De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1897 18 april pagina 2

18 april 1897 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

a.' DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1034 van het jubeljaar agrarisch communisme zal worden ingevoerd. Nu, ik kan mij levendig voorstellen, dat de heer Lohman daarvoor feestelijk bedankte. De schrijver dem Zuschauer ist kein Spiel zu gro.«s schijnt de taak des hoog leeraars in het staatsrecht al bijzonder ge makkelijk zich voor te stellen. Wij zijn niet in den Calvinistischen staat, maar in de moderne maatschappij. Die maatschappij is een uiterst ingewikkeld samenstel van zeer uiteenloopende levensvormen. Zij heeft tallooze groepeeringen en schakeeringen, die tot eenheid moeten worden gebracht. Zij omvat personen van allerlei aanleg, karakter, geestesstructuur en levensrichting. Door middel van het constitutioneele stelsel, waar aan de H, Schrift zoo onschuldig is als een Calvinistisch zuigeling, is men er, na lang tobben, eindelijk in geslaagd, zoo taliter qualiter wat orde en regelmaat te brengen in al die verspreide bestanddeelen. De mid delen, die men daartoe bezigde, zijn: gelijk heid van allen voor de wet, gewetensvrijheid, drukpersvrijheid, recht van vereeniging, en hoe die bagatellen meer heeten mogen. De hoogleeraar in het staatsrecht, die, hoe ijverig hij zoeken moge, van die uitbroeisels der «naturalistische" wetenschap, in de H. Schrift niets ter wereld ontdekt, zal in een zeer lastig parket zich bevinden. Voor al de onnoozele halzen, die toch nu eenmaal het niet gebeteren kunnen, dat zij niet-Calvinisten zijn, zal er iets op gevonden moeten worden. Raadt de hoogleeraar aan hen gezamenlijk enbeknoptelijk te verbranden, gelijk op Calvijn's aandrang, den 27 October 1553 met Michel Servet, op grond van diens drieeenigheidsleer, geschiedde, dan staat onze professor in het Calvinisme, maar krijgt het met den rechter van instructie te kwaad. Adviseert hij daarentegen gemelde, dissenters met rust en den modernen rechtstaat zijne eigene levensvoorwaarden te laten, dan is hij van dien kant gedekt, maar verbruit hij het bij den Senaat der Vrije Universiteit. Ik beveel dit netelige dilemma den schrijver dezer »studie" als onderwerp van een nieuwe aan. Ten slotte: ik wensch verstaanbaar mijne meening te zeggen. Van tweeën een. Of het Calvinisme is geestesrichting en gemoeds overtuiging. In dat geval verbanne het niet, maar eere het de mannen, die zich bevlijtigen de banier der waarachtige, dat is zelfstandige ?wetenschap, op Calvinistischen grondslag, hoog te houden. Of het Calvinisme ga voort wetenschap en geloof te vereenzelvigen. In dat geval kan het aanhangers hebben, houden of win nen in zoodanig hooger en lager deel der natie als waarop des schrijvers anathema vat en invloed heeft. Het kan alsdan, met den schrijver, ontboezemingen als: geboorte en wedergeboorte, schepping en herschepping, rechtbuiging, en krombuiging voor wetenschap uitgeven. Maar wat het niet verhinderen kan is, dat mannen van gezag, die geloof op hoogen prijs stellen en wetenschap niet minder waardeeren, niet dat geloof, wél die Bchijnwetenschap den rug toekeeren. En wat den schrijver betreft :eene apologie, gelijk hij schijnt te hebben bedoeld, voor ostracisme en ketterjacht heeft hij niet geleverd. Wel heeft hij op nieuw bewezen de waarheid van het bescheid, dat Fruin eens aan Groen gaf: »het antirevolutionaire staatsrecht past alleen »in de katholieke wereldbeschouwing, maar »met de protestantsche denkbeelden en be»ginselen is het in on verzoen baren strijd." (Het antirev. staatsrecht van mr. Groen van Prinsterer, Amsterdam, 1853, blz. 7). Am s t., 8 April '97. J. A. LEVY. De Haarlemsche Zondags wet. De Opr. Haarl. Ct. bevatte reeds in. haar no. van Maandagavond een bestrijding van ons artikel De' Haarlemsche Zondagswei, of juister gezegd: een verdediging van de hou ding van burgemeester Boreel in zake de toepassing der Zondagswet. Een artikel, niet van de redactie, maar van Jnc. Waarom deze Jacob zijn »van" niet tevens te lezen geeft, blijkt geenszins. Doch dat heeft voor ons zijn voordeelige zijde. We kunnen ons nu tot troost in dit ongeval en tot streeling onzer ijdelheid ons \\ijs maken met een bijzonder illustren Jac. van Haarlem in correspondentie te staan en zoo hebben wij haast een ge voel als converseerden wij met Jhr. Jacob Boreel in hoogst eigen persoon. Wat heeft deze Jac. tegen onze beschou wing in het midden te brengen ? Niets min der dan dit: »Van waardeering van liet standpunt van een tegenstander, die toch -xeker niet tegen zijn plicht handelt door een rijkswet te doen handhaven, geen spoor.'1'' Het was Jhr. Boreel om toepassing eener wet te doen, die nu eenmaal, daar de wet wet is, toegepast moest worden: daarom, in de bekendmaking van 17 Maart 1897, *staat in vet gedrukte letters, dat volgens de ZONDAGSWET aan kooplieden en winkeliers het uitstallen der waren op Zondag was ver boden." Voorts wordt ons door Jac. verweten, dat wij vergeten hebben te vermelden, hoe er per sonen zijn, »die onafhankelijk van de gods dienstige opvatting die zij over een quaestie mogen hebben, het beginsel der loyaliteit hul digen en vóór alles de leuze stellen: EENHEID ' VOOR DE WET." | En opdat wij toch goed zouden begrijpen hoe het standpunt van Boreel gewaardeerd moet worden, verzekert Jac. ons, dat wij ont aard zijn sedert 7 Maart 1895, toen wij eer bied voor de wet en het handhaven daarvan (wet op den kinderarbeid} aanprezen ! Wij moeten dus Boreels handeling be schouwen als de daad van een burgemeester, die het zijn hoogsten plicht acht een Rijks- l wet, elke Rijkswet, voor zoover zijn krach ten reiken, stipt te doen uitvoeren. Wanneer de Oprechte Haarl. CL, die Jac.'s artikel zonder noot plaatste een artikel, dat wij zeker niet zouden beantwoorden, als het niet door de opname in zulk een orgaan eenige beteekenis verwierf op deze wijs Jhr. Boreel wil verdedigen, dan bewijst zij Z.E. Achtb. geen dienst, gelooven wij. De ijver voor de wet verteert den heer Boreel en deze ijveraar heeft vier, vijf jaar geburgemeesterd zonder de Zondagswet te hebben geëerd! Dit is immers te zot. Eerst op 17 Maart 1897 heeft hij die wet ontdekt, en nu zou de redeneering dus moeten zijn: hoor eens, aangezien de heer Boreel eindelijk er achter gekomen is, dat er ook een Zondagswet bestaat, behoort men zijn beginsel van loyaliteit te huldigen, en eerbied te hebben voor ziju eerbied voor de wet! Moet hierbij nu nog iets verder gezegd worden tot meerdere verduidelijking van het geval ? Als 't noodig was dan zou men kunnen wijzen op Boreel's antwoord aan de adres santen, waaruit blijkt, dat hij bij de onverhoedsche toepassing (?) van de Zondagswet o.a. het oog had op hunne geestelijke" be langen. Voorts zou men nog eens melding moeten maken van de toebidding door Ds. Jonker: dat hij staande mocht blijven in den strijd tegen den Mammonl Verder, dat hij, wettisch man bij uitne mendheid, zich niet gestoord heeft aan art. 126 der gemeentewet, dat toch zeker niet minder heilig is dan de Zondagswet, maar dat misschien, bij de langzaamheid waarmede de heer Boreel wetten ontdekt, hem eerst na 17 Maart '97 voor het eerst onder't oog is gekomen. En eindelijk moet men er aan herinneren dat deze wettische man, met al zijn eerbied voor de wet, er voorloopig toch maar van afgezien heeft om de Zondagswet naar zijne opvatting te handhaven, in af wachting dat de Ministers in deze iets ge lasten of bevelen zullen!! Wat een figuur van een wetseerbiediger quand même! Hoeveel schiet er van Jhr. Boreel's manhafte daad over, als men haar van dezen kant bekijkt? Inderdaad, wij hebben den Haarlemschen burgemeester meer eer gegeven en gelaten dan zijn laatste verdediger. De mees/r eer komt, volgens ons, hem toe, die, eenmaal voorstander van Zondagsrust, voor haar propaganda tracht te maken door overreding en het principieel toepassen van zijn geloof in eigen kring. De heer Jac schijnt te meenen, dat wij, den consequenten sabbathsvierder schetsend, naar het komische ge streefd hebben. Hij kan gerust zijn, al schijnt hem zoo iets komisch, wij hebben eerbied voor ieder, die zijn overtuiging eerlijk en ten einde toe voorstaat, al deelen wij die over tuiging niet. Wij meenen echter in Boreel niet zoo iemand te mogen zien, daar hij, in plaats van zulk een propaganda te maken, eenvoudig de vergeten Zondagswet uit den hoek haalt en alle sabbathsrustverstoring gedoogende, reeds tevreden schijnt met den zoo onschuldigen winkelier het gelag te doen be talen. Hieraan, 700 zeiden wij, was iets im moreel*. Immers, anderen die zulk Sabbathsgeloof missen, te dwingen den geloovenden te believen en te gerieven, is het plegen van een onbillijkheid; zulk optreden heeft iets despotisch, en, daar het du muggen doodt en de kameelen laat passeeren, is het niet vrij van hypocrysie. Nu leven wij in een tijd, waarin het helaas, bij ontwikkelde en welwillende lieden, nog vaak voorkomt, dat zij meenen het recht te hebben der tegenpartij de vrijheid te be nemen, omdat dit hunzelf aangenaam of nuttig is. Zoo b.v. treft men onder de libe ralen, radicalen en socialisten nog wel men schen aan, die er niet tegen op zouden zien, de wet te gebruiken om den clericalen in het een of ander opzicht dwang aan te doen ; men heeft slechts te denken aan het onder wijs in al \ijn vertakkingen, om te weten hoe weinig soms de vrijheid van andersden kenden heilig wordt geacht. En de Haar lemsche Zondagswet-historie, met het gebed van Ds. Jonker, en de adressen van Pa trimonium en den N. E. C. Volksbond, be wijzen, dat ook aan den kant van hen, die men gemakshalve de clericalen noemt, het zelfde euvel nog niet overwonnen is. Toch, al is o. i. dit tekort aan eerbied voor de rechten van anderen zeer afkeurenswaardig, men kan zich den Haarlemschen burge meester voorstellen, als iemand, die in een soort van ijver voor het zieleheil zijner stad- j genooten, onnadenkend de gelijke vrijheid J voor allen geringschattend, zich geroepen ; acht zichzelf en zijn medekerkgangers het ! voordeel te verschaffen langs gesloten winkels j ter kerke te wandelen. Daarbij blijft Boreel i nog een presentabel mensch. Maar om ! nu, als Jac. aanbeveelt, nog al ter zijner : rechtvaardiging en verheffing! hem den volke te vertoonen, als den burgemeester-wetge- : leerde-letterknecht, die, na vijf jaar lang ? gesoesd te hebben, opeens met een bestoven ? codex komt aanhollen, welke minstens veertig \ jaar ergens op zolder hoeft gelegen... en. die nu al zijn Haarlemmers bij publicatie j wil verplichten zich met hern voor dit kleinood j op de knieën te werpen... dat is te erg; al j waren er duizend Jac's, die als Braakensiek i konden teekenen, voor zulk een caricatuur hadden wij geen prent! Intusschen, de heer Jac. zou zichzelf gaarne daarbij voorstellen in eerbiedige houding, met toga en baret, om ons en andere ketters i te doen begrijpen, dat een juridisch hart in zulk een geval een kostelijk hart is, verre te ! verkiezen boven dat derzulken, die niet voor de Balie wandelen. Want jurist is hij. Hij spreekt zelfs latijn. Op niet minder of meer dan het verschil tus schen jus constitutum en jus constituendum wijst hij ons in het vo)rbijgaan. Wij heb ben »die twee zaken door n gehaald.'' Deze eer moeten wij afwijzen. Zulk eeue juridische behendigheid laten wij voor Jac. en cons. over. Wij spraken over de wet van 1815 en later over de Zondagswet, zooals zij behoorde te zijn, dat was nog al duidelijk! Een ander bewijs van zijn recht om een toga te dragen geeft hij in deze vraag ter uitlegging van art. 188 der gemeentewet (»de politie over de schouwburgen, berbergen, tapperijen en alle voor het publiek open staande gebouwen en samenkomsten be hoort aan den burgemeester.'') »En is nu een winkel niet een gebouw dat voor het publiek openstaat?" Hij heeft natuurlijk gelijk, een winkel is een gebouw, evenals een schip ook een gebouw ia, al wat gebouwd is is een gebouw... ook in den zin der gemeentewet! zoo is elke winkel een gebouw, even als alles wat de onsterflijke Jourdain sprak, proza was, en het zou ons niet verwonderen, dat Jac. op dezelfde manier als Molière's prozaïst nog eens onsterfelijk werd, indien hij over de Haarlemsche winkeltjes als «gebouwen" maar eens flink uit den hoek wilde komen. Niet dat wij zoo iets begeeren, wij beloven hem op een afstand te zullen blijven. Ook is hij jurist blijkens zijn wetenschap dat de Zondagswet in de sleden op non activiteit is gesteld, maar over het IJ »zelfs in. de laatste jaren herhaaldelijk is toegepast en veroordeelingen gevolgd zijn." En dan doet hij de deur dicht met de vraag: »Durft De Amsterdammer soms de stelling verdedi gen, dat dezelfde bepalingen eener Rijkswet ten plattelande moeten worden toegepast, terwijl ze, voor de steden moeten worden be schouwd als niet-geschreven ?" Ja, wat wij al zoo durven en niet durven ! Wij durven beweren, dat de Zondagswet nergens moest worden toegepast, en dat cle boeren over het Y het al hard genoeg heb ben om aan den kost te komen, om hun 't nu op Zondag nog lastig te maken met een oude Zondagswet!... een wet, die vóór veertig jaar al niet meer in tel was bij het Nederlandsche volk, bij de Overheid van stad en land. Maar wat doet de heer Jac. ? Hij zou van ons willen vergen, dat wij met hem dat lijk eerst nog eens op zijn beenen zet ten, in plaats van ons uit te noodigen het met hem te bcgrace». Een wet, die niet kan toegepast worden, omdat zij in strijd verkeert met de zeden, met de overtuiging, met de billijkheid gaat men toch niet algemeen van toepassing verklaren, omdat er hier of' daar nog een onnoozele burge meester is, die er zijn boeren mee plaagt! Wetten, die niet algemeen gehandhaafd kunnen worden, is ons antwoord, behooren zoo spoedig mogelijk te verdwijnen. Maar al deze redeneeringen van Jac. gaan buiten de zaak om, want Boreel werd geen plaaggeest voor zijn Haarlemmers, omdat hij de ! dorpers over 't Y zoo lief had, en ook niet dewijl ! de wet voor hem als wet reeds heilig was, | maar omdat hij in dat ding een instrument ! zag ter verzekering van Sabbathsviering naar '?.ijn hart. En wanneer nu nog een juristerig gemoed ons of een ander komt vertellen, dat men de wet op den Kinderarbeid niet alge meen in haar toepassing mag wenschen, j wanneer men niet evenzoo de Zondagswet, i vóór zij wordt afgeschaft, in eere hersteld '. wil zien, dan zeggen wij, ? helaas, met Jlrpltinto.' : »Vernunft wird Unsinn, Wohlthat Flage" bij zoo'n soort redeneerder staat alles op zijn kop. Audite et alterera parlem. (Ingezonden). Geachte lezers! Als ge het stuk van den oud-leeraar gelezen hebt, wilt ge misschien wel eenige oogenblikken uwe aandacht schen ken aan iemand, die iets gunstiger over het Middelbaar Onderwijs denkt. De oud-leeraar en zijn vriend, de onder wijzer te Fitten maken nu en dan al heel zonderlinge gevolgtrekkingen. Zoo zouden de leeraren der H. B. S. het midden houden tusschen schoolmeesters en professors, omdat art. 23 der wet op het M. O. den onderwijzer bij dat O. leeraar noemt. Dan zou hetzelfde moeten gelden voor de leeraren van de gym nasia, want art. 14 der Wet op het H*. O. noemt de onderwijzers der Gymnasia leeraren. Nu, ik denk dat de wetgever naar een goeden titel heeft gezocht. Doctoren in de letteren en wis- en natuurkunde staan vol komen gelijk met doctoren in de theologie, medicijnen, rechten. Als nu zulke mannen bij het M. O. zouden komen, dan moest hunne positie vooral niet minder zijn dan die van officieren, ontvangers, postdirecteurs en dergelijken. Had de wet nu gezegd : ambte~ naren bij het M. O. dragen den titel van leeraar, dan zou iemand de conclusie hebben kunnen trekken, dat zij zoo wat het midden houden tusschen commiezen en als die iemand even logische gevolgtrekkingen zou maken als de oud-leeraar. Vele leeraren zouden, vooral in den eersten tijd. voor halfprofessoren gespeeld hebben. Nu, in de oogen van een oud-school meester kan een jong doctor, door zijn optreden, zijn geheele manier van doen, misschien ook door de wijze, waarop hij onderwijs gaf, wel iets van een professor gehad hebben. Gekscherend kunnen omgekeerd de doctoren den oud onderwijzer van het L. O-, als hij iets stijfs, gedwongens en afgemetens had en misschien op vergaderingen van leeraren erg geleerd'' wilde schijnen, wel »professor"genoemd hebben. Toen ik leeraar was te X. kende ik een offi cier, die sergeant was geweest. Zijne collega's die van de Mil. Acad. kwamen, noemden hem generaal. Maar hij drilde de rekruten op dezelfde wijze als de gestudeerde" officieren; alleen.... wel op eenigszins anderen toon. Allerlei geleerdheden werden benoemd I Liefst had men doctoren! Nu heb 'k nog nooit hooren klagen over het feit, dat aan gymnasia allerlei geleerdheden, doctoren, wer den benoemd. Waarom was dat dan verkeerd voor de H. B.? 't Schijnt dat de oud-leeraar erg bang is voor geleerdheid. Nu, ik niet; alleen ben ik op mijn dood voor half-geleerden. Die acht ik schadelijk voor 't onderwijs, als zij leeraren ; gevaarlijk voor zieken, als zij geneesheeren; lastig voor andersdenkenden, als zij predikanten zijn. »Voor directeur moest men natuurlijk een doctor hebben; dat was in elk geval een fat soenlijk ui/I/angbord!" Voor directeur benoemt men niet iemand, die pas van de Academie komt, noch een man, die pas de lagere school verlaten heeft. Ik denk dat men tot directeur benoemen zal hem, die getoond heeft goed onderwijs te g°,ven ; die bewezen heeft goed te kunnen omgaan met jongens; die bij leeraren en leerlingen geacht is; die goede manieren" heeft, enz. Toen nu het M. 0. werd ingevoerd, had men enkele inrichtingen, min of meer met dat onderwijs gelijkstaande; zooals gymnasia", enkele ,kostscholen", waar oude en moderne talen «^Natuurwetenschappen werden onder wezen. Van die inrichtingen heeft men zeker mannen genomen, om aan heli hoofd der H. B. te staan. Een enkele maal kwam het ook voor dat men den Franschen Monsieur, als hij in de plaats ,gezien" was, en hpt vertrou wen had, tot directeur heeft benoemd. «Waarom heeft men in later tijd zooveel m'c/-gepromoveerden tot directeur benoemd? Heeft men? Als ik me niet verbis, zijn op 't oogenblik 20 doctoren en !) niet-doctoren directeur eener H. B. met ~>j. G. Onder die 9 laatsten zijn l' oud-of'ticieren en voor zoover ik weet n ingenieur. Moeten nu deze drie heeren ook gerangschikt worden bij de voor treffelijke oud-onderwijzers ! Of' hebben rij, die den directeur moesten benoemen, misschien in die heeren een en ander gezien, waardoor zii meer aan doctoren veiwant werden geacht? Onder de overige niet-gepromoveer len zijn al oudjes. Hoeveel niet-gepromoveerden heeft men dan wel in later tijd benoemd ? Als nu alles, wat de oud-leeraar beweert even nauwkeurig on derzocht is en even waar blijkt te zijn dan.... maar, ik mag niet te veel van uw geduld ver gen, geachte lezers. Ook in latere jaren heeft men dus voor namelijk doctoren tot directeur benoemd. Beiden, jonge doctoren en jonge niet-geprornoveerden, moeten keren onderwijs geven; moeten paedagogische kennis verkrijgen; de oud-onderwijzer heeft die kennis nog niet altijd in voldoende mate; want ik heb op meerdere H. H. B. B. wanorde gezien en van meerdere H. H. B. B. gehoord dat er wan orde was bij niet-gepromovefinle leeraren. Ziet eens, geachte lezers, hoe het aan do II. H. B. B. gaaf, die gij mocht kennen. Misschien zij t gij 't met me eens, dat de niet-gopromoveerden nu juist niet altijd zulke uitnemende paedagogen zijn. Als men nu een directeur moest benoemen, zal men uitzien naar menschen, die in de eerste plaats als leeraren geheel voldoen. En men nu onder dezulken doctoren vindt, dan zie ik niet in waarom die niet zouden benoemd worden. De doctor heeft een gymnasium bezocht; daarna de universiteit! men mag dus aannemen dat hij universeel ontwikkeld is. Als hij het niet is, wie zou het dan zijn? De directeur moet o. a. nu en dan de lessen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl