
«Met de Heilige Schrift zonder meer, is ook
«ter verkrijging van de juridische axiomata
«het doel niet te bereiken" (blz. 65). Wat
moet er dan in 's hemels naam nog bij ?
Een pedel? Een cipier? Een baker?
Ganschelijk niet, vermaant de schrijver: »Wie
«waant, zonder met de historische ontplooiing
«der Schrift zich in te laten, met zijn
indivi«dueel bewustzijn haar van nieuws af aan te
«gaan bewerken, geeft zich aan eene onhoud
bare illusie over en rooft voor zich de hem
«niet toekomende eere van het voorgeslacht.
>Men is eenvoudig ia eene dier richtingen
«van schrifthistorie ingegroeid, en ontslaat
zich niet kortweg van een stuk geschiedenis"
(blz. 66).
Wat die beteekent, is zelfs voor een blinde
helder. Den aspirant-jurist wordt niet slechts
de Bijbel, als rechtsbron, aangepreekt, maar
tevens eene onderdompeling in de
Schriftgeleerdheid dat even beminnelijke als
zachtzinnige haasje-over voor het welbekende
odium theologicum voorgeschreven. Onze
aspirant-jurist zal alzoo vóór alles te dob
beren hebben op het ruime sop van dr. Kuyper's
»Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid"
in drie deelen. En dat hij het niet nalate
en de Heilige Schrift voor zich beoefene!
«Zulk een bedrijf ware ingaan tegen de
«ordinantie Gods, ware reageeren tegen den
«Heiligen Geest" (blz. 67). Het gaat nu
eenmaal niet anders: «het is langs den
«historischen draad van het Calvinisme, op
»de wijze in de Publicatie van den Senaat
»der Vrije Universiteit nader omschreven
«dat wij uit die revelatie de axiomata voor
«onze Rechtswetenschap hebben op te delven"
(blz. 68).
In dit redebeleid nu behoort het bemin
nelijke leugentje, boven gesignaleerd, als zou
alle wetenschap van geloof afhankelijk zijn.
Het is alsof de schrijver, vol deernis met den
omwoelden, gezwachtelden, naar adem
snakkenden, Calvinistischen jurist in den dop,
dezen toevoegt: «Waarover beklaagt gij u,
mijn waarde? Gij hebt immers lotgenooten in
alle studeerenden. Dat zij u een soelaas in
uw benauwdheid."
Deswege juist moet het leugentje even
worden aangestipt. Van Grotius af tot Kant
toe hebben de eerste en nobelste geesten hun
beste krachten aan de zelfstandigheid der
zedenleer, dat is aan hare emancipatie van
alle geloof gewijd. Grotius deed het, terwijl
hij zijn werk regelrecht en desbewust geldig
achtte etsi daremus non esse Deum: ook
bijaldien er niets dan blinde natuurkracht
bestond. En niet minder duidelijk zeide
Kant, dat hij zijne zedenleer als los van den
hemel en van de aarde, op eigen voeten
geplaatst, beschouwd wilde zien. Op dat
streven ziet de schrijver neer, en smaalt
op onzen Grotius, met een beroep op «den
«geest uit de diepte" (blz. 72). Nu, daarin
kan hij allicht gelijk hebben. Daar is niets,
waaraan des schrijvers arbeid minder herin
nert dan of aan geest of aan diepte.
Algeheele vereenzelviging van rechts
wetenschap en theologie acht de schrijver
natuurlijk ook voor den hoogleeraar in de
rechten geboden. »Ik acht absoluut te
«verwerpen de methode, die meent tot
con«structie der ware Rechtswetenschap te
«geraken door de rechtsfeiten en verschijnselen
«te bestudeeren en daarna deze te toetsen
«aan de Heilige Schrift". «Wat wij moeten
«hebben is een eigen Rechtswetenschap, onze
«beginselen verbonden met de varieerende
«waarnemingen" (blz. 70, 71). Nog veei
sterker dan de student zal de hoogleeraar
alsdan zich gekluisterd voelen aan eene
godgeleerdheid, wier slippedraagster zijn
wetenschap is. Ook voor deze klachte is de
schrijver doof: »de Rechtswetenschap,die meent
«het zonder beginselen te kunnen stellen,
«dupeert zich zelf en speelt struisvogelpolitiek;
«terwijl, zoo ze zulks niet doet, ze die
axio«ma's moet ontleenen aan .... de wijsbegeerte;
»en dan houde men ons de overtuiging ten
«goede, dat eene met kerkelijke belijdenis
?verband houdende theologie nog wel zoo
«stevig standpunt schijnt te bieden als de
«meest subjectieve van alle denkverrichtingen
>van den geest" (blz. 64).
Nu vraag ik niet, welk man van karakter
tot die geestesslavernij zich leenen zal. Ik
vraag: welk college hij den studenten eigenlijk
geven moet, zal het niet zijn een in het
verkoopen van tractaatjes. In de Heilige
Schrift vindt de hoogleeraar in het staats
recht, naar de schrijver meent, vingerwijzin
gen, die hij uit de dogmatiek aan te vullen
heeft. Voor het strafrecht heeft hij zich te
wenden tot den «locus de peccato" (blz. 63).
Voor het staatsrecht slaat hij een ander
hoofdstuk op, «den locus de magistratu"
(blz. 63). Voor »de belichaming van den
«staat in colleges en personen" komt «Israëls
«theocratie" er bij te pas (blz. 63). «Voorde
»regeling van den eigendom van den grond,
»levert de agrarische wetgeving, die in Kanaan
»gold, allicht enkele heerschende beginselen
>op" (blz. G3).
Aizoo: de hoogleeraar in het staatsrecht
heeft te verkondigen dat: oog om oog, tand
om tand alsnog geldt, en dat bij de intrede